Ben-Hur - Lew Wallace - E-Book

Ben-Hur E-Book

Lew Wallace

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Ben-Hur is een roman van Lew Wallace, uitgegeven door Harper and Brothers op 12 november 1880, en beschouwd als "het meest invloedrijke christelijke boek van de negentiende eeuw". Het werd een bestseller in Amerika, en overtrof Harriet Beecher Stowe's Uncle Tom's Cabin (1852) in verkoop. Het boek inspireerde ook andere romans met bijbelse settings en werd bewerkt voor toneel en filmproducties.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



BEN-HUR

EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN JEZUS' OMWANDELING OP AARDE

UIT HET ENGELSCH

VAN

LEWIS WALLACE

door

ALMA

(A.M.TH. DOEDES)

VOORBERICHT.

Gaarne schrijf ik, daartoe verzocht, een aanbevelend woord voor eene nieuwe uitgave van dit boek, dat vertaald is met eene zorg en keurigheid zulk een meesterstuk waardig.

Niemand kan meer bereid zijn dan ik om te erkennen, dat een verhaal uit den tijd van Jezus' omwandeling op aarde een genre is uiterst teeder en zoo vol gevaar om het heilige niet heilig te houden, dat het er mede is, als met afbeelden van den Christus, een ondernemen, dat een even vroom gemoed als een zeldzaam talent vereischt. Geen oningewijde, niet door hooger geest gedrevene, wage zich op het gebied van het heilige.

Van de schrijver van Ben-Hur mag gezegd worden, dat hij het tijdperk, waarin zijn verhaal valt, en in ruim gebied karakters, plaatsten en omstandigheden zoo grondig kent, als alleen de ernstigste studie mogelijk maakt. Telkens rijst het vermoeden, dat de schrijver meer noodig geacht heeft dan boekenkennis, dat hij persoonlijk de plaatsen heeft bezocht, dat hij uit het verledene als een ooggetuige doet opdoemen.

Uit het tijdvak, dat hij ons aanschouwelijk wil voorstellen, kan de inhoud der evangeliën niet geheel verwijderd blijven, maar met welk eene soberheid en eerbied voor de letter is dit geschied. Reeds terstond blijkt dat bij den aanvang des verhaals, waar de schrijver niet een eigen verdicht verhaal maakt van het weinige dat Mattheus van "de Wijzen uit het Oosten" meedeelt, maar de kerkelijke legende van Caspar, Melchior en Balthasar, de als zinnebeeld der Christus' heerschappij uit Europa, Azië en Afrika gekomenen opneemt, om met eerbiediging van de Schrift, zij het ook slechts één van de drie, den vromen Balthasar uit Egypte, als type van het tijdvak in zijn verhaal op te nemen. In alles wat den Heer zelve betreft, en dat niet meer is dan het volstrekt noodige, is nergens in het minste den teugel aan de verbeelding gevierd, en aan de Schrift, en aan deze alleen het woord gelaten.

Door dit alles is het, dat het kunstwerk van WALLACE niet alleen aan volwassenen maar niet minder voor jeugdigen kan worden aanbevolen, als een geschrift, waaruit zij veel kunnen leeren om de Schrift beter te verstaan, doch vooral ook meer van harte te waardeeren de herschepping, die in de menschenwereld en in menschenharten door den beloofden en zoo vurig verwachten Zoon des menschen is teweeggebracht.

In de edelste harten van die dagen zien wij niet de heerschappij der liefde met oppermacht heerschen, maar een zich buigen voor den machtigen drang van wraakzucht en haat. Alleen één (en dit denkbeeldig) type, de vrome Balthasar, schaduwt hoogere verwachtingen af; maar een edel type van vleesch en bloed als Ben-Hur kan voor de oplossing van het wereldraadsel door kruis en opstanding niet hooger reiken dan een Joodsch koning, die door Galileesche legioenen de wereld overwinnen en aan Jeruzalem in het wereldgebied de plaats van Rome schenken zal.

Tegen welke wereldmachten de Zoon des menschen zonder de hulp van wapenen, goud of wijsbegeerte zich te kampen heeft, wordt in de keurigste tafereelen op elk levensgebied aanschouwelijk, en tevens zijn recht gevoeld om stervende te kunnen zeggen: "ik heb de wereld overwonnen."

Waar zooveel in onze dagen van het lezen des Bijbels en grondig bepeinzen van zijn inhoud afleidt, mag van dit boek, al is het een verdicht verhaal, het tegendeel gezegd worden. Den nadenkende doet het de wereld, die Jezus overwinnen kwam door haar in woord en daden de liefde des Vaders te openbaren, in eigen natuurlijk hart terugvinden. Geen zoo edel, dat van nature zich hooger zal durven plaatsen, dan Ben-Hur. Voor dezen niets minder dan een van nieuws geboren worden noodig, een zien met andere oogen, een liefhebben met een vernieuwden geest des gemoeds. Wat voor hem, gelijk voor Nikodemus gold, voelen zij ons niet minder van nabij te raken: "tenzij iemand van nieuws geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien." De moordenaar op het kruis was de eerste om dat met onbenevelden blik te aanschouwen.

Na hem rust ons oog op Stefanus en op den plaatsvervanger des eersten martelaars, Paulus, op dat hooge standpunt de voltooiing van den wereldstrijd door het kruis aanschouwend. Hoevelen na hem hebben in lijden, strijd en sterven de roemtaal van Rom. VIII herhaald, als een Amen op het woord van de Zegepralende bij zijn heengaan: "Mij is gegeven alle macht in den hemel en op aarde, onderwijst alle volken, ik ben met u al de dagen tot de voleinding der eeuwen."

C.S.A. v. S.

BEN-HUR

BOEK I.

EERSTE HOOFDSTUK.

IN DE WOESTIJN.

De Jebel es Zubleh is een bergketen, ruim vijftig mijlen lang, en zoo smal, dat zij op de landkaart veel heeft van een rups, die van het zuiden naar het noorden kruipt. Van den top der wit- en roodkleurige klippen ziet men in het oosten niets dan de woestijn van Arabië. Een dikke laag zand, door den Eufraat achtergelaten, bedekt het onderste gedeelte van de bergketen en blijft daar liggen, want de berg strekt tot een muur voor de weilanden van Moab en Ammon in het westen, die anders een deel van de woestijn zouden uitmaken.

De Arabier heeft den stempel zijner taal gedrukt op alles ten zuiden en oosten van Judea; zoo is in het Arabisch de oude Jebel de vader van tallooze wadi's[1], die, den weg kruisend, breeder en breeder worden, in het regenseizoen de watermassa's naar de Jordaan afvoeren, of wel naar haar laatsten vergaarbak, de Doode Zee.

Uit een van deze wadi's, en wel uit de allerlaatste, die ten slotte de bedding van de beek Jabbok wordt, kwam een reiziger te voorschijn, die koers zette naar de woestijn. Op dezen persoon willen wij eerst de aandacht vestigen.

Naar zijn uiterlijk te oordelen moest hij vijfenveertig jaar oud zijn. Zijn lange baard, eenmaal ravenzwart, begon sterk te grijzen; zijn donkerkleurig gelaat was door een laag neerhangenden, rooden hoofddoek slechts ten deele zichtbaar. Nu en dan sloeg hij de oogen op, groote donkere oogen. Hij was gekleed in een lang, ruim gewaad, de gewone oostersche dracht, en bereed, gemakkelijk liggende in een zonnetent, een witten kameel.

Ik geloof niet dat eenig westerling den indruk zal vergeten, dien de eerste aanblik van een kameel, gezadeld en bepakt voor de reis door de woestijn, op hem maakt. De gewoonte, zoo doodend voor andere nieuwigheden, heeft hier slechts weinig invloed. Na menige reis per karavaan, na jarenlang verblijf onder de Bedouïnen, zal de westerling, waar hij ook zijn moge, telkens weer stilstaan, om het schip der woestijn te zien voorbijgaan. De bekoring ligt waarlijk niet in het uiterlijk van het dier, noch in zijne afmetingen, noch in zijn onhoorbaren stap; neen, maar de woestijn omhult den kameel met al haar geheimenissen, en hem aanschouwende denken wij aan die geheimenissen.

De kameel, die juist uit de wadi kwam, mocht gerust aanspraak maken op het gewone eerbewijs. Zijn kleur en hoogte, zijn breede voet, zijn forsche bouw, zijn slanke, sierlijke nek, zijn kop, zijn stap, lang en veerkrachtig, zijn tred, zeker en onhoorbaar, alles kenmerkte den afstammeling van een oud Syrisch geslacht.

Toen de kameel uit de wadi te voorschijn trad was hij de grens van El Belka, het oude Ammon, overgegaan. Het was nog vroeg in de morgen. De zon ging juist op, half omsluierd door een wazigen mist. Vóór hem lag de woestijn, niet het gebied van het welzand, dat was verderop; maar de regionen, waar de plantengroei minder begint te worden, en de grond bezaaid is met blokken graniet en grijze en bruine steenen, waartusschen hier en daar een kwijnende acacia zich omhoog werkt en enkele toefjes gras opschieten. Eiken, braamstruiken en haagappelboomen lagen achter hem, alsof zij, tot een zeker punt genaderd, door één blik op die dorre woestenij van schrik verstijfd waren gebleven. Hier ook hield de begane weg op.

Maar dat hinderde den kameel niet. Alsof hij een innerlijken drang gehoorzaamde, ging hij met versnelden pas op den oostenlijken horizon toe. De wijd geopende neusgaten dronken gretig het frissche morgenwindje in. Leeuwerik en rotszwaluw ontplooiden hunne vleugels, en witte patrijzen, opgejaagd door den vreemden bezoeker, maakten zich piepend en klokkend uit de voeten. Ter rechterzijde verhieven zich de heuvels van den Jebel. Boven hun hoogste toppen zweefde een gier op breed uitgespreide vlerken in steeds wijder wordende kringen. Van dit alles zag de bewoner der tent echter niets; zijne oogen staarden droomerig vooruit. Berijder en kameel beiden gaven den indruk, dat zij geleid werden.

Zoo ging het twee uren voort. Gedurende al dien tijd bleef de reiziger in dezelfde houding liggen en keek niet rechts of links. Het landschap was intusschen van voorkomen veranderd. Van den Jebel zag men nog slechts aan den westelijken horizon de flauwe omtrekken. Hier en daar lagen enkele groote bazaltsteenen, als voorposten, om de vijandige machten in bedwang te houden. Zand, niets dan zand was wat het oog ontwaarde, somtijds effen als aan het strand der zee, dan in heuveltjes opgehoopt, hier als gekuifde golven, daar als zachte deining. Ook de atmosfeer had eene verandering ondergaan. Dauw en mist waren opgetrokken, de gansche omtrek schitterde in den vollen zonneschijn, de blauwe lucht vonkelde en trilde in dien gloed.

Weder gingen twee uren voorbij en nog altijd ging het voorwaarts in dezelfde richting, zonder rust of oponthoud. De Jebel was uit het gezicht verdwenen; de schaduw, die straks den reiziger volgde, viel nu naar het noorden, en hield gelijken tred met hen, die haar afwierpen, en nog verroerde de in gedachten verzonkene zich niet.

Maar zie, juist toen de zon de middaghoogte bereikte, stond de kameel uit eigen beweging stil, en slaakte een kreet, die den meester als uit een vasten slaap deed ontwaken. Hij sloeg het tentgordijn open, keek naar de zon, beschouwde lang en aandachtig het landschap, haalde diep adem, en fluisterde met een bevredigden blik: Eindelijk! Eindelijk! Een oogenblik later kruiste hij de handen over de borst, boog het hoofd, en bad in stilte. Na het volbrengen van dezen plicht maakte hij zich gereed om af te stijgen. Hij gaf den kameel het gewone teeken om te knielen.

Behoedzaam gehoorzaamde het schrandere dier, de reiziger zette zijnen voet op den slanken nek, en stond het volgende oogenblik op den grond.

[1] Doorwaadbare plekken.

TWEEDE HOOFDSTUK.

DE DRIE REIZIGERS.

Wij willen thans den vreemdeling meer van nabij beschouwen. Hoewel niet groot, is hij toch een flinke figuur.

Nu hij het zijden koord, dat den hoofddoek op zijn plaats moet houden, losgemaakt heeft, kunnen wij hem vrij in 't gezicht zien. De kleur was, zooals reeds gezegd is, donkerbruin, bijna zwart; maar het lage breede voorhoofd, de arendsneus, de bijzondere vorm der oogen, het lange glanzende haar, dat hem in talrijke vlechten tot op de schouders nederhing, waren de onmiskenbare teekenen van zijne afkomst. Zoo Mizraïm, de stamvader der Egyptenaren. Zijne kleeding bestond uit een lang wit katoenen hemd, met een gordel om het middel bevestigd, en langs hals en borst met borduursel bezet. Daarover een bruin wollen bovenkleed, met kleurige zijde gevoerd, en rondom afgezet met een matgelen rand. Aan de voeten droeg hij sandalen, vastgebonden door fijn lederen riemen. Opmerkelijk is, dat hij geen enkel wapen bij zich had, zelfs den stok niet, waarmede de drijvers gewoonlijk hunne kameelen aanzetten, en dat nog wel nu hij geheel alleen het gebied van luipaarden en leeuwen en niet minder wilde natuurgenoten heeft betreden. Hij moet dus òf van zeldzaam stoutmoedigen aard zijn, òf zich onder bijzondere bescherming gevoelen.

Door den langen rit waren zijne ledematen stijf geworden, daarom wreef hij zich de handen, stampte met de voeten, wandelde wat op en neer, bij tijd en wijle onderzoekend rondziende, alsof hij iemand verwachtte. Toen zich echter nergens aan den horizon eenig teeken van leven vertoonde, was hij blijkbaar teleurgesteld en hervatte hij zijn wandeling. Twijfel aangaande de komst van den verwachte kwam niet bij hem op; want na een poosje begon hij zijne bagage te ontpakken, alsof hij voornemens was hier zijne tent op te slaan. En dat bleek ook werkelijk het geval te zijn; want na met een spons de oogen en de neusgaten van zijn kameel te hebben gereinigd, bracht hij een bundel staven te voorschijn, plantte de langste in den grond en de andere in een kring daar omheen, overdekte ze met een wit en rood gestreept tentdoek, spreidde een tapijt op den grond en nam bezit van zijn kleine woning. Toen ging hij weer naar buiten en zag nogmaals onderzoekend rond. Maar de uitgestrekte wildernis gaf niet het minste teeken van leven.

—Wij zijn ver van huis, mijn snelvoetige rijder! zeide hij en liefkoosde zijn trouwen metgezel, wij zijn ver van huis; maar God is met ons, wij moeten geduld oefenen.

Nu nam hij een paar handenvol boonen uit een der zadelzakken, tot voeder voor zijn dier, en zeide: Zij zullen komen. Hij die mij geleid heeft leidt ook hen. Ik zal alles gereedmaken.

Uit zijn voorraadschuur bracht hij de benoodigdheden tot een maaltijd in de tent: borden uit palmbladen gevlochten, wijn in kleine lederzakken, gedroogd schapevleesch, Syrische grannaatappels, Arabische dadels, kaas en brood; schikte alles zorgvuldig op het tapijt en legde er ten slotte, zooals dat bij beschaafde oosterlingen gebruikelijk is, zijden servetten bij, drie in getal, waaruit zich laat opmaken hoevele gasten hij verwachtte.

Alles was nu gereed. Hij ging weer naar buiten, en zie! in het oosten trof een donkere stip aan den horizon zijn oog. Als aan den grond genageld bleef hij staan, de oogen wijd geopend, huiverend, als voelde hij de aanraking van iets bovennatuurlijke,—de stip werd grooter en grooter en kreeg ten laatste duidelijke omtrekken. Een weinig later kon hij den dubbelganger van zijn eigen witten kameel onderkennen, dragende op den rug een houdah, de reistent van den Hindoe.

De Egyptenaar vouwde de handen en zag op naar den hemel. God alleen is groot! riep hij diep ontroerd.

De vreemdeling kwam nader en nader en hield eindelijk stil. Ook hij scheen uit een droom te ontwaken. Hij zag den knielenden kameel, de tent, en den man, die biddend in de opening stond. Hij vouwde de handen, boog het hoofd en bad in stilte; daarna steeg ook hij uit en trad op den Egyptenaar toe. Een oogenblik zag de een den ander aan, toen omhelsden zij elkander.

—Vrede zij u, o dienaar van den waren God, zeide de nieuw aangekomene.

—En u, medebroeder in het ware geloof! vrede en welkom, antwoordde de Egyptenaar hartelijk.

De vreemdeling was lang en mager van gestalte, de oogen lagen diep in hunne kassen, haar en baard waren wit, zijn gelaatskleur geelachtig brons. Hij ook was ongewapend. Zijn kleeding was die van een Indiër, geheel wit, behalve de muilen, die van rood leder vervaardigd waren. Zijn voorkomen was deftig en statig, en hoogst ernstig.

—God alleen is groot! zeide hij, zich weder oprichtende.

En gezegend zijn zij die Hem dienen! antwoordde de Egyptenaar. Maar zie, daar komt onze tochtgenoot.

Hij wees naar het noorden, waar een derde kameel, wit als de hunne, met snellen stap naderde. Zij wachtten, totdat ook hij stilhield, en zijn berijder op hen toetrad.

—Vrede zij met u, mijne broeders, zeide hij, den Hindoe omhelzende. En de Hindoe antwoordde: Gods wil geschiede!

De laatst gekomene was van een geheel ander type, dan zijne vrienden. Zijn lichaamsbouw was fijner, zijn gelaatskleur blank, zijn golvende lokken waren blond; uit zijn donkerblauwe oogen sprak een zacht gemoed en een open eerlijk hart. Hij ging blootshoofds en was ongewapend. Vijftig jaren, misschien meer, waren over zijn hoofd gegaan; maar de veerkracht van lichaam en geest was nog onverminderd. Den man van het vak behoefde men niet te zeggen tot welk volk hij behoorde, geheel zijn uiterlijk teekende den Griek.

Toen hij ook den Egyptenaar begroet had, zeide deze met trillende stem: De Geest heeft mij het eerst hier gebracht, aan mij dus de eer van de dienaar mijner broederen te zijn. De tent is opgeslagen, het maal is gereed. Staat mij toe mijn plicht te vervullen. Hen daarop bij de hand nemend, leidde hij hen binnen, ontdeed hen van hun schoeisel, wiesch hunne voeten, goot water over hunne handen, en droogde ze af met een doek. Nadat hij ook zijn eigen handen gewasschen had, zeide hij: Komt, mijne broeders, laat ons eten, opdat wij sterk mogen zijn voor het werk dat ons wacht. Tegelijkertijd kunnen wij elkander mededeelen wie wij zijn en vanwaar wij komen.

Dus genoodigd zetten ook de anderen zich neder, bogen het hoofd, vouwden de handen op de borst en deden te zamen dit eenvoudig gebed: Vader van allen—God! wat ons is voorgezet is Uwe gave. Neem onzen dank en zegen ons, opdat wij mogen voortgaan met Uwen wil te doen.

Bij die laatste woorden sloegen zij de oogen op, en zagen elkander verbaasd aan. Ieder had gesproken in eene aan de anderen onbekende taal; en toch begrepen zij volkomen wat gezegd was. Hunne ziel trilde van heilige aandoening—zij gevoelden Gods tegenwoordigheid.

DERDE HOOFDSTUK.

CASPAR DE GRIEK.

Volgens de toenmalige tijdrekening had het bovenvermelde plaats in de maand December van het Romeinsche jaar 747. De lange rit door de woestijn had onzen reizigers een goeden eetlust bezorgd, zij deden het hun voorgezette maal eer aan, onder het genot van een teug goeden wijn, daarna begon het gesprek.

—Voor den reiziger in een vreemd land is niets zoo liefelijk, als zijn naam te hooren van de lippen eens vriends, zeide de Egyptenaar, die als gastheer den maaltijd geleid had. Vóór ons liggen vele dagen van vriendschappelijk samenzijn. Daarom is het noodig dat wij elkander leeren kennen. Laat dus, zoo gij het goed vindt, hij, die het laatst hier kwam, beginnen met te spreken.

Op bedaarden toon, als een die gewoon is zichzelf te beheerschen, begon de Griek. Wat ik te vertellen heb, broeders, is zoo vreemd, dat ik bijna niet weet waar ik beginnen zal, wat ik zeggen en wat ik zwijgen moet. Ik begrijp mijzelf nog niet. Wat ik echter weet is, dat ik den wil doe van Een, die machtig is, en dat ik mij daar onuitsprekelijk gelukkig in gevoel. De gedachte aan het mij opgedragen werk wekt eene zoo onbeschrijfelijke vreugde in mij, dat ik er niet aan twijfel, of het is God, die het mij opdroeg.

Hier zweeg hij een oogenblik, door zijn gevoel overweldigd. Na zich wat hervat te hebben ging hij voort: Ver van hier, in het westen, ligt een land, dat nooit vergeten zal worden, al was het alleen omdat de wereld er zooveel aan te danken heeft. Ik zal zwijgen van de schoone kunsten, van philosophie, welsprekenheid, dichtkunst, en van zijne krijgsverrichtingen; want, mijne broeders, dit zal de roem van mijn land wezen, dat Hij, dien wij gaan zoeken, in zijne taal verkondigd zal worden aan de geheele wereld. Het land waarvan ik spreek is Griekenland. Ik ben Caspar, de zoon van Kleanthes den Athener. Evenals voor de meesten mijner landgenooten was de studie mijn lust en mijn leven. Twee onzer grootste wijsgeeren leeren: de een, dat ieder mensch een onsterfelijke ziel heeft, de ander, dat er slechts één God is, volmaakt rechtvaardig. Van alle twistvragen, waarover de geleerden redetwistten, vond ik deze alleen de moeite van het overdenken waard; want ik moest toegeven dat er een tot nog toe onbekende verhouding bestaat tusschen God en de ziel. Het verstand kan daarover tot zeker punt redeneeren —dáár gekomen blijft men staan, als voor een hoogen muur. Om hulp roepen, is het eenige dat ons rest. Dat deed ik dan ook, maar geen stem kwam van achter den muur tot mij.

In wanhoop ontvlood ik de stad en de scholen. In het noordelijk gedeelte van mijn land, in Thessalië, is een berg, dien mijn volk voor de verblijfplaats der goden houdt, met name van Zeus. Olympus heet hij. Daarheen ging ik. Aan den zuid-oostkant van den berg vond ik een hol, daar woonde ik geruimen tijd, in overdenkingen verzonken, of liever, wachtende op de verhooring van mijn aanhoudend gebed om een openbaring. Mijn geloof in God, den onzichtbare en tevens oppermachtige, was zoo vast, dat ik het ook mogelijk achtte zóó naar Hem te smachten, dat Hij medelijden met mij zou krijgen en mij zou antwoorden.

—En dat heeft Hij gedaan! dat heeft Hij gedaan! riep de Hindoe, de handen omhoog heffende.

—Hoort verder, broeders, zeide de Griek, zijne aandoening bedwingende. Van uit mijne kluis had ik het gezicht op de golf van Thermaï. Op zekeren dag zag ik een man overboord vallen van een voorbijzeilend schip. Hij bereikte al zwemmend de kust. Ik nam hem tot mij en verzorgde hem. Hij was een Jood, wel onderwezen in de geschiedenis en wetten van zijn volk, en van hem vernam ik, dat de God mijner gebeden werkelijk bestond en sedert eeuwen hun wetgever, beschermer en koning was. Wat was dat anders dan de openbaring waarvan ik droomde? Mijn geloof was niet beschaamd geworden; God had mij geantwoord.

—Zooals Hij allen antwoordt, die in het geloof tot Hem roepen, zeide de Hindoe.

—Maar helaas, merkte de Egyptenaar aan, hoe weinigen zijn wijs genoeg, om te onderkennen wanneer Hij hun antwoordt.

—Daar bleef het echter niet bij, vervolgde de Griek. De Jood vertelde mij nog meer. Hij zeide dat de profeten, die in de eeuwen, welke op de eerste openbaring volgden, met God wandelden en spraken, verklaard hadden, dat Hij zou wederkomen. Hij noemde mij de namen dier profeten en haalde uit de heilige boeken hun eigen woorden aan. Ook zeide hij, dat die tweede komst op handen was, dat men er te Jeruzalem dagelijks naar uitzag. Maar, de man zeide ook, dat, evenals God en de openbaring, waarvan hij gesproken had, alleen voor de Joden geweest waren, dit ook nu het geval zou zijn. Is er dan niets te hopen voor de andere aardbewoners? vraagde ik. Neen, antwoordde hij op trotschen toon. Neen, wij zijn het uitverkoren volk. Dat antwoord vernietigde echter mijne hoop niet. Waarom zou zulk een God liefde en goedheid slechts tot één land, tot één ras beperken? Ik wilde dat tot elken prijs onderzoeken. Ten langen laatste kwam ik achter de waarheid en vernam, dat zijne vaderen slechts de uitverkoren dienaars waren geweest, om de Waarheid te bewaren, opdat de geheele wereld haar eenmaal zou leeren kennen en behouden worden.

Toen de Jood vertrokken was en ik mij weder alleen bevond, bad en smeekte ik vurig, dat het mij vergund mocht worden dien Koning, als Hij kwam, te zien en te aanbidden.

Op zekeren avond zat ik voor mijne spelonk in gepeinzen verdiept, toen ik plotseling boven de zee, of liever in de duisternis, die haar bedekte, eene ster zag vonkelen. Langzaam steeg zij hooger en kwam nader, tot boven den berg, en boven mijn hoofd, zoodat haar glans mij bescheen. Ik viel neder en sliep na een poosje in. In den droom hoorde ik een stem tot mij zeggende: "O Caspar, Gij gezegende. Uw geloof heeft overwonnen. Met twee anderen, gekomen van de uiterste deelen der aarde, zult gij Hem, den beloofde, zien en van Hem getuigen. In den morgenstond zult gij opstaan en hun tegemoet reizen. Vertrouw op den Geest, die u zal geleiden." En des morgens ontwaakte ik, door den Geest als door eene zon verlicht. Ik legde mijn kluizenaarsgewaad af en kleede mij als vanouds. Uit een verborgen schuilhoek nam ik den schat, dien ik met mij gebracht had. Ik riep een voorbijzeilend schip aan, werd aan boord genomen en te Antiochië aan wal gezet. Daar kocht ik den kameel met toebehooren. Langs de tuinen en boomgaarden, die de boorden van de Orontes sieren, reisde ik naar Emesa, Damascus, Bostra en Philadelphia, tot hier. Ziet daar, broeders, mijne geschiedenis. Laat mij nu de uwe mogen vernemen.

VIERDE HOOFDSTUK.

MELCHIOR.

De Egyptenaar en de Hindoe zagen elkander aan; de eerste wenkte met de hand, de ander boog ten teeken van goedkeuring en begon: Onze broeder heeft goed gesproken, mochten mijne woorden even verstandig zijn. Mijn naam, broeders, is Melchior. Mijne taal is, zoo al niet de oudste op aarde, dan toch de eerste, waarbij men zich van de schrijfkunst bediende; ik bedoel het Sanskriet van Indië. Ik ben Hindoe van geboorte. Mijn volk heeft van oudsher de paden der wetenschap betreden en blijven bestaan, want zij zijn de bronnen van den godsdienst en van alle nuttige kennis.

Ik ben een geboren Brahmaan. Voorschriften regelden bijgevolg mijn leven tot in de minste daad, tot in zijn laatste uur. Ik kon niet wandelen, eten, drinken, of slapen, zonder gevaar te loopen van een der regelen te overtreden. En de straf, mijne broeders, de straf zou mijne ziel treffen. Van den aard der overtreding hing het af, of mijne ziel opgenomen kon worden in den hemel, zij het ook den laagsten, dien van Indra, of teruggedreven zou worden om te leven in een worm, een vlieg, een visch, of een wild dier. De belooning voor volmaakte gehoorzaamheid is de Zaligheid, een opgaan in het Brahma, hetgeen niet zoozeer een zelfstandig bestaan, als wel een volkomen rust is.

Toen mijn studietijd voorbij was en ik tot de tweede orde kon toegelaten worden, dat wil zeggen, toen ik in het huwelijk mocht treden en een eigen gezin hebben, begon ik naar alles een onderzoek in te stellen, zelfs naar het Brahma; want voor het oog mijns geestes was een schemerschijn van licht opgegaan, en mijne ziel smachtte er naar dat licht van nabij te beschouwen. Eindelijk, na lange jaren zwoegens, stond ik in het volle licht en aanschouwde den grondslag van het leven, het ware beginsel van den godsdienst, den band tusschen de ziel en God: de Liefde.

Het ingevallen gelaat van den grijsaard schitterde van innerlijk geluk en hij vouwde de handen tot een dankgebed.

—De liefde is slechts gelukkig wanneer zij bezig is, zoo vervolgde hij. Aan hetgeen men bereid is voor anderen te doen, kan men haar toetsen. Ik kon niet rusten. Brahma had zooveel ellende over de wereld gebracht.

Ik maakte mij op en reisde langs den Ganges tot waar de heilige stroom zich in den Indische Oceaan uitstort. Ik hoopte rust te vinden in de schaduw van den tempel aan Kapila gewijd, om mij daar met zijne jongeren in het gebed te vereenigen. Maar tweemaal 's jaars kwamen gansche scharen bedevaartgangers die plek bezoeken. Hunne ellende vuurde mijne liefde aan. In het begin legde ik mijzelven met geweld het zwijgen op, want één woord tegen het Brahma zou mij in het verderf storten, één vriendschapsdienst aan de uitgeworpen Brahmanen bewezen, die zich naar het verzengende strand sleepten om daar te sterven, één zegenbede, één beker water—zou mij tot een van hen maken, verloren voor familie, land, voorrechten, kaste.

Maar de liefde overwon. Ik sprak tot de tempelbewoners, zij dreven mij uit. Ik sprak tot de pelgrims, zij verjoegen mij met steenen. Op de wegen trachtte ik te prediken, mijne hoorders ontvluchtten mij, of zochten mij te dooden. Nergens in Indië kon ik ten slotte vrede of veiligheid vinden—zelfs niet onder de uitgeworpenen; want hoewel zij gevallen waren, zij bleven toch gelooven in het Brahma. Tot het uiterste gebracht zocht ik een eenzame plek, waar ik voor allen, behalve voor God, verborgen kon zijn. Ik volgde den Ganges tot aan zijne bronnen. Zoo kwam ik in het Himalayagebergte. Mijn weg voerde mij langs duizelingwekkende afgronden, over gletschers, nu in de hoogte, dan in de diepte, totdat ik het wonderschoone meer Tao bereikte, aan den voet van een drietal rotsen gelegen, die hare met eeuwigen sneeuw bedekte kruinen hemelhoog in de lucht verheffen. Daar sloeg ik in volslagen eenzaamheid mijne tent op, om er met God te verkeeren en mijn laatste uur te verbeiden.

Op zekeren avond wandelde ik langs het meer en riep overluid: Wanneer zal God verschijnen en mij vrij maken? Is er dan geen verlossing? Toen vertoonde zich plotseling een lichtvonk op den donkeren waterspiegel. Weldra verrees een ster, die nader en nader kwam, totdat zij boven mijn hoofd bleef staan. Haar glans verblindde mij. Ik viel ter aarde en toen ik daar lag hoorde ik een stem, zeldzaam liefelijk, die tot mij zeide: Uwe liefde heeft gezegepraald. Gezegend zijt gij, zoon van Indië! De verlossing is nabij. Met twee anderen, komende van de uithoeken der aarde, zult gij den Verlosser zien, en van zijne komst getuigen. Maak u op in den morgenstond, en ga hun te gemoet. Stel al uw vertrouwen in den Geest die u zal geleiden.

Van dat oogenblik is het licht bij mij gebleven ten teeken dat de Geest met mij was.

Met het krieken van den dageraad aanvaardde ik den terugtocht langs denzelfden weg, dien ik gekomen was. In een bergkloof vond ik een steen van groote waarde, dien ik te Hurdwar verkocht. Ik reisde over Lahor, Kabul en Yezd naar Ispahan. Daar kocht ik den kameel en toog naar Bagdad. Zonder op een karavaan te wachten, zette ik onbevreesd alleen mijne reis voort, want de Geest was en is nog met mij. Welk een eere wacht ons, mijne broeders, wij zullen den verlosser zien—met hem spreken—hem aanbidden!—Ik heb gezegd.

VIJFDE HOOFDSTUK.

BALTHASAR.

De levendige Griek barstte los in betuigingen van blijdschap en gelukwenschen, waarna de Egyptenaar met zijn gewonen ernst zeide: Gij hebt veel geleden, mijn broeder, en ik verheug mij in uwe overwinning. Wilt mij nu beiden uwe aandacht schenken, dan zal ik u mijn wedervaren vertellen.

Mijn naam is Balthasar. Ik ben te Alexandrië geboren uit een vorstelijk en priesterlijk geslacht, en ontving eene mijnen rang passende opvoeding. Al heel vroeg werd ik ontevreden. Mij was geleerd, dat na den dood de ziel van voren af moet beginnen, van den laagsten trap opwaarts, onverschillig hoe men zich gedurende zijn aardsche bestaan gedragen heeft. Die gedachte verontrustte mij. Hoe? Word dan geen onderscheid gemaakt tusschen boozen en goeden? Maar mij was niet verborgen gebleven wat vele honderden jaren geleden in mijn land gebeurd was met het volk der Hebreën, die als slaven onder ons woonden, en die beweerden den eenigen waren God te dienen; hoe zij na vele wonderen en teekenen uitgeleid werden, en hoe de Pharao, die hen met zijn leger achterna zette, met allen, die hem vergezelden, den dood vond.

Die God was niet onder ons vergeten, en hoe langer ik over alles nadacht, des te dieper vatte de overtuiging post in mijne ziel, dat de goden van mijn volk niets waren in vergelijking met den God der Hebreën. Maar als die God, volmaakt rechtvaardig volgens hunne leer, over het lot van levenden en dooden te beschikken heeft, dan behoefde ik mij niet langer ongerust te maken, dan moest bij het sterven, wanneer de scheiding plaats heeft tusschen ziel en lichaam, de ziel van den booze verloren gaan, die van den goede echter tot een hooger leven ingaan, niet het nirvana van den Boeddist, noch de negatieve rust van het Brahma, o Melchior, noch in dien toestand, o Caspar, waarvan uwe priesters leeren, maar tot een leven, een heerlijk, werkzaam, eeuwig leven—een leven met God.

Dat eenmaal vastgesteld zijnde, werd de begeerte in mij wakker, anderen deelgenoot te maken van dat goede nieuws.

Op zekeren dag begaf ik mij naar de aanzienlijke en meest bezochte wijk van Alexandrië en sprak tot de menigte over God, de ziel, het goed en het kwaad, en over den hemel, die den deugdzame wacht. U, Melchior, steenigden zij; mijne toehoorders lachten mij uit. Ik beproefde het nogmaals, zij wierpen mij puntdichten naar het hoofd, bespotten mijnen God en mijnen hemel. Lang dacht ik na over de oorzaak van het mislukken mijner poging, eindelijk vond ik haar.

Een dagreize van de stad verwijderd ligt een dorp, uitsluitend bewoond door herders en tuiniers. Daarheen begaf ik mij en verzamelde in den avond het volk rondom mij, mannen en vrouwen, de armsten onder de armen. Hun verkondigde ik hetzelfde wat ik in de stad verkondigd had. Zij lachten niet. Den volgenden avond sprak ik weder, en zij namen mijne prediking met blijdschap aan en brachten haar op hunne beurt aan ieder, dien zij ontmoetten. Toen keerde ik naar de stad terug en onder een heerlijken sterrenhemel kwam ik tot de overtuiging: Die een hervorming wenscht tot stand te brengen beginne niet bij de rijken en grooten; maar ga liever tot hen, die niets bezitten, tot de armen en geringen.

Nu ontwierp ik mijne plannen voor de toekomst. Allereerst verzekerde ik mijne uitgestrekte bezittingen zóó, dat het inkomen vaststond en ten allen tijde aangewend kon worden ten bate van hulpbehoevenden. Dat volbracht zijnde begon ik mijne zwerftochten langs den Nijl, in de dorpen, onder alle stammen; en predikte den Eénen waren God, een leven in gerechtigheid, met den Hemel als belooning. Ik heb veel goed gewerkt, hoeveel betaamt mij niet te zeggen. Ik weet dat velen bereid zijn Hem te ontvangen, dien wij nu gaan zoeken.

Hier zweeg de Egyptenaar een oogenblik stil, daarna vervolgde hij: In die jaren, mijne broeders, kwelde mij ééne gedachte: Wat zou er van de goede zaak worden, als ik heengegaan was? Zou zij met mij ophouden te bestaan? Ik droomde van een organisatie, als de kroon op mijn werk. Ik heb het beproefd, maar mocht niet slagen. Neen, de toestand der wereld is van dien aard, dat, om het oude Egyptische geloof te herstellen, een hervormer noodig is met meer dan menschelijke macht bekleed; hij moet niet alleen komen in Gods naam, hij moet zijn woord met bewijzen kunnen staven. Aarde en lucht zijn zoo vol van valsche godheden, dat een terugkeer tot den Eénen waren God alleen kan plaats vinden langs bloedige paden, dat wil zeggen: de bekeerlingen moeten liever willen sterven, dan hun geloof prijsgeven. En wie anders kan in deze eeuw den mensch tot zulk eene hoogte opvoeren, dan God alleen? Om het menschengeslacht te redden moet Hij zichzelven wederom openbaren, moet Hij persoonlijk komen.

Nu begrijpt gij waarom ik niet slaagde met mijne organisatie. Ik miste de bekrachtiging uit den hooge. Diep ternedergeslagen begaf ik mij in de woestijn, om in de eenzaamheid, ver van alle menschen, Gods aangezicht te zoeken.

Steeds verder reisde ik, tot in het hart van Afrika. Langer dan een jaar woonde ik in een spelonk, aan den oever van een groot meer. De vrucht van den palmboom strekte mijn lichaam tot voedsel, het gebed mijne ziel.

Op zekeren avond worstelde ik in het gebed met God. In het heldere water weerspiegelden de sterren. Eene van die scheen hare plaats te verlaten. Hooger en hooger steeg zij, stralend en vonkelend, totdat zij boven mijn hoofd bleef staan. Ik viel neder en verborg mijn aangezicht. Een stem, niet van de aarde, zeide: Gij hebt overwonnen. Gezegend zijt gij, de verlossing is nabij. Met twee anderen, gekomen van de uiterste deelen der aarde, zult gij den Zaligmaker zien en van hem getuigen. Maak u op in den morgenstond en reis hun te gemoet. En wanneer gijlieden de stad Jeruzalem zult bereikt hebben, vraag dan aan het volk: Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben zijne ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden. Stel al uw vertrouwen in den Geest, die u zal geleiden.

En het licht werd een innerlijke verlichting en bleef mij bij als leidsman en gids. Het voerde mij naar Memphis, waar ik mijn kameel kocht, vervolgens over Suez en Kufileh door de landen van Moab en Ammon. God is met ons, broeders!

Door innerlijken drang gedreven, reikten zij elkander de hand.

—Mogen wij niet in dit alles een goddelijke bestiering zien? vraagde de Egyptenaar. Wanneer wij den Heer gevonden hebben, zullen alle volken Hem met ons aanbidden. En als wij van elkander scheiden, om een iegelijk zijnen weg te gaan, dan zal de wereld een nieuwe les geleerd hebben—dat de hemel veroverd kan worden niet door het zwaard, niet door menschelijke wijsheid, maar door geloof, Liefde en Goede Werken.

Nu traden zij naar buiten. Alles rondom hen sprak van rust. De zon neigde ten ondergang, de kameelen sliepen. Een oogenblik beschouwden zij zwijgend de schoon gekleurde lucht, toen keerden zij terug, bergden de overblijfselen van het maal op, braken de tent af, bestegen hunne kameelen en zetten de reis westwaarts voort onder aanvoering van den Egyptenaar.

De zilveren maan had de taak der dagvorstin overgenomen en bescheen hunnen weg, toen eensklaps in de lucht vóór hen, ongeveer ter hoogte van een heuveltop, een schitterend licht verscheen, dat zich samentrok tot een stralend punt. Hunne harten klopten hoorbaar, en tot in het diepst der ziel ontroerd, riepen zij als uit éénen mond: De ster! de ster! God is met ons!

ZESDE HOOFDSTUK.

JOZEF EN MARIA.

In de westzijde van den muur, die Jeruzalem omringt, is de Bethlehem- of Joppe-poort. De open ruimte, die er heen voert, is een van de merkwaardigste punten bij de stad. Lang voordat David Sion met begeerige oogen aanzag, stond daar een citadel, en bovengenoemde poort was er een overblijfsel van. In Salomo's tijd werd dat plein als markt gebruikt; kooplieden uit Egypte, Tyrus en Sidon boden er hunne waren aan. Bijna 3000 jaren zijn voorbijgegaan, en nog steeds kan men zich daar ter plaatse van het noodige voorzien. Een speld of een pistool, een komkommer of een kameel, een woning of een paard, een dadel of een tolk, de reiziger kan zich aan de Joppe-poort van al deze dingen voorzien. Soms kan het er zoo levendig toegaan, dat men onwillekeurig uitroept: Wat moet die oude markt wel geweest zijn in de dagen van Herodes den Bouwmeester!

Welnu, ons verhaal voert ons juist naar die dagen en naar die markt.

Volgens de Hebreeuwsche tijdrekenkunde viel de ontmoeting van de drie wijzen, die wij in het vorige hoofdstuk beschreven, in den namiddag van den 25sten December, in het 35ste regeeringsjaar van Herodes den Groote, het 4de vóór het begin der Christelijke jaartelling. Daar bij de Joden de dag met zonsopgang begon, was reeds in dat vroege uur alles leven en beweging. Ja, zóó bezet was de markt, dat vele handelaars met hunne uitstallingen een plaats hadden moeten zoeken aan de stadszijde der poort.

Het is intusschen de derde ure van den dag geworden. Velen zijn reeds naar huis gegaan; maar het is of de toevloed van menschen niet vermindert. Onder de nieuw aangekomenen trekt een groep, bestaande uit een man, een vrouw en een ezel, vooral onze aandacht. De man hield het dier bij den toom en leunde op zijn staf. Zijne kleeding was als die der andere Joden en scheen nieuw te zijn. Zijn gelaat was kalm, dat van een vijftigjarige; zijn zwarte baard begon te grijzen. Hij bezag het gewoel rondom hem met den half nieuwsgierigen, half starenden blik van den vreemdeling en provinciaal. Zijne gezellin, op den rug van den ezel in een zadelkussen gezeten, droeg een ruim overkleed van donkere wollen stof, terwijl een witte sluier haar hoofd bedekte. Nu en dan lichtte zij den sluier even op, om te zien wat in hare omgeving voorviel; maar zoo weinig, dat haar gelaat onzichtbaar bleef. Ten langen laatste werd de man aangesproken:

—Zijt gij niet Jozef van Nazareth?

—Dat is mijn naam, luidde het antwoord, en gij? ah—ik zie het al. De vrede Gods zij met u, mijn vriend, Rabbi Samuel!

—En met u. De Rabbi hield op, zag de vrouw even aan en voegde er bij: met u en al de uwen. Dit zeggende drukte hij zijn rechterhand tegen zijn borst en groette de vrouw met een hoofdknik.

Zij had haar sluier een weinig ter zijde geslagen, genoeg om te doen zien, dat zij nog zeer jong was.

—Naar de frischheid uwer kleeding te oordeelen, zeide de Rabbi, zou ik denken, dat gij hier in de stad overnacht hebt.

—Neen, antwoordde Jozef, wij konden gisteren niet verder komen dan Bethanië, en zijn hedenmorgen vroeg vandaar vertrokken.

—Hebt gij een lange reis in 't vooruitzicht? Naar Joppe misschien?

—Wij zijn op weg naar Bethlehem.

Het gelaat van den Rabbi betrok. Begrepen, zeide hij. Gij zijt in Bethlehem geboren en gaat er nu met uwe dochter heen, om u volgens het keizerlijk bevel te laten beschrijven. Hoe zijn de machtigen gevallen!

—Dat is mijne dochter niet, zeide Jozef.

De Rabbi lette niet op die aanmerking, hij vervolgde zijn eigen gedachtengang en zeide: Wat doen de Zeloten in Galilea?

—Ik ben timmerman, en Nazareth is een kleine plaats, antwoordde Jozef voorzichtig. Ik heb geen tijd om deel te nemen aan twistvragen.

—Maar gij zijt een Jood, vermaande de Rabbi, en nog wel uit het geslacht van David. Het kan u onmogelijk behagen andere schatting te betalen dan die, welke volgens onze wet aan Jehova toekomt.

Jozef zweeg.

—Ik zeg niets over het bedrag der schatting, vervolgde zijn vriend. Dat is niet hoog, o neen. Maar dat zij ons schatting opleggen, dat is schande. Zeg eens, is het waar, dat Judas zich voor den Messias uitgeeft? Gij woont te midden van zijne volgelingen.

—Ik heb zijne volgelingen hooren beweren dat hij de Messias is.

Op dit oogenblik sloeg de vrouw haren sluier geheel weg, zoodat de Rabbi haar vol in 't gelaat kon zien. Haar zeldzamen schoonheid en de uitdrukking harer oogen troffen hem.

—Uwe dochter is schoon, zeide hij nauw hoorbaar.

—Zij is mijne dochter niet.

Nu was de nieuwsgierigheid van den Rabbi opgewekt, waarom Jozef vervolgde: Zij is de dochter van Joachim en Anna van Bethlehem, daar gij misschien wel van gehoord hebt, want zij waren zeer gezien.

—Zeker, antwoordde de Rabbi. Dat herinner ik mij best. Zij stamden in rechte lijn van David af. Ik heb hen zelfs goed gekend.

—Beiden zijn overleden, te Nazareth. Joachim was niet rijk; maar hij liet toch een huis met hof na aan zijne twee dochters. Dit is zijn jongste dochter, Maria. Om haar erfdeel te kunnen aanvaarden, moest zij volgens de wet eene harer naaste verwanten huwen. Zij is thans mijne vrouw.

—En gij waart—

—Haar oom.

—O zoo; en daar gij beiden te Bethlehem geboren zijt, moet gij er beiden heen om u te laten inschrijven. De Rabbi vouwde de handen en zag verontwaardigd ten hemel op. Nog leeft de God van Israël! Zijn is de wrake! riep hij. Toen hij dat gezegd had keerde hij zich om en ging heen zonder te groeten.

Een nabijstaande Jood, Jozefs verbazing opmerkende, zeide: Rabbi Samuel is een Zeloot. Judas zelf kan het hem niet verbeteren.

Daar Jozef niet geneigd was een gesprek te beginnen, deed hij alsof hij het niet hoorde, zag den buikriem van den ezel na, en gaf hem nog wat te eten. Zoodra het dier naar behooren gevoederd was, begaf het gezelschap zich weder op weg, en sloeg den weg naar Bethlehem in. Jozef wandelde naast den ezel voort en wees Maria in het voorbijgaan op enkele merkwaardigheden van den weg; maar het scheen alsof hare gedachten elders waren. De zon steeg intusschen hooger aan den hemel en noopte de jonge vrouw haren sluier op te slaan, ten einde wat meer lucht te krijgen. Van deze gelegenheid willen wij gebruik maken om kennis met haar te maken.

Zij was niet ouder dan vijftien jaar. Haar gelaat, een zuiver ovaal, was fijn van kleur, de neus onberispelijk, de kleine mond vol uitdrukking, de oogen diep blauw, waren fraai van vorm. Het weelderige goudblonde haar golfde vrij over hare schouders en reikte tot aan haar zadelkussen. Voeg bij deze uiterlijke bekoorlijkheden een onbeschrijfelijke reinheid en liefelijkheid, en gij hebt het beeld van haar, die ons door de overlevering met de schoonste kleuren wordt geschilderd. Meer dan eens sloeg zij de oogen ten hemel en bewogen zich hare lippen in stil gebed, menigmaal hief zij het oog op en luisterde, alsof een onzichtbare tot haar sprak.

Zoo togen zij over de uitgestrekte vlakte en naderden de hoogte Mar Elias, vanwaar zij Bethlehem konden zien liggen. Hier hielden zij een oogenblik stil om te rusten, en daalden daarna af in de vallei, naar de wel, eenmaal het tooneel der wonderbare daden van Davids sterke mannen. In het dal wemelde het van menschen en dieren, zoodat Jozef reeds begon te vreezen, dat er geen plaats meer voor hen zou te krijgen zijn in de khan, of herberg. Hij zette den ezel tot meerderen spoed aan, en hield zich geen enkelen keer op om wien ook te groeten, totdat hij de voor de poort gelegen herberg bereikt had.

ZEVENDE HOOFDSTUK.

TE BETHLEHEM.

Om volkomen te begrijpen wat Jozef bij de herberg wedervoer, moeten wij wèl bedenken, dat er een groot verschil is tusschen de Europeesche herbergen en die van het Oosten. Die herbergen werden khans genoemd, een Perzisch woord, en waren, in haar eenvoudigsten vorm, niet anders dan omheinde ruimten, dikwijls zonder huis of bedekking; maar altijd gunstig gelegen wat water, schaduw en veiligheid betreft. Zoo waren de herbergen waar Jakob een onderkomen vond, toen hij zich eene vrouw ging zoeken in Padan-Aram, en nog kan men ze heden ten dage precies zoo vinden op de halten in de woestijn. Daarentegen kon men, vooral op de heirwegen tusschen groote steden, zooals Jeruzalem en Alexandrië, uitnemende inrichtingen aantreffen, van alle gemakken voorzien; maar gewoonlijk waren de herbergen niet veel meer dan het hoofdkwartier van een Sheik, een gelegenheid voor bijeenkomsten, voor handel, enz., en eerst in de laatste plaats een toevluchtsoord voor reizigers of zwervelingen. Een andere eigenaardigheid, die den westerling zeker het meest zal verbazen, was het volslagen gemis aan bediening. Geen waard of waardin, geen zaakwaarnemer, geen kok, geen keuken. Een deurwachter aan den ingang was het eenig zichtbaar bewijs van privaat eigendom. Was een vreemdeling eenmaal toegelaten, dan kon hij er blijven zoolang hij verkoos, zonder iemand rekenschap te geven. Een gevolg van die inrichting was, dat iedere gast zijn eigen voedsel en kookgereedschap medebrengen, of zich bij de in de khan aanwezige kooplieden van het noodige voorzien moest. Datzelfde beginsel gold voor zijn nachtleger en het voeder voor zijne lastdieren. Water, rust, onderkomen, bescherming, was alles wat hij van den eigenaar verlangde, en die verkreeg hij om niet. Mocht de vrede wel eens door twistgierigen verstoord worden in een synagoge—in een khan nimmer. Men hield ze, en niet ten onrechte, in hooge eere.

Een stadje als Bethlehem bezat slechts één Sheik, bijgevolg ook één khan, en hoewel Jozef in Bethlehem geboren was, had hij door zijn jarenlange afwezigheid geen enkelen bekende meer, niemand wiens gastvrijheid hij kon inroepen. Daarenboven kon het weken, ja maanden duren, eer het werk der inschrijving afgeloopen was; de langzaamheid toch van Romeinsche beamten was spreekwoordelijk geworden, zoodat Jozef, al had hij zich tot iemand kunnen wenden, toch bezwaarlijk voor onbepaalden tijd huisvesting had kunnen vragen voor zich en zijne vrouw. Op de herberg was dus zijne hoop gevestigd.

Naast den ingang van het gebouw zat de deurwachter op een boomstronk, zijn speer tegen den muur, zijn hond naast zich.

—De vrede van Jehova zij met u, zeide Jozef, hem groetend.

—Datzelfde wensch ik u in ruime mate toe, antwoordde de man ernstig, zonder van houding te veranderen.

—Ik ben een Bethlehemiet, vervolgde Jozef. Is er nog plaats voor mij?

—Neen, alles is bezet.

—Misschien hebt gij mij wel hooren noemen—Jozef van Nazareth. Dit is mijn vaderstad. Ik ben uit Davids geslacht.

Op dit feit berustte Jozefs hoop. Baatte dat hem niet, dan was alle verdere moeite tevergeefs, geld noch goede woorden vermochten dan iets uit te werken. Tot den stam van Juda te behooren was reeds veel waard, zich een zoon van David te mogen noemen, gold bij Israëlieten als de hoogste eer, en zeker nergens meer dan in de stad Davids. Ook op den deurwachter maakte het indruk. Hij verrees van zijne zitplaats en zeide beleefd: Rabbi, gedurende de meer dan duizend jaren, waarin deze herberg een toevluchtsoord is geweest voor vreemdelingen, werd nog nimmer aan een goed man den toegang geweigerd, behalve wanneer er geen plaats was. Indien men den vreemdeling zoo welwillend behandelt, hoeveel te meer den zoon van David. Daarom nogmaals: Wees gegroet! en indien gij wilt, ga dan met mij naar binnen, om u met eigen oogen te overtuigen, dat nergens een hoekje vrij is, zelfs niet op het dak. Mag ik vragen wanneer gij aangekomen zijt?

—Zooëven.

De deurwachter glimlachte. De vreemdeling, die in uwe poort is, zal zijn als een ingeborene van het huis en gij zult hem liefhebben als uzelven, leert ons de wet niet alzoo, Rabbi? En als de wet zoo spreekt, kan ik dan tot iemand, die hier reeds eenigen tijd vertoeft, zeggen: Ga gij uws weegs, hier is een ander, die uwe plaats komt innemen?

Jozef zag peinzend voor zich.

—En al mocht ik dat zeggen, aan wien zou dan die plaats toekomen? Zie hoevelen daar staan te wachten, sommigen reeds den ganschen dag.

—Wat brengt al die lieden hierheen?

—Hetzelfde ongetwijfeld wat u brengt, Rabbi; het bevel van den Keizer. Daarenboven is gisteren een karavaan van Damascus naar Arabië en Neder-Egypte aangekomen. Deze mannen hier en die kameelen behooren er toe.

Nog liet Jozef zich niet afwijzen. Het voorplein is ruim, zeide hij.

—Ja, maar volgepakt met balen zijden, en zakken specerijen, en goederen van allerlei aard.

Jozefs gelaat betrok.—Het is niet zoozeer voor mijzelven, dat ik blijf aanhouden, maar ik heb mijne vrouw bij mij. De nachten zijn hier koud, veel kouder dan te Nazareth. Zij kan niet in de open lucht slapen. Zou er in de stad plaats te krijgen zijn?

—Deze menschen, zeide de deurwachter, op een groepje wijzend, hebben allen in de stad een onderkomen gezocht, maar tevergeefs.

Jozef dacht een oogenblik na en zeide: Zij is zoo teer; als zij den nacht onder den blooten hemel moet doorbrengen, zal de kou haar dooden. Misschien hebt gij hare ouders nog gekend: Joachim en Anna. Zij hebben vroeger ook in Bethlehem gewoond en waren evenals ik uit Davids geslacht.

—Zeker heb ik hen gekend. Het waren goede menschen. Ik was toen nog een kind. Maar daar valt mij iets in. Al kan ik u niet in de herberg opnemen, ik kan u toch ook niet wegzenden. Ik zal voor u doen wat ik kan. Gij zult niet buiten overnachten. Roep uwe vrouw. Wij moeten ons haasten, want de zon neigt reeds ten ondergang.

—Niets liever dan dat, zeide Jozef, en keerde terug om zijne vrouw te halen, die niet ver van daar op haren ezel gezeten zijn komst verbeidde. Zij had haren sluier opgeslagen.

—Blauwe oogen en gouden lokken, zeide de deurwachter haar aanziende. Zoo zag de jonge koning er uit toen hij voor Saul op den harp speelde.

De man nam den ezel bij den toom en zeide tot Jozef: Rabbi, volg mij.

Over het voorplein van de herberg geleidde hij hen naar de achter het huis gelegen omrasterde bewaarplaats voor lastdieren en vee, en vandaar langs een smal en hobbelig pad naar een grauwen kalksteenheuvel.

—Gij brengt ons naar de spelonk, zeide Jozef.

—Ja, antwoordde hun geleider, en zich tot Maria wendende voegde hij er bij: Uw voorvader David heeft meermalen gebruik gemaakt van die spelonk. Als jongeling bracht hij er 's nachts de kudde zijns vaders onder dak en later, als koning, moet hij er dikwijls met zijn gevolg gerust hebben. Dezelfde kribben, waar zijne dieren aan gevoederd werden, zijn er nog. In ieder geval zult gij op de plaats, waar Koning David geslapen heeft, beter rusten, dan in het open veld. Zoo, hier zijn wij er. Zooals gij ziet is voor de spelonk een schuurtje aangebracht, eigenlijk niet meer dan een toegang tot de spelonk. Dit zeggende schoof hij den grendel weg, opende de deur en noodigde hen uit om binnen te treden.

De grot was ongeveer veertig voet lang, negen of tien voet hoog, en veertien voet breed. Het was nog juist licht genoeg om te doen zien, dat in het midden op de grond wat hooi en stroo lag en eenig aardewerk, een duidelijk bewijs, dat ook andere reizigers hier vertoefd hadden. Langs de wanden waren steenen kribben gemetseld, en over het algemeen zag het er zindelijk uit.

—Wat dunkt u hiervan? vraagde de deurwachter aan Maria. Zoudt gij hier kunnen rusten?

—Deze plek is heilig, antwoordde zij.

—Dan kan ik weer naar mijn post terugkeeren. De vrede Gods zij met ulieden.

Zoodra zij alleen waren maakten zij de spelonk bewoonbaar en bereidden zicht een nachtleger van hetgeen zij ter plaatse aanwezig vonden en zelf medegebracht hadden.

Te middernacht, toen om en bij de herberg alles in de diepste rust verkeerde, ontwaakte een der slapers op het dak en keek verschrikt in het rond. Wat is er gebeurd? riep hij: Wat is dat voor een vreemd licht? Wordt wakker, broeders! wordt wakker!

De in hunnen slaap gestoorden richtten zich op en wreven zich in de oogen, maar wat zij zagen bracht hen weldra volkomen tot bezinning. Uit den hemel daalde een straal van licht neder, steeds breeder wordende naarmate hij de aarde naderde, en den ganschen omtrek verlichtende. Zelfs den moedigsten onder de aanwezigen durfde zijne stem verheffen boven een zacht gefluister.

—Hebt ge ooit iets dergelijks gezien? vraagde de een.

—Het schijnt daar juist boven den berg te zijn. Ik begrijp volstrekt niet wat het is, zeide een ander.

—Zou er een ster gebarsten en gevallen zijn? vraagde een derde sidderend.

—Welneen, als een ster valt gaat haar licht uit.

—Ik weet wat het is, riep een jonge man geruststellend. De herders hebben een leeuw gezien en een vuur aangestoken, om hem van de kudden af te houden.

—Ja, dat zal het zijn, zeide een buurman verruimd van hart. Er waren vandaag verscheidene herders in het veld.

—Neen, neen, riep de eerste spreker, al brachten zij al het hout uit de valleien van Judea bijeen, om er een vuur van te maken, het zou niet zulk een hoog en sterk licht verspreiden.

Zwijgend bleven de mannen het geheimzinnig schouwspel gadeslaan, totdat een eerwaardig grijsaard de stilte verbrak met den uitroep: Broeders, wat wij zien is de ladder, die onze vader Jakob in den droom aanschouwde. Geloofd zij de God onzer vaderen!

ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE GEBOORTE VAN CHRISTUS.

Ongeveer twee mijlen zuidoostelijk van Bethlehem ligt een vlakte, door een heuvelrij van de stad gescheiden. Beschut tegen de noordenwinden, en begroeid met vijgeboomen, dwergeiken en pijnboschjes, was zij een kostelijke weide voor de kudden van zwervende herders. Aan den uitersten rand stond een overoude schaapskooi van buitengewoon groote afmeting. Bij een lang vergeten schermutseling was het gebouw van zijn dak beroofd en half vernield. De daarbij behoorende omheinde ruimte was echter ongedeerd gebleven, en dat was wel de hoofdszaak voor de herders, die er hunne schapen wilden doen overnachten.

Daags vóór de gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk vermeld, was een zevental herders, die nieuwe weiden voor hunne kudden zochten, naar de vlakte afgedaald, had zich 's avonds bij de schaapskooi gelegerd, een groot vuur bij den ingang ontstoken, hun avondeten bereid, en zich daarna ter ruste gelegd, één uitgezonderd, die de wacht moest houden.

Het was een heerlijke nacht. Geen windje bewoog zich, de atmosfeer was rein en zuiver, er heerschte een geheimzinnige stilte. De wachter stapte vóór den ingang op en neder; hij verlangde naar het uur van middernacht, wanneer hij afgelost zou worden. Eindelijk was zijn taak volbracht, nu was het zijne beurt om te gaan rusten. Hij ging naar het vuur—maar wat was dat? Een lichtglans omscheen hem, zacht en wit als het licht der maan. Hij wachtte een oogenblik, het licht werd sterker; voorwerpen, die hij niet had kunnen onderscheiden, werden op eenmaal zichtbaar, hij zag de gansche vlakte en al wat er op was. Een huivering voer door zijne leden, vreeze beving hem. Hij zag naar de lucht, de sterren waren verdwenen; als door een venster viel een breede straal van licht uit den hemel en werd steeds glansrijker. Hevig ontsteld riep hij zijne makkers: Wordt wakker! Wordt wakker!

De honden sloegen aan, de schapen drongen op elkander in, de herders sprongen overeind en grepen naar de wapens.

—Wat is er? riepen zij. Wat gebeurt daar?

—Wat er is? De hemel staat in vuur! antwoordde de wachter.

Plotseling werd het licht zoo verblindend sterk, dat zij hunne oogen met de handen bedekten en van angst en schrik op de knieën vielen. Daar hoorden zij een stem: Vreest niet; want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal.—Die stem, zoo zacht en welluidend, stelde hen gerust. Zij hieven het hoofd op en zagen eerbiedig in de richting, vanwaar de stem kwam. En zie, daar stond, door een stralenden lichtschijn omgeven, een engelengedaante, gekleed in een schitterend wit kleed. Boven zijn voorhoofd blonk een ster met zeldzamen glans. Zegenend strekte hij de handen naar hen uit, zijn gelaat was vriendelijk en van hemelsche schoonheid.

Zij hadden dikwijls van de engelverschijningen in vroeger dagen gehoord, en onder elkander daar wel eens over gesproken. Zij twijfelden dan ook niet, maar zeiden in hun hart: De heerlijkheid Gods is tot ons gekomen, en dit is de engel, dien God voormaals tot den profeet bij de rivier Ulai zond.

De engel vervolgde: Want heden is u geboren de Zaligmaker, welke is Christus, de Heer, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn: gij zult het Kinderke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe.

De hemelbode zweeg. Hij had zijne boodschap overgebracht, toch toefde hij nog, en terwijl de herders eerbiedig wachtten, breidde zich het licht, waarvan de engel het middenpunt uitmaakte, meer en meer uit—en was er met den engel een menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen.

Toen ontplooide de engel zachtkens zijne vleugelen, verhief zich langzaam en statig in de lucht, en verdween weldra uit hunne oogen, het licht met zich voerende; maar nog geruimen tijd klonk het liefelijk engelenlied kun in de ooren.

Toen de herders tot bezinning waren gekomen staarden zij elkander sprakeloos aan, totdat een van allen zeide: Dat was Gabriël, Gods bode bij de menschen.

Niemand antwoordde.

—Christus, de Heer, is geboren, zeide hij dat niet?

—Ja, antwoordde een ander.

—En zeide hij ook niet dat hij geboren is in de stad Davids? dat is dan toch Bethlehem, daar ginds. En dat wij hem zouden vinden in doeken gewonden?

De herder, die het eerst gesproken had, staarde een oogenblik nadenkend in het vuur, en zeide toen op beslisten toon: Er is slechts één plaats in Bethlehem waar kribben zijn, slechts één, en dat is in de spelonk bij de oude herberg. Broeders, laat ons gaan en zien wat er geschied is. De priesters en schriftgeleerden verwachten den Messias reeds geruimen tijd. Nu is hij geboren, en de Heer heeft ons een teeken gegeven, waaraan wij hem kunnen kennen. Laat ons gaan en hem aanbidden.

—Maar de kudden....

—Daar zal de Heer voor zorgen. Laat ons zoo snel mogelijk gaan.

Toen maakten zij zich op en sloegen den weg naar Bethlehem in. De weg voerde achter den berg om door de stad, totdat zij voor de deur der herberg kwamen, waar een man de wacht hield.

—Wat is uw verlangen? vraagde deze.

—Wij hebben van nacht groote dingen gezien en gehoord, antwoordden zij.

—Nu, wij ook hebben groote dingen gezien, maar gehoord hebben wij niets. Wat hebt gij gehoord?

—Breng ons eerst naar de spelonk achter de omtuining, opdat wij zekerheid mogen verkrijgen, dan zullen wij u alles vertellen.

—Noodelooze moeite.

—Neen, de Christus is geboren.

—De Christus! Hoe weet gij dat?

Breng ons bij de spelonk, dan kunt gij het zelf zien.

De wachter lachte spotachtig.—De Christus, zegt gij? En hoe zult gij weten dat hij het is?

—Ons is gezegd, dat hij in dezen nacht geboren is en nu in een kribbe ligt, en er is slechts ééne plaats in Bethlehem, waar kribben zijn.

—De spelonk?

—Ja, breng er ons, opdat wij het met onze oogen mogen zien.

Zij gingen over het voorplein, zonder dat iemand op hen lette, hoewel sommigen het nog druk genoeg hadden over het wondervolle licht. De deur van de spelonk stond open. Er brandde licht en zij traden zonder omslag binnen.