0,49 €
De hut van Oom Tom van Harriet Beecher Stowe is een van de bekendste boeken uit de canon van de Amerikaanse literatuur en een aanklacht tegen de slavernij. Het werd in 1852 gepubliceerd nadat het eerst tussen 1851 en 1852 als serie verscheen en beïnvloedde de heersende opvattingen over slavernij. Het boek beschrijft de lotgevallen van een aantal slaven en hoe ze lijden onder de slavernij. Het boek erkent dat veel meesters hun slaven goed behandelen, maar deze slaven lopen het risico dat ze (wegens geldgebrek of overlijden van de eigenaar) verkocht worden aan slechte meesters, waarbij ouders en kinderen vaak van elkaar gescheiden worden. De oorspronkelijke titel is Uncle Tom's Cabin or Life among the Lowly, in het Nederlands uitgegeven als De Negerhut en als De negerhut van Oom Tom.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Seitenzahl: 938
Copyright © 2018 door Harriet Beecher Stowe
Alle rechten voorbehouden.
Niets uit dit boek mag worden gereproduceerd in enige vorm of op enige elektronische of mechanische wijze, inclusief systemen voor het opslaan en ophalen van informatie, zonder schriftelijke toestemming van de auteur, behalve voor het gebruik van korte citaten in een boekrecensie.
Voorrede
1. Waarin De Lezer Een Menschlievend Man Leert Kennen
2. De Moeder
3. De Echtgenoot En Vader
4. Een Avond In De Hut Van Oom Tom
5. Wat Levende Koopwaar Gevoelt Bij Verwisseling Van Eigenaar
6. De Ontdekking
7. Moederangst En Moederkracht
8. Eliza's Ontsnapping
9. Waarin Het Blijkt Dat Een Senator Niet Meer Dan Een Mensch Is
10. De Gekochte Waar Wordt Weggehaald
11. Waarin Een Slaaf Voorkomt Die Geen Slaaf Meer Is
12. Een Proefje Van Wat Er In Den Wettigen Handel Voorkomt
13. De Kwakers
14. Evangeline
15. Over Toms Nieuwen Meester En Verscheidene Andere Dingen
16. Toms Nieuwe Meesteres En Hare Gevoelens
17. Een Vrij Man, Die Zijne Vrijheid Verdedigt
18. Miss Ophelia Aanvaardt Hare Taak
19. Geschiedenis Van St.-Clare
20. Topsy
21. Kentucky
22. Het Gras Verdort—De Bloem Verwelkt
23. Henrique
24. Voorteekenen
25. De Kleine Evangelist
26. Dood
27. "Dit Is Het Laatste Van De Aarde", John Q. Adams
28. Hereeniging
29. De Nalatenschap
30. Het Slavenmagazijn
31. De Overtocht
32. Duistere Plaatsen
33. Cassy
34. Geschiedenis Der Quadrone
35. De Gedachtenissen
36. Emmeline En Cassy
37. Vrijheid
38. De Overwinning
39. Krijgslisten
40. De Martelaar
41. De Jonge Meester
42. Eene Authentieke Spookhistorie
43. De Afloop
44. De Bevrijder
45. Naschrift
De tooneelen van dit verhaal verplaatsen den lezer, gelijk de titel reeds aanduidt, onder een menschenstam, waarvan de beschaafde maatschappij tot nog toe hare aandacht heeft afgewend en liefst niets heeft willen weten: een vreemd geslacht, welks voorouders, onder de zon der keerkringen geboren, een karakter medebrachten en aan hunne afstammelingen ten erfdeel gaven, zoo geheel ongelijk aan dat van den harden en heerschenden Anglo-Saksischen stam, dat het van dezen vele jaren lang niets anders dan misverstand en verachting heeft kunnen verwerven.
Doch wij zien het aanbreken van een anderen en beteren dag; letterkunde, poëzie en kunsten brengen in onzen tijd haar invloed meer en meer in overeenstemming met den voornamen grondtoon des Christendoms: "In de menschen een welbehagen!"
De dichter, de schilder en de schrijver zoeken thans de meer gewone betrekkingen des levens en de zachtere aandoeningen van het menschelijke hart op, pogen deze schooner en beminnelijker te maken, en ademen, onder het lokkende der verdichting, een geest van menschelijkheid en verteedering, welke de ontwikkeling der groote beginselen van Christelijke broederschap moet bevorderen.
De hand der menschenliefde is overal uitgestrekt, om naar misbruiken te zoeken, om verongelijkingen te herstellen, om rampen te lenigen, en de geringen, de verdrukten en de vergetenen voor de oogen der wereld te plaatsen, en deze tot medelijden te bewegen.
In deze algemeene beweging is men eindelijk gedachtig aan het ongelukkige Afrika: Afrika, dat in den schemerachtigen dageraad van den ouden tijd het eerst de loopbaan der beschaving intrad, maar dat sedert eeuwen geboeid en bloedende voor de voeten der beschaafde en Christelijke menschheid gelegen en vruchteloos om haar medelijden gesmeekt heeft.
Doch het hart van den heerschenden stam, het hart van hen, die de overwinnaars en harde meesters der Afrikaansche menschheid zijn geweest, is eindelijk tot barmhartigheid met haar bewogen, en men heeft gezien hoeveel edeler het voor volken is de zwakken te beschermen, dan hen te onderdrukken. God zij geloofd, de wereld heeft eindelijk den slavenhandel overleefd.
Het oogmerk dezer schetsen is, gevoel en medelijden voor het Afrikaansche menschengeslacht, gelijk het onder ons Amerikanen leeft, te doen ontwaken; het onrecht en de ellende te doen zien, die het lijdt onder een stelsel, hetwelk zoo noodzakelijk wreed en onrechtvaardig is, dat het de goede gevolgen verijdelt en vernietigt van alles, wat onder dat stelsel door de beste vrienden dier ongelukkigen voor hen kan beproefd worden.
Dit doende kan de schrijfster oprechtelijk alle vijandelijk gevoel verloochenen jegens diegenen die dikwijls zonder eigen schuld in de bezwaren en moeilijkheden van de wettelijke aangelegenheden der slavernij zijn betrokken.
De ondervinding heeft haar bewezen, dat menschen met het helderste hoofd en het edelste hart dikwijls in deze moeielijkheden zijn gewikkeld, en niemand weet beter dan zij, dat alles wat men uit schetsen gelijk deze van de ellende der slavernij kan leeren kennen, nog niet de helft is van hetgeen men zou kunnen verhalen van het onbeschrijfelijk geheel.
In de noordelijke staten zullen deze tafereelen misschien overdreven genoemd worden; in de zuidelijke staten zijn getuigen, die weten hoe getrouw zij zijn. Welke persoonlijke kennis de schrijfster draagt van werkelijke voorvallen, gelijk dezulke die hier verhaald zijn, zal op zijnen tijd blijken.
Het is een troost, te hopen dat, gelijk de wereld van eeuw tot eeuw zooveel smart en onrecht heeft overleefd en achter zich gelaten, er zoo een tijd zal komen, wanneer schetsen gelijk deze alleen belangrijk zullen zijn als gedenkstukken van iets, dat al lang heeft opgehouden te bestaan.
Wanneer een verlichte en echt Christelijke maatschappij op de kusten van Afrika zal gevestigd zijn, met eene aan ons ontleende wetgeving, taal en letterkunde, mogen dan de tooneelen uit het diensthuis voor hare leden wezen gelijk de geheugenissen van Egypte voor den Israëliet—eene opwekking tot dankbaarheid aan Hem, die hen verlost heeft!
Laat in den namiddag van een guren dag in Februari zaten twee heeren alleen bij hunnen wijn, in een fraai gemeubileerd eetzaaltje, in de stad P***, in Kentucky. Er waren geene bedienden aanwezig, en met dicht bij elkander geschoven stoelen schenen de heeren met grooten ernst over een belangrijk onderwerp te spreken.
Heeren hebben wij zooeven gezegd. Een van de twee scheen echter, als men hem oplettend aanzag, dien naam niet zeer te verdienen. Hij was een kort, zwaarlijvig man, met grove, gemeene gelaatstrekken en dat voorkomen van opgeblazen aanmatiging, dat een man van weinig opvoeding kenmerkt, die zich in de wereld omhoog tracht te werken. Hij was buitensporig zwierig gekleed, met een schitterend veelkleurig vest, eene blauwe das met schreeuwend gele oogen bezaaid en met een winderigen strik opgeknoopt, volkomen in overeenstemming met het geheele voorkomen van den persoon. Zijne handen, groot en grof, waren met ringen overladen; hij droeg een zwaren gouden horloge-ketting, met een tros verbazende cachetten van allerlei kleuren daaraan, welke hij gewoon was onder het spreken met blijkbaar welgevallen te laten slingeren en rinkelen. Zijne taal was eene zeer vrijpostige uittarting van al de regelen der spraakkunst, en hier en daar met verschillende profane uitdrukkingen doorzaaid, welke wij zelfs niet uit verlangen om ons verhaal levendiger te maken willen overnemen.
De ander, Mr. Shelby, had inderdaad het voorkomen van een heer, een gentleman, en de geheele inrichting van zijn huis en huishouden scheen te doen blijken, dat hij een gegoed, ja zelfs een rijk man moest wezen. Gelijk reeds gezegd is, waren deze twee midden in een ernstig gesprek.
"Dat is de manier, waarop ik de zaak wilde schikken", zeide Mr. Shelby.
"Op die manier kan ik geen handel doen—stellig niet, Mijnheer Shelby!" zeide de ander, en hield te gelijk een glas wijn tusschen zijn oog en het licht.
"Wel, ik zal u zeggen, Haley, Tom is een buitengewone kerel; hij is die som zeker overal waardig—nuchter, eerlijk en bekwaam, houdt hij mijne geheele hoeve in orde, alsof het een uurwerk was."
"Gij meent eerlijk zoover als dat met negers gaat," zeide Haley, zich nog een glas brandewijn inschenkende.
"Neen, ik meen waarlijk dat Tom een brave, degelijke, godvreezende kerel is. Vier jaren geleden heeft hij bij eene veldpredikatie godsdienst geleerd, en ik geloof dat hij dien waarlijk geleerd heeft. Ik heb hem sedert alles aanvertrouwd wat ik heb—geld, huis, paarden—ik heb hem laten gaan en komen het geheele land door; en ik heb hem altijd en in alles trouw en eerlijk bevonden."
"Sommige menschen gelooven niet dat er vrome negers zijn, Shelby," zeide Haley met de hand wuivende, alsof hij eens zeer billijk wilde zijn; "maar ik geloof het wel. Ik had een kerel bij den laatsten troep, dien ik naar Orleans bracht—het was inderdaad zoo goed als eene preek, dien knaap te hooren praten; en hij was ook heel zacht en stil. Hij heeft mij eene mooie som opgebracht, want ik had hem goedkoop van iemand, die moest uitverkoopen, en zoo verdiende ik zeshonderd aan hem. Ja, ik houd godsdienst voor iets heel goeds in een neger, als het namelijk echte waar is."
"Nu, Tom heeft de echte waar, als ooit iemand ze had," hervatte de ander. "Wel, verleden najaar liet ik hem alleen naar Cincinnati gaan, om zaken voor mij te doen en mij vijfhonderd dollars tehuis te brengen. "Tom," zeide ik tegen hem, "ik vertrouw u, omdat ik denk dat gij een Christen zijt. Ik weet dat gij mij niet zoudt willen bedriegen." Tom kwam terug, zeker genoeg—dat wist ik wel. Eenige gemeene kerels, heb ik gehoord, vroegen hem: "Tom, waarom zijt ge niet naar Canada gedrost?"—"O, meester vertrouwde mij, ik kon niet." Zoo heeft men het mij verteld. Het spijt mij Tom te moeten wegdoen, dat moet ik zeggen. Gij moest hem voor het geheele restant der schuld aannemen; en dat zoudt gij ook, Haley, als gij een geweten hadt."
"Wel, ik heb juist zooveel geweten als iemand, die handel doet, er op kan nahouden—zoo'n beetje, weet ge, om bij te zweren als het ware," zeide de handelaar, schertsend, "en ik ben ook gewillig om alles in het redelijke te doen, om een vriend te verplichten; maar dit hier, ziet ge, is een beetje te veel gevergd—een beetje te veel."
De handelaar slaakte een peinzenden zucht en schoof zijn glas nog eens bij.
"Welnu, Haley, hoe wilt gij het dan schikken?" zeide Mr. Shelby na eene tusschenpoos van drukkende stilte.
"Wel, hebt ge geen jongen noch meid, dien ge op Tom kondt toegeven?"
"Hm! Geen, dien ik wel missen kan. Om u de waarheid te zeggen, het is alleen de harde noodzakelijkheid, die mij over het geheel wil doen verkoopen. Ik doe niet gaarne een van mijne lieden weg; zoo is het."
Hier werd de deur geopend en een kleine jongen, een quadron, tusschen de vier en vijf jaren oud, kwam de kamer binnen. Hij had iets zeer bevalligs en innemends in zijn voorkomen. Zijne zwarte haren, zoo fijn als zijde, hingen in glanzige krullen om zijn rond, vroolijk gezichtje, terwijl een paar groote donkere oogen, vol vuur en zachtheid te gelijk, onder de lange wimpers kwamen uitkijken, toen hij nieuwsgierig in het vertrek rondzag. Een rokje van rood en geel geruite stof, dat hem zeer netjes paste, deed zijne donkere en welige schoonheid nog gunstiger uitkomen; en zeker koddig zelfvertrouwen met eenige bedeesdheid vermengd, toonde dat hij niet ongewoon was door zijnen meester als een speelpopje behandeld te worden.
"Holla, Jim Crow!" zeide Mr. Shelby, floot eens en wierp een trosje rozijnen naar hem toe. "Raap dat eens op."
Het kind liep zoo hard hij kon naar den buit, terwijl zijn meester lachte.
"Kom hier, Jim Crow!" zeide hij.
Het kind kwam; de meester streelde zijn krulkopje en tikte hem onder de kin.
"Kom aan nu, Jim, laat mijnheer eens zien hoe ge dansen en zingen kunt."
Het knaapje begon met eene heldere stem een van die wilde dwaze liedjes te zingen, die onder de negers in zwang zijn, en vergezelde zijn gezang met vele koddige bewegingen van handen, voeten en het geheele lijf, alles juist op de maat zijner muziek.
"Bravo!" zeide Haley, hem een vierdepart van een sinaasappel toewerpende.
"Jim, loop nu eens zooals oude Oom Cudjoe, als hij de rheumatiek heeft."
Terstond namen de buigzame leden van het knaapje den schijn van misvormig aan, en strompelde hij met een krommen rug en zijns meesters stok in de hand door de kamer rond, met zijn kindergezichtje in pijnlijk knorrige plooien getrokken, en rechts en links spuwende, gelijk de oude man deed, dien hij nabootste.
Beide heeren schaterden van lachen.
"Jim," zeide zijn meester weder, "laat ons nu hooren en zien hoe ouderling Robbins psalmen zingt."
Het kind rekte zijn rond gezichtje tot eene verbazende lengte uit, en begon door zijn neus eene psalmwijs te zingen, alles met den grootsten ernst.
"Bravo! Wat een jongen!" zeide Haley. "Dat kereltje is knap, dat beloof ik u. Wil ik eens wat zeggen," en daarbij klopte hij Mr. Shelby op den schouder; "geef dat kereltje er op toe, en ik houd de zaak voor afgedaan—dat doe ik. Kom aan, is dat nu geen spijkers met koppen slaan?"
Op dit oogenblik werd de deur zachtjes opengeduwd, en kwam eene jonge quadrone, van vijf-en-twintig jaren naar het scheen, de kamer binnen.
Men behoefde slechts even van het kind naar haar te zien, om haar als de moeder daarvan te herkennen. Zij had dezelfde donkere groote oogen met lange wimpers, hetzelfde golvende zijdeachtige zwarte haar. Het bruin harer kleur maakte voor een donkeren blos plaats, toen zij den blik van den vreemden man met onverholen bewondering op haar gevestigd zag. Hare kleeding paste zeer net en deed hare fraai gevormde gestalte voordeelig uitkomen. Een fijne hand en nette voet waren bijzonderheden, die het snelle oog des handelaars niet ontsnapten, wel gewoon om met een enkelen blik de eigenschappen van vrouwelijke waar op te merken.
"Wel, Eliza!" zeide haar meester, toen zij staan bleef en hem aarzelend aanzag.
"Verschooning, Mijnheer, ik zocht naar Harry," en het kind sprong naar haar toe en liet haar zijn buit zien, dien hij in een slip van zijn rokje had gedaan.
"Neem hem dan maar mede," zeide Mr. Shelby, en zij ging haastig heen met het kind op den arm.
"Bij Jupiter, dat is goede waar!" zeide de handelaar, den ander met opgetogenheid aanziende. "Aan die meid kunt gij in Orleans geld verdienen, wanneer ge maar wilt. Ik heb wel eens over de duizend zien betalen voor meiden die geen zier mooier waren."
"Ik wil geen geld aan haar verdienen," zeide Shelby droogjes, en om het gesprek eene andere wending te geven, trok hij eene versche flesch wijn open en vroeg Haley wat hij daarvan dacht.
"Heerlijk," antwoordde de handelaar kortaf, en toen, Shelby weder familiaar op den schouder kloppende, vervolgde hij: "kom, laten wij eens over die meid handelen. Wat zal ik voor haar bieden? Hoeveel wilt gij voor haar nemen?"
"Zij is niet te koop, Mijnheer Haley," zeide Shelby. "Mijne vrouw zou haar niet willen missen voor haar gewicht aan goud."
"Ja, ja, vrouwen zeggen zulke dingen altijd, omdat ze niet rekenen. Laat ze maar eens zien, hoeveel horloges, pluimen en snuisterijen men voor iemands gewicht in goud krijgen kan, en dan verandert de zaak, zou ik denken."
"Ik zeg u, Haley, hiervan moet niet gesproken worden. Ik zeg neen, en ik meen neen," antwoordde Shelby beslissend.
"Nu, gij zult mij den jongen toch wel laten?" hervatte de handelaar. "Gij moet bekennen, dat ik tamelijk veel voor hem bied."
"Wat op de wereld kunt gij met het kind willen doen?" zeide Shelby.
"Wel, ik heb een vriend, die in dat vak gaat doen; hij wil mooie jongens koopen, om voor de markt op te fokken. Liefhebberij-artikelen om te verkoopen voor lijfknechts en zoo voort aan rijke heeren, die mooi goed kunnen betalen. Dat maakt figuur in een groot huis—een echt mooie jongen, om de deur open te doen en te bedienen. Zij halen eene goede som, en die kleine drommel is zulk een koddig, muzikaal ventje—hij is net de rechte soort."
"Ik wilde hem liever niet verkoopen," zeide Shelby nadenkend. "Om de waarheid te zeggen, Mijnheer, ik denk menschelijk en scheid niet gaarne het kind van de moeder."
"O zoo!—Ja wel, iets van dien aard. Ik begrijp het volkomen. Het is somtijds heel lastig met die vrouwen terecht te komen. Ik heb altijd een hekel aan zulk een huil- en schreeuwtijd. Het is machtig lastig en onpleizierig; maar zooals ik de zaak overleg, Mijnheer, vermijd ik die onaangenaamheid meestal. Als gij nu maar de meid voor een dag, of eene week of zoo uit den weg zendt, dan wordt het stilletjes gedaan, en alles is voorbij eer zij tehuis komt. Uwe vrouw kan haar een paar oorringen geven, of eene nieuwe japon, of zulke nesterij, om het haar te verzoeten."
"Ik vrees van neen."
"Och vriend, ja. Die schepsels zijn niet zooals de blanken, weet ge; zij komen over alles heen, als men het maar goed aanlegt. Men zegt wel eens," vervolgde Haley, een oprechten en vertrouwelijken toon aannemende, "dat deze soort van handel het gevoel verhardt; maar dat heb ik niet ondervonden. Het is de waarheid, dat ik nooit zoo zou kunnen handelen, als sommige kerels doen. Ik heb er gekend, die eene vrouw haar kind uit de armen zouden halen en het opzetten om te verkoopen, terwijl zij al doorschreeuwt, als of zij dol was. Zeer slecht overleg—beschadigt de waar—maakt ze somtijds geheel onbruikbaar. Ik heb eens in Orleans eene echt mooie meid gezien, die door deze manier van handelen gansch bedorven werd. De kerel, die haar kocht, wilde haar kind niet, en zij was eene van de lastige soort als haar bloed warm werd. Ik kan u zeggen, zij klemde haar kind in hare armen, en babbelde, en roerde zich ijselijk. Ik word haast nog koud, als ik er aan denk; en toen zij haar kind wegbrachten en haar opsloten, werd zij heel en al razend en stierf binnen de week. Dat was duizend dollars zoo maar weggegooid, Mijnheer, alleen door gebrek aan overleg. Het is altijd best, menschelijk te wezen, Mijnheer, dat is mijne ondervinding."
De handelaar liet zich in zijn stoel zakken, sloeg zijne armen met zekere onverschilligheid over elkander en scheen zichzelven voor een tweeden Wilberforce te houden.
Het scheen dat hij het onderwerp zeer belangrijk vond, want terwijl Shelby peinzend een sinaasappel schilde, begon Haley opnieuw, wel met eene zekere schroomvalligheid, maar alsof de kracht der waarheid hem werkelijk dwong om nog iets te zeggen:
"Het staat voor iemand niet mooi als hij zich zelven prijst, maar ik zeg het alleen, omdat het de waarheid is. Ik geloof men houdt mij voor den man die de mooiste troepen negers aanvoert, die er gebracht worden, tenminste zoo heeft men mij gezegd; honderd zoo goed als een, allen in goeden staat, vet en welgedaan, en ik verlies er zoo weinig als iemand in het vak. En dat alles ligt aan mijne behandeling, Mijnheer; en menschelijk, Mijnheer, dat mag ik wel zeggen, is de groote steunpilaar van mijn handelen."
Shelby wist niet wat te zeggen, en zeide dus: "inderdaad!"
"Men heeft mij uitgelachen om mijne denkbeelden, Mijnheer, en men heeft er mij over aangesproken. Zij zijn niet bemind, Mijnheer, en zij zijn niet gewoon, maar ik blijf er bij: ik ben er bij gebleven en heb er goed geld mede verdiend; ja, mijnheer, zij hebben hunne vracht betaald, mag ik wel zeggen."
En de handelaar lachte om zijne eigene aardigheid.
Er was iets zoo origineels in deze redeneeringen over menschelijkheid, dat Shelby niet kon nalaten met hem mede te lachen. Misschien lacht gij ook waarde lezer, maar gij weet wel, de menschelijkheid vertoont zich tegenwoordig in allerlei vreemde gedaanten en zegt en doet allerlei wonderlijke dingen.
Shelby's lachen bemoedigde den handelaar om voort te gaan.
"Het is wel vreemd, maar ik heb het den menschen nooit in het hoofd kunnen stampen. Daar was Tom Loker, mijn oude compagnon in Natchez; hij was een knappe kerel, dat was Tom, maar een duivel voor de negers—om reden was hij dat, ziet ge, want hij had zulk een goed hart als iemand, die ooit brood gebroken heeft; het was zijn systeem, Mijnheer. Ik placht wel met Tom te praten en te zeggen: "Wel, Tom, als die meiden eens aangaan en huilen, wat baat het dan, ze een gat in den kop te slaan en af te ranselen? Het is belachelijk," zeide ik, "en het doet nooit goed. Ik voor mij zie geen kwaad in het huilen," zeide ik; "dat is hare natuur, en als de natuur niet op de eene manier er uit kan, dan neemt zij eene andere. Bovendien Tom," zei ik, "gij bederft de meiden maar. Zij worden ziekelijk en neerslachtig, en somtijds worden ze leelijk—vooral de gele meiden doen dat. Waarom kunt gij ze niet een beetje flikflooien en mooie woorden geven? Ge kunt er op aan, Tom, een beetje menschelijkheid nu en dan te pas gebracht, helpt veel meer dan uw ranselen, en brengt meer geld op, geloof dat vrij." Maar Tom kon er geen smaak in krijgen, en hij bedierf er nog zooveel, dat ik van hem scheiden moest, hoewel hij een goedhartige kerel was en anders wel verstand van den handel had."
"En gij vindt dus uwe manier van doen voordeeliger dan die van
Tom?" zeide Shelby.
"Ja, mijnheer, dat lijkt wel. Ziet ge, als ik eenigszins kan, ben ik een beetje voorzichtig met onpleizierige dingen, zooals het jonge goed te verkoopen en zoo meer—zend de meiden uit den weg—uit het oog uit het hart, weet ge, en als het afgedaan en niet meer te veranderen is, worden zij er vanzelf aan gewoon. Het is niet als met de blanken, die geleerd hebben te verwachten, dat zij hunne vrouwen en kinderen zullen houden. Negers, die behoorlijk zijn grootgebracht, hebben zulke verwachtingen niet, en dus valt hun dat alles lichter."
"Ik vrees dan, dat de mijne niet behoorlijk zijn grootgebracht," zeide Shelby.
"Dat denk ik ook wel. Gij, in Kentucky, bederft uwe negers. Gij meent het goed met hen, maar het is toch geene ware goedheid. Voor een neger, die door de wereld moet gesold en aan Tom en Dick en de hemel weet wien verkocht worden, is het geene goedheid, als men hem andere denkbeelden en verwachtingen geeft en hem al te goed opbrengt; want dan valt het slingeren en sollen hem naderhand zooveel te harder. Ik durf wel zeggen, uwe negers zouden lang niet in hun schik zijn op eene plaats, waar de meeste plantage-negers zouden zingen en joelen als bezetenen. Iedereen, weet ge, Mijnheer Shelby, denkt natuurlijk goed over zijne eigene manieren, en ik geloof dat ik de negers omtrent zoo goed behandel, als het ooit de moeite waard is ze te behandelen."
"Het is gelukkig als men weltevreden is," zeide Shelby, even zijne schouders ophalende, en blijkbaar met een gevoel van onaangenamen aard.
"Wel, wat zegt ge?" zeide Haley, nadat beiden eene poos stilzwijgend noten hadden geplozen.
"Ik zal eens over de zaak denken en er met mijne vrouw over spreken," antwoordde Shelby. "Ondertusschen, Haley, als gij de zaak op die stille manier wilt uitvoeren, waarvan ge spreekt, deedt ge best niet te laten bekend worden, wat ge hier in de buurt komt doen. Het zal anders onder mijn volk ruchtbaar worden, en dan zal het niet heel stil toegaan, een van hen weg te brengen; dat kan ik u zeggen."
"O zeker, mondje dicht, natuurlijk. Maar ik moet u zeggen, ik heb eene drommelsche haast, en wilde wel zoo spoedig mogelijk weten waar ik op aan kan," zeide Haley terwijl hij opstond en zijn jas aantrok.
"Welnu, kom van avond tusschen zes en zeven uur, dan zult ge mijn antwoord krijgen," liet Shelby hierop volgen, en de handelaar ging buigende heen.
"Hoe gaarne was ik in staat geweest om dien onbeschaamden kerel de trap af te schoppen," zeide Shelby bij zich zelven, toen hij alleen was; "maar hij weet welk een voordeel hij op mij heeft. Als iemand mij ooit gezegd had, dat ik Tom aan een van die schelmsche handelaars uit het Zuiden zou verkoopen, zou ik gezegd hebben: "is uw dienstknecht een hond, dat hij deze zaak zou doen?" en nu moet het er toch toe komen. En Eliza's kind ook! Ik weet wel dat ik daarover onaangenaamheden met mijne vrouw zal hebben; en over Tom ook al. Zoo gaat het als men schulden heeft. O! die kerel ziet zijn voordeel en weet er gebruik van te maken."
Misschien is de zachtste vorm van het stelsel der slavernij in den staat Kentucky te zien. De algemeenheid eener soort van landbouw, waarbij de arbeid stil en bedaard zijn gang gaat, en die geene tijden van overgroote haast en drukte medebrengt, gelijk de landbouw van meer zuidelijke gewesten, maakt daar de taak van den neger gezonder en redelijker; terwijl de meester, tevreden met langzamer geld te winnen, die verzoekingen tot hardvochtigheid niet heeft, welke den zwakken mensch altijd verlokken, wanneer het vooruitzicht op eene snelle en plotselinge winst in eene weegschaal wordt gewogen, die geen ander tegenwicht heeft dan de belangen van weerlooze ondergeschikten.
Wie eenige landgoederen daar bezoekt en getuige is van de vriendelijke toegeeflijkheid van sommige meesters en meesteressen, en de liefderijke trouw van sommige slaven, zou in verzoeking kunnen komen, om van de zoo dikwijls herhaalde dichterlijke fabel van een patriarchalen toestand te gaan droomen; maar boven dat bekoorlijke tooneel hangt eene dreigende schaduw—de schaduw der wet. Zoolang de wet al deze menschelijke wezens, met kloppende harten en levende aandoeningen, slechts als zoovele dingen beschouwt, die eenen meester toebehooren—zoolang het ongeluk, de onvoorzichtigheid of de dood van een menschlievend meester hen op eens een leven van geruste welvaart met een van hopelooze ellende en zwaren arbeid kan doen verwisselen—zóólang is het onmogelijk, aan het best geregelde stelsel van slavernij iets schoons of begeerlijks te geven.
Mr. Shelby was een man van de gewone goede soort, zachtaardig en vriendelijk, en genegen om allen die hem omringden, met toegeeflijkheid te behandelen, en hij had het nooit aan iets laten ontbreken, dat tot het lichamelijk welzijn der negers op zijn goed kon bijdragen. Hij had echter op eene groote schaal en onvoorzichtig gespeculeerd—had zich diep in schulden gestoken, en wissels van een aanzienlijk bedrag waren Haley in handen gekomen. Dit korte bericht is de sleutel van het voorafgaande gesprek.
Nu was het gebeurd dat Eliza, toen zij naar de deur kwam, genoeg van dat gesprek had opgevangen om haar te doen begrijpen, dat de handelaar iemand van haren meester wilde koopen.
Gaarne had zij, toen zij heenging, bij de deur blijven staan luisteren, maar dewijl hare meesteres haar toen juist riep, was haar dit onmogelijk.
Zij meende echter te hooren, dat de handelaar een bod deed naar haar kind. Kon zij zich bedriegen? Haar hart klopte onstuimig, en onwillekeurig drukte zij den kleine vast aan hare borst, dat hij haar met verbazing aanzag.
"Eliza, wat scheelt u vandaag?" zeide hare meesteres, toen Eliza de waterkan had omgestooten, tegen het werktafeltje was aangeloopen, en eindelijk in overmaat van verstrooiïng met een lange nachtjapon aankwam, in plaats van met het zijden kleedje, dat zij uit de kleerkast had moeten krijgen.
Eliza schrikte. "O Mevrouw!" zeide zij, hare oogen opslaande, barstte toen in tranen uit en wierp zich snikkende op een stoel.
"Maar, Eliza, kind! Wat scheelt u toch?" zeide hare meesteres weder.
"O Mevrouw, Mevrouw," antwoordde Eliza, "er zit een handelaar in de voorkamer met den meester te spreken. Ik heb hem gehoord."
"Welnu, onnoozel kind en wat zou dat?"
"O Mevrouw, denkt gij dat de meester mijn Harry zou willen verkoopen?" riep het arme schepsel snikkend uit.
"Hem verkoopen? Wel neen, zottinnetje! Gij weet wel dat uw meester zich nooit met die handelaars uit het Zuiden inlaat, en voornemens is nimmer een van zijne bedienden te verkoopen, zoolang zij zich wèl gedragen. En, onnoozel kind, wie denkt ge dat uw Harry zou willen koopen? Denkt ge dat iedereen zoo op hem gesteld is als gij zijt, gij gansje? Kom, wees weer vroolijk en maak mijn kleedje vast. Zoo, maak nu mijn haar van achteren in die aardige vlecht, die gij pas geleerd hebt, en sta niet meer aan de deuren te luisteren."
"O Mevrouw, maar gij zoudt toch nimmer toestemmen, om—om…."
"Dwaasheid kind! Wel zeker zou ik niet. Hoe praat gij zoo? Ik zou even gaarne een van mijne eigene kinderen laten verkoopen. Maar waarlijk, Eliza, gij wordt al te grootsch op dien kleinen jongen. Geen mensch kan zijn neus meer binnen de deur steken, of gij denkt dat hij komen moet om hem te koopen."
Gerustgesteld door den toon harer meesteres, ging Eliza vlug en handig met het toilet voort en lachte onder hare bezigheden om hare eigene vrees.
Mevrouw Shelby was eene vrouw, die in verstand en zedelijk gevoel boven het gewone uitmuntte. Met die natuurlijke hooghartigheid en edelmoedigheid, welke de vrouwen van Kentucky dikwijls kenmerken, vereenigde zij een verheven godsdienstig en zedelijk gevoel, op vaste grondbeginselen steunende, naar welke zij met evenveel standvastigheid als overleg handelde. Haar man, die zelf geene aanspraak op bijzondere godsdienstigheid maakte, eerbiedigde evenwel de hare en had misschien wel eenig ontzag voor hare meeningen. Zeker was het, dat hij volle vrijheid liet aan hare weldadige pogingen, die op het welzijn, het onderwijs en de zedelijke verbetering harer dienstboden waren gericht, hoewel hij zelf daaraan geen zeer werkdadig aandeel nam. Inderdaad scheen hij, ofschoon hij wel niet aan de leer van de toerekening der overtollige goede werken van heiligen geloofde, zich toch eenigszins te verbeelden, dat zijne vrouw vroomheid en weldadigheid genoeg voor twee bezat, en half te verwachten, dat hij door haren overvloed van die eigenschappen, waarop hij zelf geene bijzondere aanspraak kon maken, in den hemel zou komen.
De zwaarste last op zijn gemoed, na zijn gesprek met den handelaar, was de noodzakelijkheid om zijne vrouw van de voorgenomen schikking kennis te geven, en den tegenstand te bekampen, dien hij met reden moest verwachten.
Daar Mevrouw Shelby geheel onbekend was met de ongelegenheden, waarin haar Echtgenoot verkeerde en alleen de gewone menschlievendheid van zijn karakter kende, was de ongeloovigheid, waarmede zij Eliza's vermoedens had beantwoord, volkomen oprecht geweest. Zij zette zich zelfs zonder verder nadenken de zaak uit het hoofd, en daar zij zich haasten moest om zich voor eene avondvisite gereed te maken, ontsnapte die korte woordenwisseling geheel aan haar geheugen.
Eliza was van hare meisjesjaren af door hare meesteres als eene geliefkoosde en eenigszins verwende gunstelinge behandeld.
De reiziger in het Zuiden moet dikwijls dien bijzonderen zweem van beschaving, die zachtheid van stem en manieren hebben opgemerkt, welke veelal eene eigenaardige gave der quadronen en mulattinnen schijnt te wezen. Deze natuurlijke bevalligheid is bij de quadrone dikwijls met eene schitterende schoonheid, bijna altijd ten minste met een behagelijk en innemend voorkomen vereenigd. Eliza, gelijk wij haar beschreven hebben, is geene schets naar onze verbeelding geteekend, maar aan onze herinnering ontleend, gelijk wij haar jaren geleden in Kentucky gezien hebben. Veilig onder de beschermende zorg harer meesteres, had Eliza een rijpen leeftijd bereikt, verschoond van die verzoekingen, welke de schoonheid van eene slavin tot zulk een noodlottig erfgoed maken. Zij was met een knappen en talentvollen jongen mulat getrouwd, die slaaf was op een naburig landgoed en den naam van George Harris droeg.
Deze jonkman was door zijnen meester verhuurd om in eene fabriek van zeildoek te werken, waar zijne behendigheid en schranderheid hem voor onmisbaar deden houden. Hij had eene machine om den hennep te zuiveren uitgevonden, welke, indien men de opvoeding en omstandigheden des uitvinders in aanmerking nam, evenveel genie voor de werktuigkunde aan den dag legde als Whitney's spinmolen.
Hij had eene welgemaakte gestalte en innemende manieren, en was in de fabriek een algemeene gunsteling. Evenwel, daar deze jonkman in het oog der wet geen mensch maar een ding was, waren al deze voortreffelijke hoedanigheden onderworpen aan het bedwang van een gemeenen laaghartigen meester. Toen de heer van George's uitvinding had gehoord, reed hij eens naar de fabriek, om te zien wat zijn denkend stuk vee had uitgericht. Hij werd door den fabrikant met groote voorkomendheid ontvangen, gefeliciteerd met het bezit van een slaaf van zooveel waarde.
Men leidde hem de geheele fabriek door, en liet hem de machine zien, door George uitgevonden, die in zijne opgetogenheid zoo vlug sprak, zich zoo rechtop hield, en er zoo beschaafd en mannelijk uitzag dat zijn meester eene onaangename bewustheid van minderheid begon te gevoelen. Wat behoefde zijn slaaf door het land rond te loopen, machines uit te vinden en onder gentlemen het hoofd op te steken? Hij zou spoedig een eind daaraan maken. Hij zou hem terugnemen, aan het graven en spitten zetten, en dan eens zien: "of hij nog zoo grootsch zou loopen." Tot verbazing van den fabrikant en alle belanghebbenden zeide hij dus eensklaps, dat hij nu maar het loon van George verlangde en hem terug wilde nemen.
"Maar, Mijnheer Harris," bracht de fabrikant hiertegen in: "is dat toch niet wat haastig?"
"En al was dat zoo?—Is de man niet van mij?"
"Wij zouden gaarne meer vergoeding voor hem betalen, Mijnheer!"
"Dat kan mij volstrekt niet schelen. Ik verhuur geen van mijne arbeiders, of ik moet er lust toe hebben."
"Maar, Mijnheer, hij schijnt voor dit vak bijzonder geschikt."
"Misschien wel. Hij was nooit zeer geschikt voor iets waaraan ik hem zette, dat kan ik zeggen."
"Maar bedenk eens, dat hij deze machine heeft uitgevonden," viel een der werklieden er tamelijk ongelukkig op in.
"O, ja! eene machine om werk uit te halen, niet waar? Die wilde hij wel uitvinden, dat geloof ik. Laat dat altijd maar aan een neger over. Zij zijn zelven allen machines om werk uit te halen, de een zoo goed als de ander. Neen, hij zal opstappen."
George stond als versteend, toen hij zoo onverwachts zijn vonnis hoorde uitspreken door eene macht, die hij wist dat onweerstaanbaar was. Hij sloeg zijne armen over elkander en kneep zijne lippen dicht, maar eene geheele vulkaan van bittere aandoeningen brandde in zijne borst en zond stroomen vuurs door zijne aderen. Hij haalde kort en hijgend adem, zijne donkere oogen gloeiden als kolen vuur, en hij zou misschien in eene gevaarlijke drift zijn uitgebarsten, indien de welmeenende fabrikant hem niet aan den arm had gestooten en zacht gezegd:
"Geef toe, George; ga vooreerst maar met hem mede. Wij zullen u wel zien te helpen."
De dwingeland bemerkte dit gefluister, en gissende wat er gezegd werd, hoewel hij het niet hooren kon, versterkte hij zich zelven heimelijk in zijn besluit om de macht te behouden, die hij over zijn slachtoffer bezat.
George werd teruggebracht en aan het geringste en onaangenaamste werk op de hoeve gezet. Hij was in staat geweest om elk oneerbiedig woord te smoren: maar zijn flikkerend oog en zijn betrokken voorhoofd waren een gedeelte der natuurlijke taal, die niet gesmoord kon worden—ontwijfelbare teekenen, die maar al te duidelijk toonden dat de mensch niet tot een ding kon gemaakt worden.
Het was gedurende den gelukkigen tijd, toen hij in de fabriek werkzaam was, dat George zijne vrouw had leeren kennen en met haar getrouwd was. In dien tijd had hij, daar de fabrikant hem zeer begunstigde en vertrouwde, volle vrijheid om naar believen uit te gaan. Het huwelijk was zeer naar den zin van Mevrouw Shelby, die, met een weinigje van de vrouwelijke liefhebberij voor het smeden van echtelijke banden, hare schoone gunstelinge gaarne vereenigd zag met een man van hare eigene klasse, die in alle opzichten zoo uitmuntend voor haar geschikt scheen; zoo werden zij getrouwd in de groote voorkamer harer meesteres, en versierde die meesteres zelve het fraaie haar der bruid met oranjebloesems, en wierp den bruidssluier daarover heen, die haast niet op bekoorlijker hoofd had kunnen rusten; en er was geen gebrek aan witte handschoenen, koek en wijn, en aan bewonderende gasten, om de schoonheid der bruid en de goedheid en mildheid der meesteres te prijzen. Een paar jaren lang zag Eliza haar echtgenoot dikwijls, en werd hun geluk door niets gestoord, behalve het verlies van twee kleine kinderen, waaraan zij hartstochtelijk gehecht was, en die zij met zulk eene diepe smart betreurde, dat zij daardoor eene zachte vermaning van hare meesteres uitlokte, die met moederlijke bezorgdheid haar hartstochtelijk gevoel binnen de perken van rede en godsdienst poogde terug te brengen.
Na de geboorte van den kleinen Harry was zij echter langzamerhand bedaarder en rustiger geworden, en toen elke bloedende hartsader weder met dat jeugdig leven was samengestrengeld, bleef Eliza eene gelukkige vrouw, totdat haar man met ruwheid van zijnen vriendelijken huurder werd afgerukt, en onder het ijzeren gezag van zijn wettigen eigenaar gebracht.
De fabrikant, getrouw aan zijn woord, bezocht Harris een paar weken, nadat George van hem weggenomen was, hopende dat nu de drift bedaard zou zijn, en beproefde alle mogelijke middelen om den knappen werkman terug te bekomen.
"Gij behoeft u geene moeite te geven om langer te praten," zeide
Harris stuursch. "Ik weet mijne eigene zaken wel, Mijnheer!"
"Ik heb mij niet vermeten om mij daarmede te bemoeien, Mijnheer. Maar ik dacht, dat ge het in uw belang zoudt kunnen achten, uw man op de voorgestelde conditiën aan ons te laten."
"O, ik begrijp de zaak goed genoeg. Ik heb u wel zien wenken en fluisteren, toen ik hem uit de fabriek kwam halen; maar gij zult mij zoo niet krijgen. Dit is een vrij land, Mijnheer; de man is mijn, en ik doe met hem wat ik verkies—zoo is het."
En zoo ontzonk George zijne laatste hoop. Hij zag niets vóór zich, dan een leven van slaafschen arbeid, nog meer verbitterd door alle kleine kwellingen en vernederingen, die de schranderheid van zijnen dwingeland kon uitdenken.
Een zeer menschlievend rechtsgeleerde zeide eens: "het slechtste gebruik dat men van een mensch maken kan, is hem op te hangen!" Neen! er kan nog een gebruik van een mensch gemaakt worden, dat erger is.
Mevrouw Shelby was uitgereden om hare visite te gaan brengen, en Eliza stond eenigszins neerslachtig onder de veranda het rijtuig na te zien, toen er een hand op haren schouder werd gelegd. Zij keerde zich om en een heldere glimlach blonk op geheel haar gelaat, tot zelfs in hare schoone oogen.
"George, zijt gij het? Wat doet gij mij schrikken! O, ik ben zoo blij, dat ge komt. Mevrouw blijft van avond uit. Kom dus naar mijn kamertje, wij hebben den geheelen tijd voor ons."
Met deze woorden trok zij hem naar een net vertrekje, dat op de veranda uitkwam, waar zij gewoonlijk zat te naaien, binnen beroep van hare meesteres.
"Hoe blijde ben ik! Waarom lacht gij ook niet? En zie eens naar
Harry! Wat groeit hij!"
Het knaapje stond zijn vader door zijne krullen heen schuins aan te kijken, en hield zich aan den rok zijner moeder vast.
"Is het niet een mooi kind?" zeide Eliza, de hangende krullen opstrijkende, om haar lieveling een kus te geven.
"Ik wenschte dat hij nooit geboren was," zeide George met bitterheid. "Ik wenschte dat ik zelf nooit geboren was."
Verrast en verschrikt, zette Eliza zich neer, liet haar hoofd op den schouder van haren echtgenoot zinken en barstte in tranen uit.
"O Eliza, het is al te erg van mij, dat ik u zoo deed schrikken," zeide hij met teederheid—"al te erg! O, hoe wenschte ik, dat ge mij nooit gezien hadt—dan hadt gij gelukkig kunnen zijn."
"George! George! hoe kunt gij zoo spreken? Wat is er gebeurd of zal er gebeuren, dat zoo schrikkelijk is? Wij zijn immers tot heden zoo gelukkig geweest."
"Dat zijn wij, lieve," zeide George.
Daarna zijn kind op zijne knie nemende, zag hij het in de donkere glansrijke oogen, en haalde zijne vingers door de krullende lokken.
"Uw evenbeeld, Eliza; en gij zijt de schoonste vrouw die ik ooit gezien heb, en de beste die ik ooit verlang te zien; maar o, ik wenschte, dat ik u nooit gezien had, en gij mij niet!"
"O George, hoe kunt gij zoo spreken?"
"Ja, Eliza, het is alles jammer en ellende! Mijn leven is zoo bitter als alsem; het leven zelf wordt mij uitgepijnigd. Ik ben een arme, ellendige, moedelooze slover, en ik zal u maar even ellendig maken. Wat baat het, dat wij ons inspannen om iets te doen, om iets te weten, om iets te zijn? Wat baat ons het leven? Ik wenschte dat ik dood was."
"Maar lieve George! dat is waarlijk goddeloos. Ik weet wel hoe het u spijt, dat gij uwe plaats in de fabriek hebt verloren, en gij hebt een harden meester; maar ik bid u, wees geduldig en misschien zal er iets…."
"Geduldig!" zeide hij, haar in de rede vallende. "Ben ik niet geduldig geweest? Heb ik een woord gezegd, toen hij kwam en mij weghaalde, zonder eenige redenen ter wereld, daar vandaan, waar iedereen goed voor mij was? Ik heb hem trouw elken cent betaald dien ik verdiende, en iedereen zegt, dat ik braaf gewerkt heb."
"Ja, het is ijselijk," zeide Eliza, "maar hij is toch uw meester, moet ge denken."
"Mijn meester! En wie heeft hem mijn meester gemaakt? Dat is het wat ik denk—welk recht heeft hij op mij? Ik ben een mensch zoo goed als hij; ik ben beter en knapper dan hij is; ik weet meer van allerlei dingen dan hij weet; ik heb beter overleg dan hij; ik kan beter lezen dan hij; ik schrijf eene betere hand; en dat alles heb ik mij zelven geleerd, zonder dat ik er hem voor behoef te danken—ik heb het geleerd ondanks hem; en wat recht heeft hij nu om een karrepaard van mij te maken,—mij af te nemen van het werk dat ik doen kan, beter doen kan dan hij, en mij aan werk te zetten dat ieder paard kan doen? Hij heeft een oogmerk; hij zegt, dat hij mij zal vernederen en onderdanig maken, en hij zet mij opzettelijk aan het zwaarste, laagste en vuilste werk."
"O, George, George! gij maakt mij angstig. Ik heb u nog nooit zoo hooren spreken. Ik vrees, dat gij nog iets ijselijks doen zult. Het verwondert mij geheel niet, dat gij dat zoo voelt; maar o, wees toch voorzichtig—om mijnentwil—om Harry's wil!"
"Ik ben voorzichtig geweest en ik ben geduldig geweest; maar het wordt al erger en erger. Vleesch en bloed kan het niet langer dragen. Elke gelegenheid die hij vinden kan om mij te beleedigen en te kwellen, neemt hij waar. Ik dacht dat ik mijn werk wel zou kunnen afdoen en mij stil gedragen, en dan buiten de werkuren wat tijd overhouden om te lezen en te leeren; maar hoe meer hij ziet wat ik doen kan, des te meer belast hij mij. En hij zegt dat hij, hoewel ik niet spreek, toch zien kan dat ik den duivel in mij heb, en dat hij dien er uit wil jagen; en op den een of anderen tijd zal hij er ook wel uitkomen op eene manier die hem niet bevalt, of ik heb het mis."
"Och, wat zullen wij doen?" zeide Eliza treurig.
"Het was pas gisteren," hervatte George, "toen ik bezig was met steenen in de kar te laden, dat Tom, de jongeheer, daar stond en met zijne zweep klapte, zoo dicht bij het paard, dat het beest er schichtig van werd. Ik vroeg hem op te houden, zoo vriendelijk als ik kon, maar hij ging maar voort. Ik vroeg het hem nog eens, en toen keerde hij zich om en begon mij te slaan. Ik hield zijne hand vast, en toen begon hij te schreeuwen en te schoppen, en liep vervolgens naar zijnen vader en zeide dat ik tegen hem vocht. Deze kwam woedend aanloopen en zeide dat hij mij leeren zou wie mijn meester was; en toen bond hij mij aan een boom, en sneed teentjes voor den jongen meester en zeide hem dat hij mij slaan mocht tot hij er moe van werd, en zoo deed hij ook. Als ik hem dat niet eens betaald zet!"
Zijn gezicht betrok en in zijne oogen gloeide een vuur, dat zijne jonge vrouw deed beven.
"Wie heeft dien man tot mijn meester gemaakt—dat wil ik maar weten," voegde hij er bij.
"Och!" zeide Eliza droevig. "Ik heb altijd gedacht, dat ik mijn meester en meesteres moest gehoorzamen, of dat ik geene Christin kon zijn."
"Dat is misschien wel gezegd in uw geval. Zij hebben u als een eigen kind grootgebracht—u gevoed, gekleed, zacht behandeld en onderwezen, zoodat gij eene goede opvoeding hebt gehad—dat is wel eene reden, waarom zij aanspraak op u kunnen maken. Maar ik ben geschopt, gescholden en geslagen; op zijn best bemoeide men zich maar niet met mij. Wat ben ik dan schuldig? Ik heb voor mijn onderhoud honderdvoudig betaald. Ik wil het niet verdragen—neen, ik wil niet!" zeide hij, en kneep met een donker gerimpeld voorhoofd zijn vuisten dicht.
Eliza beefde en zweeg. Zij had haar man nog nooit in zulk eene stemming gezien, en hare zachtzinnige zedenleer scheen voor de baren van zulk een hartstocht als riet te zwichten.
"Gij weet nog wel van dien armen kleinen Carlo, dien gij mij gegeven hebt," hervatte George. "Dat beestje was omtrent al de troost dien ik had. Het sliep des nachts bij mij en liep den geheelen dag met mij mede, en keek mij aan alsof het begreep wat ik voelde. Wel, laatst, toen ik hem eenige oude kliekjes gaf, die ik bij de keukendeur had opgeraapt, en de meester aankwam, zeide deze dat ik hem op zijne kosten voedde, en dat hij niet lijden kon dat elke neger zijn hond hield, en beval mij om het diertje een steen om den hals te doen en in den vijver te smijten."
"O George! dat hebt gij toch niet gedaan!"
"Gedaan?—Ik niet, maar zij. Meester en Tom smeten het arme verdrinkende beest nog met steenen. De arme Carlo keek mij zoo droevig aan, alsof hij zich verwonderde, waarom ik hem niet redde. Ik kreeg met de zweep, omdat ik het niet zelf wilde doen. Maar het kon mij niet schelen. Hij zal wel eens ondervinden dat de zweep iemand niet temt. Mijn dag zal wel komen, als hij niet oppast."
"Wat wilt gij gaan doen? O George, doe toch geene goddeloosheid. Als gij maar op God vertrouwt en wel wilt handelen, zal Hij u verlossen."
"Ik ben geen Christen gelijk gij, Eliza. Mijn hart is vol bitterheid. Ik kan niet op God vertrouwen. Waarom laat Hij de dingen zoo zijn?"
"O George, wij moeten geloof hebben. Mevrouw zegt dat wij, als alles verkeerd met ons gaat, toch moeten gelooven dat God het allerbeste doet."
"Dat is gemakkelijk te zeggen voor menschen die op hunne sofa's zitten en in koetsen rijden; maar als ze eens waren waar ik ben, denk ik dat het wat moeielijker zou zijn. Ik wenschte dat ik goed kon zijn, maar mijn hart brandt, en ik kan er mij niet mede verzoenen. Gij zoudt het niet kunnen in mijne plaats; gij kondt het nu niet, als ik u alles zeggen zou wat ik te zeggen heb. Gij weet alles nog niet."
"Wat kan er nu nog moeten komen?"
"Wel, laatst heeft meester gezegd dat hij een gek was geweest, om mij van de plaats te laten trouwen; dat hij mijnheer Shelby en al zijn gedoe haat, omdat zij trotsch zijn en het hoofd boven hem opsteken, en dat ik mijne trotsche denkbeelden van u gekregen had, en hij zegt dat hij mij niet meer hier wil laten komen, en dat ik op zijne plaats eene vrouw moet nemen en daar blijven. Eerst sprak hij daarvan maar scheldende en brommende; maar gisteren zeide hij mij dat ik Mina tot vrouw moest nemen en in eene hut met haar wonen, of dat hij mij de rivier af zou verkoopen."
"Maar gij zijt met mij getrouwd door den predikant, even goed alsof gij een blanke waart geweest," zeide Eliza eenvoudig.
"Weet gij dan niet dat een slaaf niet getrouwd kan zijn? Er is geene wet in dit land daarvoor. Ik kan u niet tot vrouw houden, als hij ons verkiest te scheiden. Dat is het waarom ik wensch dat ik u nooit gezien had—waarom ik wensch dat ik nooit geboren was. Het zou beter voor ons beiden zijn geweest—het zou beter voor dit arme kind zijn geweest als het nooit geboren was. Dat alles kan hem ook nog gebeuren."
"O, maar meester is zoo goed."
"Ja, maar wie weet?—Deze kan sterven; en dan kan hij verkocht worden aan niemand weet wie. Wat, verheugt het u, dat hij zoo schoon, schrander en vroolijk is? Ik zeg u, Eliza, dat er een zwaard door uw hart zal gaan voor iedere goede en lieve eigenschap van uw kind—dat alles zal hem te veel waard maken om hem u te laten houden."
Deze woorden vielen Eliza zwaar op het hart. De handelaar, dien zij gezien had, kwam haar weder voor den geest; en alsof iemand haar een doodelijken slag had toegebracht, verbleekte zij en snakte naar adem. Zij keek met zenuwachtigen angst onder de veranda uit, waar het knaapje, dat het ernstig gesprek verveelde, was heengeloopen, en waar hij zegepralend op Mr. Shelby's wandelstok heen en weder reed. Zij had haren man wel van hare vrees willen spreken, maar zij bedwong zich.
"Neen, neen, hij heeft zelf al genoeg te dragen," dacht zij. "Neen, ik wil het hem niet zeggen. En buitendien, het is ook niet waar: Mevrouw bedriegt ons nooit."
"Kom, Eliza, lieve vrouw," zeide George treurig, "houd u nu maar goed en vaarwel. Ik ga heen."
"Heen, George—waarheen?"
"Naar Canada," antwoordde hij, zich recht oprichtende, "en als ik daar ben, zal ik u koopen; dat is alle hoop, die ons overblijft. Gij hebt een goeden meester, die niet weigeren zal u te verkoopen. Ik zal u koopen en het kind—als God mij helpt, dat zal ik."
"O schrikkelijk!—Als gij gevat mocht worden!"
"Ik zal mij niet laten vatten, Eliza. Ik zal liever sterven. Ik wil vrij zijn of sterven."
"Gij zult toch u zelven niet ombrengen?"
"Dat zal niet behoeven; zij zullen mij wel ombrengen; zij zullen mij niet levend de rivier afkrijgen."
"O George, om mijnentwil, wees toch voorzichtig. Doe geene goddeloosheid; sla geene handen aan u zelven of iemand anders. Gij wordt al te zwaar verzocht—al te zwaar; maar—gaan moet gij—maar doe het voorzichtig en bid God om u te helpen."
"Welnu, Eliza, hoor dan mijn plan. Meester heeft het in zijn hoofd gekregen om mij hier vlak voorbij te zenden, met een briefje aan Mijnheer Simmes, die eene mijl verder woont. Hij dacht, geloof ik, dat ik wel hier zou komen om u te zeggen wat mij scheelt. Het zou hem verheugen, als hij de Shelby's, zooals hij ze noemt, daarmede verdriet kan doen. Ik ga nu heel stil naar huis, begrijpt ge, alsof ik mij geheel onderwierp en alles afgedaan was. Ik heb nog eenige toebereidselen te maken, en er zijn er wel die mij wel zullen helpen; en na eene week of zoo zal ik onder de vermisten zijn. Bid voor mij, Eliza; misschien zal onze lieve Heer u hooren."
"O bid zelf, George, en ga in vertrouwen op Hem; dan zult gij niets doen wat goddeloos is."
"Welnu dan, vaarwel!" zeide George, Eliza bij de handen vattende en haar in de oogen starende, zonder heen te gaan. Zij bleven zwijgend staan; toen kwamen er nog laatste woorden en snikken en bittere tranen—zulk een afscheid als zij nemen, wier hoop om elkander weder te zien zoo broos als spinrag is; en man en vrouw hadden elkander verlaten.
De hut van Oom Tom was een gebouwtje van boomstammen en planken dicht bij "het huis" gelijk de neger de woning van zijnen meester noemt. Voor deze hut lag een tuintje, waar elken zomer aardbeziën, frambozen en allerlei vruchten en groenten, zorgvuldig gekweekt, welig groeiden. De geheele voorgevel was met eene groote roode bignonia en een wilden rozestruik begroeid, die zich zoodanig door elkander strengelden, dat er bijna niets van de ruwe houtsblokken te zien was. Hier vonden in den zomer ook verschillende eenjarige bloemplanten een hoekje, om hare pracht te laten schitteren, en waren de blijdschap en trots van Tante Chloe's hart.
Laten wij de woning binnentreden. In "het huis" is het avondmaal reeds voorbij, en Tante Chloe, die als eerste keukenmeid het oppertoezicht over de bereiding daarvan heeft gehad, heeft aan de mindere keukenbedienden het wasschen en wegruimen van borden en schotels overgelaten, en is naar hare eigene lieve woning gekomen, om wat voor "haar ouden man" klaar te maken. Dus is zij het zonder twijfel, die gij daar bij het vuur ziet, terwijl zij met oplettende belangstelling het oog houdt op zekere sissende dingen in een braadpan, en somtijds met ernstige bedachtzaamheid het deksel van een ketel oplicht, waaruit een geurige damp opstijgt, die ontwijfelbaar iets bijzonder lekkers aankondigt. Zij heeft een rond zwart gezicht, zoo glanzig, dat het iemand op de gedachte brengt, of het ook met eiwit mocht bestreken zijn, gelijk haar eigen theebanket. Geheel dat ronde gezicht straalt van genoegen en tevredenheid onder haren welgesteven geruiten tulband, maar vertoont ook, dit moeten wij bekennen, een zweempje van die bewustheid van eigenwaarde, welke de beste keukenmeid van den geheelen omtrek voegt, waarvoor Tante Chloe algemeen erkend wordt.
Zij was zeker eene keukenmeid tot in het diepst van hare ziel. Geen kuiken, kalkoen of eend was er op het pleintje bij de schuur of hij keek ernstig en begon aan zijn einde te denken, als hij haar zag naderen, en zeker speelden hare zinnen ook altijd zoozeer op plukken, vullen en braden, dat haar gezicht een nadenkenden vogel moest beangstigen. Hare koeken en koekjes van allerlei soort waren een verheven mysterie voor alle minder ervarene baksters; en zij lachte dat zij schudde, met een mengeling van spotterij en hoogmoed, als zij vertelde van de vruchtelooze pogingen, die deze en gene harer mededingsters hadden gedaan om hare hoogte te bereiken.
De komst van gasten in huis en het beschikken van een diner of souper, "in staatsie", deed al haar ijver en geestkracht ontwaken, en geen gezicht was haar aangenamer dan een hoop reiskoffers onder de veranda opgestapeld, want dit deed haar nieuwe drukte en nieuwe zegepralen te gemoet zien.
Juist op het oogenblik echter kijkt Tante Chloe in de braadpan, en aan die streelende bezigheid zullen wij haar laten, tot wij onze schilderij van hare woning hebben voltooid.
In een hoek stond een bed, netjes met een sneeuwwitte sprei bedekt, en daarnaast lag een stuk tapijt van aanmerkelijke grootte. Op dit tapijt grondde Tante Chloe hare aanspraken op eene fatsoenlijke manier van leven, daar het ontegenzeggelijk iets voornaams was; en dit tapijt en het bed waarbij het lag, ja eigenlijk die geheele hoek werden in zekere eere gehouden, en zooveel mogelijk beveiligd voor strooptochten en aanvallen van het kleine goed. Die hoek was zooveel als staatsiekamer van het huis. In een anderen hoek stond een bed, dat er minder deftig uitzag en blijkbaar tot gebruik bestemd was. De muur tegenover den schoorsteen was met eenige zeer schitterende bijbelsche prenten versierd, en ook met een portret van generaal Washington, geteekend en gekleurd op een manier, waarover die heer zich zeker zelf zou verbaasd hebben, als hij het ooit had kunnen zien.
Op eene ruwe bank in dezen hoek zaten eenige jongens met wollige kroeskoppen, glinsterende zwarte oogen en ronde blinkende wangen, bezig met het opzicht over de eerste loopmanoeuvres van het kleinste kind, die, gelijk doorgaans daarmede het geval is, bestonden in zich even op te richten, een oogenblik op zijne voeten te balanceeren en dan weder om te tuimelen—terwijl elke mislukking als een buitengemeen kunststuk werd toegejuicht.
Eene tafel, eenigszins wankelend op hare pooten, was voor het vuur geschoven en met een tafellaken bedekt, waarop kopjes en schoteltjes met schitterende kleuren en andere voorteekenen van een naderenden maaltijd stonden. Aan deze tafel was Oom Tom gezeten, Mr. Shelby's meest vertrouwde dienaar, wien wij, daar hij de held van ons verhaal zal zijn, met de getrouwheid eener daguerreotype voor onze lezers moeten afteekenen. Hij was een rijzig en forsch gebouwd man met eene breede borst en een glanzig zwart gezicht, welks echt Afrikaansche trekken gekenmerkt werden door eene uitdrukking van ernst en degelijk gezond verstand, met veel goedhartigheid en zachtaardigheid vereenigd. Geheel zijn voorkomen had iets deftigs, alsof het hem niet aan gevoel van eigenwaarde ontbrak; maar deze deftigheid ging met eene vertrouwelijke en nederige eenvoudigheid gepaard.
Hij had op dat oogenblik al zijn aandacht gevestigd op eene lei, die voor hem lag, waarop hij zorgvuldig en langzaam eenige letters poogde na te trekken, in welke bezigheid hij geholpen werd door jongeheer George, een vluggen, schranderen knaap van dertien jaren, die de waardigheid zijner betrekking van onderwijzer ten volle scheen te gevoelen.
"Niet zoo, Oom Tom; niet naar dien kant," zeide hij driftig, toen Oom Tom met stijve vingers den staart van eene g naar den verkeerden kant omhaalde. "Dat wordt eene q, ziet ge wel?"
"O, zoo wordt het?" zeide Oom Tom, met eerbiedige bewondering toekijkende, terwijl zijn jonge meester, tot zijne onderrichting, vlug eene ontelbare rij van g's en q's krabbelde. Daarop nam hij het grifje weder tusschen zijne groote grove vingers en hervatte met geduld zijne taak.
"Hoe gemakkelijk doen blanke menschen altijd iets!" zeide Tante Chloe, even ophoudende, terwijl zij een rooster met een stukje spek aan eene vork insmeerde, en haar jonge meester met zekere trotschheid aanziende.
"Zooals hij schrijven kan! En lezen ook! En dan 's avonds hier te komen en ons zijne lessen te leeren. Het is waarlijk om er pleizier in te hebben."
"Maar, Tante Chloe, ik krijg een geweldigen honger," zeide George. "Is de koek in de ketel niet haast klaar?"
"Haast, jongeheer George," antwoordde Tante Chloe, het deksel oplichtende en eens kijkende. "Hij bruint al mooi—heerlijk bruin. Vertrouw dat maar aan mij. Mevrouw liet Sally laatst eens probeeren om een koek te maken, om haar te laten leeren, zeide zij. Och loop heen, Mevrouw," zei ik. "Het gaat mij waarlijk aan het hart, om dat goede eten zoo te zien bederven! De koek is alles aan één kant gerezen—geen fatsoen aan, niet meer dan mijn schoen. Loop heen."
Met deze laatste uitdrukking van minachting voor Sally's onbedrevenheid, nam Chloe het deksel van den ketel en ontblootte zoo een heerlijk gebakken koek, waarvoor geen stadspasteibakker zich had behoeven te schamen. Daar deze koek blijkbaar de hoofdzaak van het onthaal moest wezen, begon Tante Chloe nu met drukte de tafel gereed te maken.
"Hier gij, Mozes en Peter, uit den weg, gij, negers! Weg, Polly, liefje, maatje zal haar kleintje zoo meteen wat geven. Nu, jongeheer George, neem nu die boeken maar weg en ga bij mijn ouden man zitten, dan zal ik de saucijzen opdoen, en zult ge in minder dan een oogenblik het eerste baksel geroosterde koekjes op uw bord hebben."
"Zij wilde hebben dat ik in huis zou eten," zeide George, "maar ik wist mijn weetje te wel, om dat te doen, Tante Chloe!"
"Ja, dat deedt ge zeker," zeide zij, hem eenige snikheete koekjes op zijn bord schuivende. "Gij weet wel dat uwe oude tante het beste voor u bewaart. Dat weet gij wel—loop heen!"
Daarmede gaf zij George schertsende een duwtje met haar vinger en keerde zich toen met vernieuwden ijver weder naar den rooster.
"Nu aan den ketelkoek,"