De Roode Pimpernel - Baroness Emmuska Orczy - E-Book

De Roode Pimpernel E-Book

Baroness Emmuska Orczy

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De Roode Pimpernel is de eerste roman in een reeks historische fictie van barones Orczy, gepubliceerd in 1905. Het werd geschreven nadat haar gelijknamige toneelstuk met dezelfde titel (co-auteur met haar echtgenoot Montague Barstow) een lange periode in Londen had doorgebracht. geopend in Nottingham in 1903.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



DE ROODE PIMPERNEL

DOORBARONESSE ORCZY NAAR HET 217DE DUIZENDTAL VAN DE ENGELSCHE UITGAVE DOORED. VAN DEN GHEIJN Jr.

MET ACHT ILLUSTRATIES GEAUTORISEERDE UITGAVE—VIJFDE DRUK UTRECHT—H. HONIG—1920

EERSTE HOOFDSTUK.

Parijs: September 1792.

Een deinende, ziedende, rumoerige menschenzee; menschen alleen in naam, want voor onze gezichts- en gehoororganen schijnen zij niets anders dan een wilde horde, opgezweept door lage hartstochten; wraakzucht en haat. De tijd: kort vóór zonsondergang; de plaats: een Westelijke Barricade.

Gedurende het grootste gedeelte van den dag had de guillotine haren vreeselijken arbeid verricht: alles, waarop Frankrijk in vervlogen eeuwen prat ging, historische namen, hooge adel, had den cijns betaald aan haar begeerte naar vrijheid en broederschap. Men had op dit gevorderd uur van den dag de slachting alleen gestaakt, omdat er vóór het tijdstip van de nachtsluiting der poorten van Parijs, meer belangrijke vertooningen voor het volk waren weggelegd.

Daarom haastte zich de menigte om de Place de la Grève te verlaten en zich naar de verschillende barricaden te begeven, ten einde van dat belangwekkend en vermakelijk schouwspel getuige te zijn.

Men kon er iederen dag van genieten, want die aristokraten waren zulke idioten! Ze plachten hun vaderland te verraden, ze wilden het prijs geven aan zijn vijanden, en daarom waren ze natuurlijk verraders van het volk, zij met hen allen, mannen, vrouwen en kinderen, die, als zijn oude adel, Frankrijks glorie hadden uitgemaakt. Hun voorzaten hadden het volk verdrukt, vertreden onder de hakken van hun elegant schoeisel, maar nu was het volk heer en meester van Frankrijk en verpletterde zijn vroegere tirannen—niet onder zijn hakken, want het meerendeel had geen schoenen in die dagen—neen, het volk vertrapte zijn verdrukkers onder een meer effect sorteerend gewicht: het scherp snijdend mes der guillotine.

En dagelijks, van uur tot uur, eischte het afschuwelijk werktuig zijn talrijke slachtoffers: grijsaards, jeugdige vrouwen en kleine kinderen, terwijl in het verschiet de dag gloorde, waarop het onverzadelijk monster het hoofd zou vorderen van een Koning en van een schoone jonge Koningin.

De aristokraten trachtten zich schuil te houden en te vluchten: daarin juist lag het grappige van de heele geschiedenis. Iederen namiddag vóór het sluiten der poorten, waarop de marktwagens in rijen de verschillende barricaden voorbij trokken, beproefde een dwaze aristokraat de waakzaamheid van het Comité der Openbare Veiligheid te verschalken. Onder verschillende vermommingen trachtten zij door de cordons te sluipen, die door burgersoldaten der Republiek zoo streng werden bewaakt. Mannen in vrouwengewaad, vrouwen in manskleeren, kinderen vermomd als bedelaars, ze waren allen adellijken, die Frankrijk wilden ontvluchten en naar Engeland of eenig ander land een heenkomen zochten, om daar de bewoners op te hitsen tegen de roemrijke revolutie, of wel er een leger te recruteeren, dat de rampzalige gevangenen van den Tempel, die eenmaal Frankrijks heerschers waren, zou bevrijden.

Maar doorgaans werden ze bij de barricaden gesnapt. Sergeant Bibot vooral, die bij de Westerpoort de wacht commandeerde, bezat een verwonderlijk neusorgaan om van een aristokraat, al ware deze ook nog zoo vermomd, terstond de lucht te krijgen. Dan hadt je natuurlijk de poppen aan het dansen, soms een kwartier lang. Bibot had de gewoonte met zijn prooi te spelen als de kat met de muis.

Ja! Bibot had er een handje van de zaken van hun humoristischen kant te beschouwen, en het loonde de moeite wel in de buurt te blijven van die Westerbarricade, om eens te zien, hoe hij een aristokraat betrapte op heeter daad, bij een poging om aan de wraak van het volk te ontkomen.

Nu en dan placht Bibot zijn slachtoffer werkelijk uit de poort te laten, den adellijken heer, voor een paar minuten althans, het genoeglijk bewustzijn gunnend, dat hij inderdaad uit Parijs was ontsnapt. Maar als de rampzalige tien meters nagenoeg in het open veld had afgelegd, zond hij hem twee man achterna, die hem terugbrachten, ontdaan van zijn vermomming.

Zeker! dat was uiterst grappig, want dikwijls ontpopte zich de vluchteling in een vrouw, liefst een markiezin, die vreeselijk komiek deed, als zij begreep, in de klauwen van Bibot te zijn verzeild, met de wetenschap dat Mevrouw Guillotine des anderen daags haar wachtte.

Geen wonder dus dat op dezen fraaien achtermiddag in September de schare nabij Bibot’s barricade in opgewonden toestand verkeerde. Zij had dien dag een honderdtal adellijke hoofden onder het slachtmes zien vallen, zij wenschte zich te vergewissen, of er daags daarna weer honderd in de zandmand zouden terecht komen.

Bibot zat op een omgekeerd leeg vat, dicht bij de poort der barricade; een klein detachement burgersoldaten stond onder zijn bevelen. Er was in den laatsten tijd heel wat te doen geweest. De aristokraten hadden het onmogelijke gedaan, om uit Parijs weg te komen. Iederen dag had Bibot de voldoening gesmaakt een of anderen vluchtenden koningsgezinde te ontmaskeren en dezen ter vonnissing op te zenden naar het Comité der Openbare Veiligheid.

Robespierre en Danton hadden beiden Bibot lof toegezwaaid voor zijn activiteit, en Bibot koesterde een hoogen dunk van zichzelf, dat door zijn toedoen minstens vijftig aristokraten met de guillotine hadden kennis gemaakt.

Maar vandaag hadden alle sergeants, die de wacht hadden bij de verschillende barricades, speciale orders ontvangen. Sedert een paar dagen was het een groot aantal royalisten gelukt uit Frankrijk te geraken en veilig in Engeland te landen. Zonderlinge geruchten liepen er aangaande deze feiten; ze waren dikwijls voorgekomen en stoutmoedig uitgevoerd; groote opgewondenheid hadden ze veroorzaakt onder het volk. Sergeant Grospierre had het schavot moeten beklimmen, omdat hij langs zijn neus weg een heele familie koningsgezinden uit de Noorderpoort had laten ontsnappen.

Men meende te weten, dat die uittochten waren geslaagd door Engelschen, wier moed ongeëvenaard scheen, en die uit louter bemoeizucht met iets, wat hen niet aanging, hun vrijen tijd besteedden om de guillotine van haar slachtoffers te berooven. Deze geruchten namen weldra buitensporige vormen aan; geen twijfel of de bemoeizieke Britten bestonden niet in de verbeelding, bovendien schenen ze als aanvoerder te hebben een man, wiens kranige heldenmoed aan het fabelachtige grensde. Zonderlinge praatjes deden de ronde n.l. hoe hij en de aristokraten, die hij bevrijdde, plotseling onzichtbaar werden, als ze de barricaden naderden en door niets minder dan bovennatuurlijke macht ontsnapten aan de waakzaamheid der ééne en ondeelbare Republiek.

Niemand had ooit deze geheimzinnige vreemdelingen gezien; als er sprake was van hun leider, sidderde het volk als voor een bovenaardsch wezen. Het gebeurde nu en dan, dat burger Foucquier-Tinville, voorzitter van het Comité der Openbare Veiligheid, in den loop van den dag een reepje papier ontving uit een geheimzinnigen bron; bijwijlen vond hij het in zijn jaszak, dan weer overhandigde iemand het hem op straat, terwijl hij zich naar de vergadering van het Comité begaf. Dat papier bevatte steeds de korte mededeeling, dat de troep bemoeizieke Engelschen aan het werk was en droeg bij wijze van handteekening altijd een stervormig bloempje, in Engeland „Roode Pimpernel” genaamd. Voordat een paar uren na ontvangst van het kattebelletje verloopen waren, vernam het Comité der Openbare Veiligheid, dat zooveel en zooveel koningsgezinden en aristokraten erin geslaagd waren het zeestrand te bereiken en veilig op weg naar Groot-Brittannië waren.

Het Comité zond spionnen in alle richtingen, zelfs naar Engeland, om te ontdekken, wie de vluchtelingen waren en waar zij zich bevonden. Men had de wachten aan de poorten verdubbeld, de bevelvoerende sergeants met den dood gedreigd, terwijl ruime belooningen voor de aanhouding dezer Engelschen werden uitgeloofd. Wien het gelukte de hand te leggen op den geheimzinnigen Rooden Pimpernel, zou vijfduizend franken ontvangen.

Een ieder verwachtte, dat Bibot de gelukkige prijswinner zou zijn. Derhalve kwam het volk hem dag aan dag gadeslaan aan de Westerpoort, ten einde getuige te zijn van het feit, dat hij den geheimzinnigen Engelschman knipte.

„Bah!” zei hij tot zijn korporaal, „burger Grospierre was een dwaas! Was ik de vorige week maar aan de Noorderpoort geweest...”

Burger Bibot spuwde op den grond, als om zijn verachting te kennen te geven over de uilachtigheid van zijn kameraad.

„Hoe is het gebeurd, burger?” vroeg de korporaal.

„Grospierre was aan de poort en hield goed wacht,” begon Bibot op gewichtigen toon, toen de menigte een weinig om hem heendrong en met ongeduldig verlangen luisterde naar zijn relaas. „We hebben allen gehoord van dien Rooien Pimpernel. Door mijn poort zal hij niet sluipen, al was-ie de duivel in persoon. Maar Grospierre was een malloot. De marktkarren gingen door de poorten; een ervan was geladen met fusten en werd gemend door een oud man met een jongen naast zich. Grospierre was een beetje aangeschoten, maar zag zich zelf voor een heelen bolleboos aan; hij keek in de vaten—althans in de meeste—zag, dat ze leeg waren en liet de kar passeeren.—Een half uur later komt de kapitein van de wacht opdagen met een piket van twaalf man. „„Is er een kar gepasseerd met fusten?”” vraagt hij Grospierre buiten adem. „„Ja,”” antwoordt-ie, „„nog geen halfuur geleden.”” „„En je hebt die laten passeeren!”” schreeuwt de kapitein woedend. „„Je zult hiervoor op ’t schavot je hoofd moeten neerleggen, burger sergeant! Op die kar had de hertog de Chalis zich verborgen met zijn heele familie!””

„„Wat zeg je, burger kapitein!”” roept Grospierre verbluft. „„Ja zeker!”” zegt de kapitein, „„en de voerman was niemand anders dan die vervloekte Engelschman, de Rooie Pimpernel!””

Met ongeveinsde uitroepen van hoon en verachting werd dit verhaal ontvangen. „Burger Grospierre had zijn fout geboet op de guillotine, maar wat een dwaas!”

Bibot lachte zoozeer om zijn eigen vertelling, dat er een poosje verliep, voordat hij kon vervolgen.

„„„Zet ze achterna, jongens!”” schreeuwt de kapitein, „„denkt aan de belooning; voorwaarts! ze kunnen nog niet heel ver zijn!”” Dit zeggende snelt hij door de poort en het dozijn soldaten achter hem aan.”

„Maar het was te laat!” riep de menigte.

„Ze hebben ze ook nooit gesnapt,” zei Bibot.

„Vervloekt die Grospierre!”

„Denk eens, die vaten niet behoorlijk onderzocht!” vulde Bibot aan.

Maar deze snedige uitroepen schenen burger Bibot bijzonder te amuseeren; hij lachte, totdat de tranen hem langs de wangen biggelden.

„Neen, neen!” zei hij ten laatste, „de aristokraten waren niet in de kar, de voerman was niet de Rooie Pimpernel!”

„Wat?”

„Neen! De vervloekte Engelschman was de kapitein van de wacht, aldus vermomd, en ieder van diens soldaten was een aristocraat!”

Ditmaal sprak niemand uit het volk; de geschiedenis kwam hun bepaald bovennatuurlijk voor. Voorwaar die Engelschman was zeker de duivel in persoon.

De zon daalde ter kimme. Bibot maakte zich gereed om de poorten te sluiten.

„De karren vooruit!” beval hij.

Een twaalftal overdekte wagens schikten zich in een rij, gereed om de stad te verlaten. Bibot kende ze meest alle, daar ze tweemaal daags de poort in- en uitreden. Hij sprak met een of twee der voerlieden—meest vrouwen—en gaf zich bijzondere moeite het binnenste der wagens te onderzoeken.

„Men kan nooit weten,” placht hij te zeggen, „en ik heb weinig lust mijn hoofd te verliezen, zooals die gek van een Grospierre.”

De vrouwen, die de wagens menden, brachten gewoonlijk den dag door op de Place de la Grève in de nabijheid der guillotine, met breiwerk en gesnap, terwijl ze de reeks karren afwachtten, met slachtoffers voor de guillotine beladen. Het was een groote aardigheid, de aristokraten te zien aankomen; de plaatsen dicht bij het schavot waren dan ook zeer in trek. Gedurende den dag had Bibot de wacht gehouden op het Plein. Hij kende de meeste der oude wijven, die daar zaten te breien, terwijl hoofd na hoofd viel onder het mes en zij zelven geheel en al bespat werden met het bloed dezer verwenschte aristokraten.

„Hola moeder!” riep Bibot een dezer vreeselijke heksen toe, „wat heb je daar voor moois?”

„Hola moeder! Wat heb je daar voor moois?” (pag. 7).

Hij had haar op een vroeger uur van den dag gezien, met haar breiwerk en zweep naast zich. Ditmaal had ze een bos gekrulde lokken, in alle kleuren van goud tot zilver, blond en zwart, aan het handvatsel der zweep gebonden, en streelde die met haar magere vingers, terwijl ze Bibot toelachte.

„Ik heb met mevrouw Guillotine’s uitverkorene vriendschap gesloten,” zei ze met een schorren lach, „hij sneed ze voor me van de hoofden af, toen die neervielen in de mand. Hij... heeft me ’r voor morgen nog meer beloofd, maar ik weet niet, of ik dan op mijn gewoon plaatsje zal zitten.”

„Waarom niet, moeder?” vroeg Bibot, die onwillekeurig een rilling voelde langs zijn rug.

„M’n kleinzoon heeft de pokken gekregen,” zei ze met den duim harer rechterhand wijzend in de richting van haar kar, „er zijn lui, die zeggen, dat ’t de pest is. Als dat waar is, mag ik morgen Parijs niet binnenkomen.”

Bij het allereerste woord „pokken” was Bibot terstond eenige stappen achteruit getreden, maar toen het oudje van „pest” begon te spreken, maakte hij zich ijlings uit de voeten.

„De drommel hale je!” bromde hij, onderwijl de menigte zich haastig van den wagen verwijderde en dien heel alleen staan liet in het midden van het plein.

„De duivel hale jou, burger lafaard die je bent!” riep het wijf Bibot achterna. „Bah! wat een man... om voor ziekte bang te zijn!”

Allen zwegen door schrik bevangen, bij het vernemen van de walgelijke pest.

„Maak dat je weg komt met je heele besmette Santekraam!” bulderde Bibot.

De oude heks zette haar mageren knol aan met een tikje van de zweep en bracht haar kar buiten de poort.

Dit voorval had aan de genoegens van den namiddag veel afbreuk gedaan. De schrik zat er bij de menigte in. Ze drentelde langs de barricaden, in somber stilzwijgen voor een poos, terwijl men elkaar argwanend aankeek en instinctmatig elkaar meed. Daar kwam, evenals in het geval met Grospierre, plotseling een kapitein van de wacht opdagen. Maar Bibot kende hem, er bestond dus geen vrees, dat hij een verkapte sluwe Engelschman kon zijn.

„Een kar...!” schreeuwde hij buiten adem, nog vóór hij de poort had bereikt.

„Welke kar?” vroeg Bibot norsch.

„Gemend door een ouwe heks... een huifkar...”

„Er waren er wel twaalf...”

„Een ouwe heks, die zei, dat haar zoon de pest had!”

„Jawel...”

„Je hebt ze toch niet laten gaan?”

„Sakkerloot!” zei Bibot, wiens purperroode wangen plotseling wit werden van schrik.

„Die kar hield in de voormalige Gravin de Tournay met haar twee kinderen, allen verraders en ter dood veroordeeld.”

„En de voerman?” mompelde Bibot, terwijl hem een koude rilling langs den rug liep.

„Alle duivels!” zei de kapitein, „het was de Rooie Pimpernel in levenden lijve!”

TWEEDE HOOFDSTUK.

Dover: „Visscherswelvaren.”

In de keuken van de herberg waren twee jonge meisjes druk in de weer; ze bliezen en hijgden van hitte en opwinding en giegelden over enkele van haar eigen grappen telkens als Miss Sally haar een oogenblik den rug had toegekeerd. En de oude, zwaarlijvige, vadzige Jemima bromde, onderwijl ze heel methodisch bezig was de soep te roeren, die boven het vuur hing.

„Aannemen! Sally!” klonk het op vroolijken, zoo al niet melodieuzen toon uit de aangrenzende gelagkamer.

„Gossimijne!” riep Sally goedlachs, „wat moeten ze nu van me hebben!”

„Bier, natuurlijk,” mopperde Jemima, „je zult toch niet denken, dat Jimmy Pitkin het bij één glaasje laten zal?”

„Ja, en meneer Harry zag er ook zoo dorstig uit,” meesmuilde Martha, een der kleine keukenmeisjes, terwijl ze knipte met haar zwarte oogen, telkens als deze de kijkers ontmoetten van haar kameraad.

Sally keek een oogenblik boos en poseerde in gedachten met haar handen in de zij; haar vuisten jeukten wel wat, blijkbaar om in aanraking te komen met Martha’s rozige wangen, maar daar zij een zachtmoedigen aard had, wijdde ze haar aandacht aan de gebakken aardappelen in de pan.

„Aannemen, Sally! hola Sally!”

Deze uitroepen gingen gepaard met een begeleiding van tinnen kannen, waarmede de eikenhouten tafels der gelagkamer werden bewerkt.

„Sally!” schreeuwde dezelfde stem, „moet het bier soms nog gebrouwen worden?”

„Ik geloof, dat vader hen wel zal bedienen,” mompelde Sally, toen Jemima een aantal kroezen begon te vullen met ale, een eigen brouwsel, waarvoor het kapelletje „Visscherswelvaren” sedert de dagen van Koning Karel beroemd was geweest. „Vader weet toch, hoe volhandig we het hier hebben.”

„Je vader maakt zich veel te druk met over politiek te praten, in gezelschap van meneer Hempseed, dan dat hij zich zal bekommeren over jou en je keuken,” bromde Jemima binnensmonds.

Sally ging naar den kleinen spiegel, die in een hoek hing van de keuken, streek haastig het haar glad en schikte haar muts op zijn Zondags over haar donkere krullen; toen nam ze de bierglazen bij de ooren, drie in iedere sterke bruine hand en bracht ze lachend en blozend naar de gelagkamer.

Daar was zeker geen zweem van de herrie en bedrijvigheid, die de vier vrouwen in de warme keuken bezighield.

De gelagkamer van „Visscherswelvaren” is thans een vertrek, dat men als een curiositeit aan vreemdelingen laat zien. Een oud lokaal was het reeds in de achttiende eeuw, toen de Londensche diligence dagelijks van dáár vertrok. De eikenhouten zoldering en balken waren al zwart van ouderdom, evenals de stoelen met hun hooge ruggen en de lange geboende tafels, waarop tallooze tinnen kroezen phantastische figuren hadden achtergelaten. Vóór het vensterraam, waarvan de ruiten in lood waren gevat, stak een reeks potten met schitterend roode geraniums helder tegen den eikenhouten achtergrond af.

Dat meneer Jellyband, de kastelein van „Visscherswelvaren” te Dover, een welgesteld man was, wist iedereen. Het metaal op het fraai ouderwetsch buffet, het koper op den schoorsteenmantel blonk als zilver en goud—de vloer, met rooden zandsteen ingelegd, was even helder als de kleur der geraniums in het vensterkozijn.

De kamer, verlicht door twee blinkend gepoetste lampen, die van de balken zoldering afhingen, zag er bijzonder vroolijk en gezellig uit, en door de wolken van tabaksdamp waren de roode gezichten van Mr. Jellyband’s stamgasten plezierig om naar te kijken.

Toen Sally binnenkwam, lachend door haar fronsende blikken heen, terwijl ze een paarlenrij hagelwitte tanden liet zien, werd zij met uitbundig gejuich ontvangen.

„Kijk, daar hebben we Sally! Hallo, Sally! Hoera! leve de mooie Sally!”

„Ik dacht, dat je doof geworden waart in die keuken,” mompelde Jimmy Pitkin, met de palm van zijn hand langs zijn droge lippen strijkend.

„Komaan, zoo is het in orde!” lachte Sally, de opnieuw gevulde bierkannen op de tafel zettend, „dat was me een heele herrie, hoor!”

Het liep tegen het einde van September 1792; het weer, dat prachtig en warm was geweest gedurende de geheele maand, had plotseling een keer genomen, want twee regendagen hadden het zuiden van Engeland overstroomd. Op dit oogenblik kletterde het hemelwater tegen de in lood gevatte ruiten en vallende in den schoorsteen, deed de bui het vroolijk vuur sissen in den haard.

„Groote goedheid! Heb je ooit zoo’n weer gezien in September, Mr. Jellyband?” vroeg Mr. Hempseed.

Hij zat in een der stoelen, dicht bij den haard en keek met droevig gezicht door het vertrek naar de waterstroompjes, die langs de vensterruiten dropen.

„Neen,” antwoordde Mr. Jellyband, „dat ik weet... niet. En ik woon in deze streek toch al bijna zestig jaar.”

„Nu, in de eerste drie jaar van die zestig zult u er ook niet veel weet van gehad hebben, Mr. Jellyband,” bracht Mr. Hempseed kalmpjes in het midden, „ik herinner me ten minste niet, dat een kind ooit notitie nam van het weer, althans niet in dit district, waar ik al vijf-en-zeventig jaar mijn leven slijt, Mr. Jellyband.”

Het verpletterende van dit wijs betoog was zoo tastbaar, dat Mr. Jellyband voor het oogenblik in zijn gewone vaardigheid van argumenten te kort schoot.

„Het lijkt meer op April dan September, dunkt u niet?” vervolgde Mr. Hempseed mismoedig, toen dikke regendroppels sissend op het vuur vielen.

„Ja, het heeft er veel van, maar wat kunt u verwachten, Mr. Hempseed, van een regeering als wij hebben?”

„Ik verwacht niets, Mr. Jellyband.”

„Zeer juist, Mr. Hempseed,” hernam Jellyband, „daar ik zei: wat kunt u verwachten? Daar heb je nu... die Fransche duivels aan de overzij van het Kanaal, die hun Koning en adel vermoorden, terwijl Mr. Pitt, Mr. Fox en Mr. Burke elkaar in de haren zitten over de vraag, of wij Engelschen die kikvorscheneters in hun goddeloos bedrijf maar hun gang moeten laten gaan. „„Laat ze moorden!”” zegt Mr. Pitt.”

„„„Steek er een stokje voor!”” zegt Mr. Burke.”

„En ik zeg ook: laat ze moorden, maar geef ons niet zoo’n regen in September, want dat druischt in tegen alle wetten en tegen de Schrift, die zegt—”

„Hemel! Mr. Harry, wat laat je me dansen!”

Het was niet gelukkig voor Sally en haar behaagzucht, dat haar opmerking juist te berde gebracht werd op het oogenblik, dat Mr. Hempseed adem vergaarde om eenige bijbelteksten te pas te brengen, waarvoor hij befaamd was, want haar uitroep bracht de volle fiool van haars vaders toorn op haar aanvallig hoofd.

„Kom, kom, Sally, meisje, kom!” zei hij, zich geweld aandoende een frons te teekenen op zijn goedmoedig gezicht, „maak een einde aan de malligheden met die jonge melkmuilen en ga aan je werk.”

„Het werk gaat heel goed voort, vader.”

Maar Mr. Jellybands bevel was gestreng. Hij had heel andere plannen met zijn mooie dochter, zijn eenig kind, dan haar te zien trouwen met een van die jonge snuiters, die met hun vischnet slechts een onzeker bestaan konden leiden.

„Heb je me verstaan, meid?” herhaalde hij op zijn kalmen toon. „Zorg, dat je het souper van milord Thony klaar krijgt, want al kunnen wij niet, zooals we willen, we moeten willen, zooals we kunnen.”

Tegenstribbelend, met lijdelijk verzet, gehoorzaamde Sally.

„Wacht u vanavond dan speciale gasten, Mr. Jellyband?” vroeg Simmy Pitkin.

„Ja,” antwoordde Jellyband, „vrienden van milord Thony. Hertogen en hertoginnen van den overkant van het Kanaal, die door den lord en zijn vriend, Sir Andrew Foulkes en nog andere edellieden uit de klauwen van die moordzuchtige duivels zijn gered.”

„Hemelsche goedheid!” zei Mr. Hempseed, „waarom doen ze dat? Ik houd er niet van, me met eens anders zaken te bemoeien, zooals de Schrift zegt—”

„’t Is mogelijk, Mr. Hempseed,” viel Jellyband met bijtend sarkasme hem in de rede, „daar u een persoonlijk vriend zijt van Mr. Pitt, zegt u misschien ook: „Laat ze maar moorden!”

„Met uw verlof, Mr. Jellyband,” protesteerde flauwtjes Mr. Hempseed. „Ik ben me niet bewust, het ooit gezegd te hebben.”

Maar het was Mr. Jellyband eindelijk gelukt, zijn geliefkoosd stokpaardje, de politiek, te kunnen bestijgen.

„Ook is het mogelijk,” hernam de kastelein, „dat u vriendschap hebt aangeknoopt met sommigen van die Fransche snuiters, die, naar men zegt, hierheen zijn gekomen om ons Engelschen over te halen tot hun moordzuchtige manieren.”

„Ik weet niet, wat u zeggen wilt, Mr. Jellyband, al wat ik weet is—”

„Al wat ik weet,” zei de kastelein overluid, „is iets van mijn vriend Peppercorn uit „Het Blauwe Zwijnshoofd”, een waar en loyaal Engelschman, zooals er maar een zijn kan. Hij sloot vriendschap met sommigen van die kikkereters, alsof ze Engelschen waren en geen bende onzedelijke, godloochenende vreemdelingen. Nu, wat gebeurde er? Peppercorn praat nu van revolutie en vrijheid; hij roept: „weg met de aristokraten!” precies als meneer Hempseed!”

„Ik vraag verschoning, Mr. Jellyband,” bracht Mr. Hempseed weer flauwtjes in ’t midden, „ik herinner me niet, het ooit gedaan te hebben—”

Mr. Jellyband had zich in het algemeen beroepen op het gezelschap, dat met open mond had zitten luisteren naar het relaas van Mr. Peppercorn’s tekortkomingen. Aan één tafel hadden twee bezoekers—gentlemen, te oordeelen naar hun uiterlijk—hun half geëindigd dominospel terzijde geschoven en een tijdlang, blijkbaar met veel genoegen, Mr. Jellyband’s internationale zienswijze aangehoord. Een hunner, een man met een kalm sarkastisch glimlachje om de mondhoeken, keerde zich naar het midden der kamer, waar Mr. Jellyband stond.

„U schijnt te meenen, geachte vriend,” sprak hij kalm, „dat de Franschen almachtig knappe lui zijn, doordat ze de opinies van uw vriend Peppercorn totaal hebben gewijzigd. Hoe denkt u wel, dat ze dit hebben geleverd?”

„Gunst, meneer, ik onderstel, dat ze hem bepraat hebben. Die Franschmannetjes, ik heb het van hooren zeggen, bezitten de gave van het woord.”

„Dan willen we hopen, mijn waarde gastheer, dat die knappe spionnen er niet in mogen slagen u te belezen en uw hechte loyale gevoelens te verkrachten.”

Maar dit was te veel voor de gelijkmoedigheid van Mr. Jellyband. Hij barstte los in een homerische lachbui, die weerklank vond bij hen, die in het krijt stonden bij den kastelein.

„Hahaha! Hihihi! Hohoho!” hij lachte in iederen toon, totdat hij pijn in de zijden kreeg en zijn oogen overliepen. „Neen maar! Heb jelui het gehoord? Ze zoûen mij van meening doen veranderen! Maar, meneer, u zegt daar iets heel vreemds!”

„Welnu, Mr. Jellyband,” zei Mr. Hempseed, „u weet wat de Schrift zegt: „„Wie staat, zie toe, dat hij niet valle.””

„Maar, Mr. Hempseed,” hernam Mr. Jellyband, zijn zijden nog vasthoudend, „ik wil graag met een van die moordzuchtige Franschen een glas ale drinken en eens zien, of ze mij tot hun opinie kunnen overhalen. Ik heb gehoord, dat die kikkereters zelf geen woord Engelsch spreken. Als dus een hunner mij in hun taal aansprak, begreep ik terstond, waar ze heen wilden. Hun spreekwoord, meen ik, zegt: een gewaarschuwd mensch is een dubbel mensch.”

„Welnu dan, geachte vriend,” hernam de vreemdeling vroolijk, „ik zie, dat ge te zeer bij de pinken zijt en twintig Franschen staan kunt. Daarom drink ik op uw gezondheid, waarde gastheer, als u me de eer wilt aandoen deze flesch wijn met mij soldaat te maken.”

„Zeer beleefd van u, meneer,” zei Mr. Jellyband, „ik heb er niets tegen.”

De vreemdeling schonk een paar bierglazen vol wijn, en den gastheer er een aanbiedend, nam hij het andere.

„Loyale Engelschen als wij allen zijn,” zei hij, terwijl een guitige glimlach om de hoeken speelde zijner dunne lippen—„moeten wij aannemen, dat deze drank tenminste iets goeds is, dat wij uit Frankrijk krijgen.”

„Neen, niemand onzer zal dat tegenspreken, meneer,” bevestigde de kastelein.

„De gezondheid van den besten gastheer in Engeland, Mr. Jellyband,” zei de vreemdeling met luide stem.

„Hip, hip, hoera!” riep het geheele aanwezige gezelschap. Daverend handgeklap, glazen en bierpotten maakten een ratelende muziek ter begeleiding van Mr. Jellyband’s uitroepen:

„Verbeeld u, dat ik me door een buitenlander zal laten bepraten!—alles goeds voor u, meneer, maar u hebt toch iets vreemds gezegd.”

Zeker, het was een aanmatigend vermoeden, dat iemand ter wereld ooit de vast ingewortelde opinie van Mr. Jellyband aan het wankelen zou kunnen brengen, dat buiten Engeland alle Vastelandbewoners van nul en geener waarde zijn.

DERDE HOOFDSTUK.

De Emigranten.

De openbare meening in Engeland was in dezen tijd zeer zeker ten hoogste gespannen tegen de Franschen en hun daden. Smokkelaars en kooplieden brachten tijdingen van de overzijde van het Kanaal, die het bloed van ieder rechtschapen Engelschman deden koken, wegens het optreden dezer moordenaars, die hun koning met zijn geheele familie in den kerker hadden opgesloten en nu luidkeels het bloed eischten van al, wat den naam droeg van Bourbon.

Ondanks dit alles durfde niemand tusschenbeiden te komen. Met vurige welsprekendheid had Burke getracht de Britsche regeering te bewegen den strijd tegen het revolutionnaire Frankrijk aan te binden, maar Mr. Pitt oordeelde, dat zijn land niet in staat bleek, zich aan een oorlog te wagen. Het was aan Oostenrijk om het initiatief te nemen, aan Oostenrijk, wiens schoone dochter op het oogenblik een onttroonde en gevangen koningin was, die weldra het hoofd op een schavot zou verliezen. Neen, het was niet Engelands taak—aldus redeneerde Mr. Fox—naar de wapens te grijpen, omdat één gedeelte van het Fransche volk verkoos, het ander gedeelte den hals af te snijden.

Wat Mr. Jellyband en zijn mede John Bulls betrof, zij waren royalisten en antirevolutionnairen zonder uitzondering, en voor het oogenblik woedend op Pitt, wegens diens gematigdheid.

Mr. Jellyband had nauwelijks zijn gewone kalmte herkregen, of Sally kwam in opgewonden toestand binnen. Het vroolijke gezelschap in de gelagkamer had niets gehoord van het lawaai buitenshuis, maar zij had een druipnat paard zien halt houden vóór de deur van „Visscherswelvaren”, en onderwijl de staljongen zich met de zorg voor het dier belastte, begaf de mooie Miss Sally zich naar buiten, om den bezoeker welkom te heeten.

„Ik meen milord Anthony’s paard op het erf te hebben gezien, vader,” zei ze, de gelagkamer binnen snellend.

Maar de deur was van buiten reeds open geworpen en in het volgend oogenblik werd een arm, zwaar druipend van den regen, om Sally’s fraai middel geslagen.

„Jawel, en dank zij je bruine kijkers, die zoo scherp zien, mijn schoone Sally,” zei de man, die zoo juist was binnen gekomen, terwijl de waard, Mr. Jellyband, te voorschijn trad, zooals het betaamde bij de komst van een der meest geziene gasten van zijn logement.

„Wel, ik moet zeggen, Sally,” vervolgde lord Anthony, een kus drukkend op Miss Sally’s bloeiende wangen, „je wordt al knapper en knapper iederen keer als ik je ontmoet—en mijn geachte vriend Jellyband moet al vrij wat te doen hebben om de jongens van je slanke leest af te houden.”

Lord Anthony Dewhurst, een der zonen van den Hertog van Exeter, was in die dagen een volmaakt type van een jong Engelsch edelman, rijzig, breed geschouderd met een prettig gezicht. Zijn lach klonk luid, waarheen hij ook ging. Een flink sportsman, een gezellig kameraad, een hoffelijk, welopgevoed man van de wereld, was hij algemeen gezien in de Londensche salons en in de gelagkamers van dorpsherbergen. In „Visscherswelvaren” kende hem iedereen, want hij hield ervan naar Frankrijk over te steken en bracht steeds een nacht door onder het dak van Mr. Jellyband, op zijn weg heen of terug.

Hij knikte tegen het gezelschap, toen hij Sally’s middel losliet en trad op den haard toe, om zich te warmen en te drogen. Dit doende, wierp hij een snellen, eenigszins argwanenden blik op de twee vreemdelingen, die kalm hun dominospel hadden hervat, en een oogenblik trok een wolk van onrust over zijn joviaal jeugdig gelaat.

Maar ook een oogenblik slechts, in het volgend richtte hij zich tot Mr. Hempseed.

„Wel, Mr. Hempseed, hoe staat het met de vruchten?”

„Treurig, milord, treurig,” antwoordde Mr. Hempseed droevig, „maar wat kan men ook verwachten van een regeering, die de schurken aan den overkant in Frankrijk begunstigt, die er op uit zijn hun koning en hun ganschen adel te vermoorden!”

„Ja, daar gaat het naar toe,” zei lord Anthony, „ze pakken van deze laatsten allen, op wie ze de hand kunnen leggen. Maar we hebben eenige vrienden, die van avond hier verwacht worden, en wien het gelukt is, aan hun klauwen te ontsnappen.”

Bij het uiten dezer woorden wierp de jonkman een blik naar de rustige vreemdelingen in den hoek, alsof hij hen tartte hem tegen te spreken.

„En zij hebben dit aan u te danken, milord, en aan uw vrienden, zoo ik heb hooren zeggen,” zei Mr. Jellyband.

Maar terstond daarop viel de waarschuwende hand van lord Anthony op den arm van den gastheer.

„St!” zei hij met een blik op de vreemdelingen.

„O, dat is alles in orde, milord,” antwoordde Jellyband, „maak u niet ongerust. Ik zou niets gezegd hebben, als ik niet wist, dat we onder vrienden zijn. Die meneer, daar aan den overkant, is een even trouw, loyaal onderdaan van Koning George als u zelf, milord.”

„Zoo, dan is alles goed,” zei lord Anthony. „Maar zeg me eens, hebt u niemand anders hier als logeergast?”

„Niemand, milord, ook niet te wachten, ten minste—”

„Ten minste?”

„Niemand, tegen wien uwe lordschap bedenking zou hebben, geloof ik.”

„Wie is dat?”

„Sir Percy Blakeney en zijn echtgenoote zullen aanstonds hier komen, maar zij zijn niet van plan te blijven—”

„Lady Blakeney?” informeerde lord Anthony met eenige verbazing.

„Ja, milord. De schipper van Sir Percy was zoo even hier. Hij zegt, dat de broeder van Milady vandaag per Day Dream, Sir Percy’s jacht, naar Frankrijk oversteekt, en Milady hem tot hier zal vergezellen, om dan afscheid van hem te nemen.”

Sally was al dien tijd druk in de weer geweest om de tafel aan te richten voor het souper. Het zag er alles appetijtelijk uit, met een grooten bundel prachtig gekleurde dahlia’s in het midden, de schitterende koperen kroezen en het blauw porselein.

„Voor hoeveel personen moet ik dekken, milord?”

„Vijf couverts, mooie Sally, maar laat er eten genoeg voor minstens tien zijn—onze vrienden zullen vermoeid wezen van de reis en hongerig, naar ik hoop. Wat mij aangaat, ik zou van avond het heele souper kunnen verorberen.”

„Ik geloof, dat ze zijn gekomen,” zei Sally opgewonden, daar men nu duidelijk een nog verwijderd paardengetrappel en het rollen van een rijtuig, dat al nader kwam, kon hooren.

Er ontstond een algemeene beweging in de gelagkamer. Een ieder was nieuwsgierig de voorname vrienden van lord Anthony, die over het Kanaal gekomen waren, te ontmoeten. Miss Sally wierp een paar snelle blikken in den kleinen spiegel, die aan den wand hing, en onze waardige Mr. Jellyband begaf zich naar buiten, ten einde in persoon zijn gedistingeerde gasten welkom te heeten. Alleen de twee vreemdelingen in den hoek eindigden kalm hun dominopartij en wierpen zelfs geen enkelen blik naar de deur.

„Rechtuit, Comtesse, de deur aan uw rechterhand,” zei een aangename stem in de gang.

„Zie zoo, daar zijn ze, en allen gezond,” zei lord Anthony. „Pak nu je biezen, mooie Sally, en laat eens zien, hoe gauw je de soep kunt opdisschen.”

De deur werd wijd open gezet, en, voorgegaan door Mr. Jellyband, die voortdurend voor zijn gasten boog en hen verwelkomde, trad een gezelschap van vier personen—twee dames en twee heeren de gelagkamer binnen.

„Welkom, welkom in Oud-Engeland!” zei lord Anthony haastig toetredend en den nieuw aangekomenen beide handen toestekend.

„Ah, u zijt lord Anthony Dewhorst, geloof ik,” zei een der dames met sterken vreemden tongval.

„Om u te dienen, Mevrouw,” antwoordde hij, op hoofsche manier de beide handen der dames kussend. Daarop richtte hij zich tot de heeren en drukte hun warm de hand.

Sally hielp reeds de dames om zich te ontdoen van haar reismantels, en een algemeene beweging ontstond onder de aanwezigen in de gelagkamer. Allen sloegen nieuwsgierig, maar toch eerbiedig, de vreemdelingen gade.

„Ach mijne heeren, wat zal ik u zeggen?” sprak de oudste der twee vrouwen, terwijl ze een paar fraaie, aristokratische handen uitstrekte over het flikkerend haardvuur en met onuitsprekelijke dankbaarheid eerst lord Anthony, vervolgens een der jonge mannen aanzag, die met haar gezelschap waren meegekomen.

„Dat u blijde zijt, Comtesse, u op Engelsch grondgebied te bevinden,” vulde lord Anthony aan, „en u niet al te zeer van den moeilijken overtocht hebt geleden.”

„Inderdaad, inderdaad zijn we verheugd in Engeland te zijn aangekomen,” zeide zij met tranen in de oogen.

Haar stem had een muzikalen klank; kalme waardigheid sprak uit de fraaie aristokratische trekken, met hun rijkdom van sneeuw-witten haartooi, hoog boven het voorhoofd opgenomen, naar de mode dier dagen.

„Ik mag onderstellen, dat mijn vriend Sir Andrew Foulkes zich als gezellig reisgenoot zal hebben onderscheiden, mevrouw?”

„Zeker, Sir Andrew was de voorkomendheid in persoon. Hoe zullen mijn kinderen en ik u allen genoeg kunnen danken, Mijneheeren?”

Haar metgezellin, een elegante, jeugdige verschijning, met wier vermoeid en bedrukt uiterlijk men medelijden kreeg, had nog geen woord gesproken, doch haar oogen zagen op van het vuur en zochten die van Sir Andrew Foulkes, die den haard was genaderd. En toen ze zijn blik had ontmoet, die met bewondering rustte op het aanvallig gelaat vóór hem, overtoog een warmer gloed haar bleeke wangen.

„Dit is dus Engeland,” zei ze, met kinderlijke nieuwsgierigheid beschouwend het groot open haardvuur, de houten balken en de boeren met hun joviale, roodachtige Britsche tronies.

„Een stukje ervan, Mademoiselle,” antwoordde Sir Andrew glimlachend, „maar het is alles tot uw dienst.”

Het jonge meisje bloosde andermaal, maar ditmaal was het een heldere lach, die haar tenger gezichtje deed schitteren. Zij sprak geen woord, ook Sir Andrew deed er het zwijgen toe; toch begrepen deze twee jonge menschen elkander, zooals jeugdig bloed in de heele wereld dit doet en gedaan heeft van den beginne, dat de wereld het aanzijn had.

Op dat oogenblik droeg Sally een reusachtige soepterrine naar binnen.

„Het souper; eindelijk!” riep lord Anthony vroolijk, terwijl hij galant de Comtesse zijn arm bood.