Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam - H G Wells - E-Book

Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam E-Book

H G Wells

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam is een sciencefictionroman van H.G. Wells die voor het eerst werd gepubliceerd in 1904. Wells noemde het ‘een fantasie over de schaalverandering in menselijke aangelegenheden. idee] terwijl hij de mogelijkheden van de nabije toekomst uitwerkte in een boek met speculaties genaamd Anticipations (1901)".

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



De ontdekking van het voedsel.

I.

I

n het midden der negentiende eeuw begon in onze vreemde wereld voor het eerst in grooten getale een klasse van menschen op te komen, die voor het meerendeel aanleg hadden om oudachtig te worden, en die genoemd worden en dit zeer terecht, hoewel zij zelf dezen titel buitengewoon onaangenaam vinden—„Scientisten.” Zij vinden dit woord zóó onaangenaam, dat het in de kolommen van „de Natuur,” hetwelk van het begin af hun uitsluitend en karakteristiek orgaan was, even zorgvuldig vermeden wordt alsof het dat andere woord ware, dat de basis van alle werkelijk-gemeene taal in dit land vormt. Doch het Groote Publiek, en zijn Pers weten dit wel beter, en „Scientisten” blijven zij, en als zij ook maar eenigszins algemeen bekend raken, noemen wij hen „beroemde scientisten,” en „eminente scheikundigen” en „alom-bekende natuurkundigen” op zijn minst.

Voorzeker verdiende de heer Bensington zoowel als Professor Redwood elk van deze termen ten volle, lang vóór zij de wondervolle ontdekking deden waar dit verhaal over handelt. De heer Bensington was Lid van het Koninklijk Genootschap, een voormalig Voorzitter van het Scheikundig Genootschap, en Professor Redwood was Professor in de Physiologie aan het College van de Londensche Universiteit in Bond-street en hij was herhaaldelijk door de anti-vivisectionisten in geschriften grof belasterd. En sedert hun prilste jeugd hadden zij levens geleid van academische onderscheiding.

Zij zagen er natuurlijk heel onberoemd uit, zooals inderdaad alle ware Scientisten. Er steekt meer persoonlijke distinctie in den gladst-gemanierden acteur dan in het geheele Koninklijke Genootschap.

De heer Bensington was kort van postuur, en erg, erg kaalhoofdig, en liep lichtelijk gebogen; hij droeg een gouden bril en linnen schoenen die erg laag uitgesneden waren om zijn talrijke likdoorns, en Professor Redwood had een doodgewoon voorkomen. Tot zij toevallig het Godenvoedsel vonden (ik sta er beslist op het zoo te noemen), leidden zij zulke eminente en obscure studie-levens, dat ik er den lezer moeilijk iets van zou kunnen vertellen.

De heer Bensington verdiende zijn sporen (als wij tenminste een dergelijke uitdrukking mogen bezigen met betrekking tot een heer met uitgesneden linnen schoenen) met zijne schitterende onderzoekingen op het gebied van de Meer Giftige Alkaloïden, en Professor Redwood werd beroemd—dat herinner ik me eigenlijk niet recht meer, hoe hij beroemd werd! Méér van hem weet ik niet dan dat hij erg beroemd was. Dergelijke dingen groeien. Ik zou denken dat hij er gekomen was door een dik werk over den Duur der Reactie-bewegingen, met talrijke platen van sphygmographische opteekeningen (ik schrijf dit natuurlijk onderhevig aan verbetering) en een bewonderenswaardige nieuwe terminologie.

Het groote publiek kreeg weinig of niets van deze beide heeren te zien. Nu en dan, op plaatsen als het Koninklijk Instituut en de Maatschappij van Wetenschappen, kreeg het eens iets te zien van den heer Bensington, tenminste zijn blozende kaalheid en een stukje van zijn kraag en jas, en hoorde fragmenten van een lezing of een verhandeling, die hij zich verbeeldde goed verstaanbaar voor te dragen. En ééns herinner ik me hem gehoord te hebben—’t was op een middag in het grauwe verleden—toen het Britsche Genootschap te Dover vergaderde, en ik inviel bij afdeeling C. of D. of een dergelijke letter welke haar kwartier had opgeslagen in een herberg, en ik uit louter nieuwsgierigheid twee ernstig-kijkende dames met bruinpapieren pakjes gevolgd was door eene deur waarop „Billard” en „Potspel” te lezen stond, een schandelijke duisternis in, die slechts gebroken werd door een tooverlantaarn-lichtkring van Redwood’s diagrammen.

Ik sloeg het inzetten en weder uithalen van de platen gade en luisterde naar een stem (ik ben vergeten wat de stem zeide) die naar ik meen de stem van Professor Redwood was, en er kwam een gesis uit de lantaarn en nog een ander geluid dat mij daar vasthield, zuiver uit nieuwsgierigheid, totdat de lichten plotseling opgedraaid werden. En toen bemerkte ik dat dit geluid niets anders was dan het geluid van het mummelen op krentenbroodjes en sandwiches en dergelijke dingen, waarvoor de leden van het Genootschap hierheen gekomen waren om op te eten onder bedekking van de duisternis der toover-lantaarn.

En ik herinner mij dat Redwood al maar doorpraatte zoolang de lichten op waren, en stond aan te wijzen op de plaats waar zijn diagram op het scherm zichtbaar behoorde geweest te zijn—en dit was het dan ook weder zoodra het weer duister werd. Ik herinner mij hem bij die gelegenheid als een doodgewonen donkeren man, die er een beetje zenuwachtig uitzag, met een air als of hij met iets anders bezig was en doende wat hij in die oogenblikken deed door een onverklaarbaar plichtsgevoel.

Ook Bensington heb ik eenmaal gehoord—in de dagen van ouds—op een opvoedkundige samenkomst in Bloomsbury. Zooals de meeste eminente Natuurkundigen en Botanici beschouwde Bensington zich ook als een groote autoriteit in opvoedkunde,—al was ik zeker dat een middelmatige klasse van een gemeenteschool hem binnen een half uur totaal van de wijs zou gebracht hebben—en zoo ver als ik het mij nù nog herinneren kan, stelde hij een verbetering van professor Armstrong’s Heuristische methode voor, waardoor, met drie of vierhonderd pond kosten aan toestellen, met algeheele verwaarloozing van alle andere studievakken, en de onverdeelde aandacht van een buitengewoon begaafd onderwijzer, een middelmatig kind met een bizonderen vorm van stompzinnige degelijkheid in den loop van tien of twaalf jaren bijna evenveel chemie kon leeren als men kon halen uit een van die oppervlakkige twee-kwartjes-boeken, die toen zoo algemeen gebruikt werden...

Ge ziet wel dat beiden doodgewone menschen waren, buiten hun wetenschappelijke sfeer. En nog wel aan den onpractischen kant van het gewone. En gij zult bevinden dat dit laatste het geval is, de geheele wereld over, met „scientisten” als klasse. Wat er groots aan hen is, is een kwelling voor hun medenatuurkundigen en een mysterie voor het groote publiek; en wat niet groot is, is duidelijk genoeg.

Er bestaat inderdaad geen twijfel omtrent wat niet groot is, want geen andere menschen-categorie heeft zulke in het oog vallende kleinheden als zij. Zij leven in een erg begrensd wereldje zoover het hun omgang met menschen betreft; hun navorschingen vergen een oneindige aandacht, en een bijna kloosterachtige afzondering; en wat er overblijft, is niet erg veel. Als men den een of anderen eigenaardigen, blooden, misvormden, grijsharigen, opgeblazen kleinen uitvinder van groote uitvindingen ziet, op belachelijke wijze getooid met het breede lint van de een of andere ridderorde, en receptie houdend voor zijne medemenschen; of den angst van „De Natuur” leest, bij het „verwaarloozen der Wetenschap,” als de engel der geboortedag-eerelinten het Koninklijk Genootschap voorbijgaat; of luistert naar den onvermoeiden mosplantkundige die een verhandeling houdt over het werk van een ander onvermoeid mosplantkundige, komt men tot de onvermijdelijke ervaring van de onveranderlijke menschelijke kleinheid.

En toch is het rif der wetenschap, dat deze kleine „natuurkundigen” bouwden en nòg bezig zijn te bouwen zoo wondervol, zoo gewichtig, zoo vol geheimzinnige, nog half-gevormde beloften voor de groote toekomst van den mensch! Zij schijnen zelf de dingen die zij doen niet te beseffen! Zonder twijfel had de heer Bensington, toen hij lang geleden dit beroep koos, toen hij zijn leven wijdde aan de alkaloïden en hunne verwante samenstellingen, een vaag begrip van het visioen—méér dan een vaag begrip waarschijnlijk. Want welke jonge man zou zonder een inspiratie, voor zoo weinig glorie en positie als een gewoon „natuurkundige” verwachten kan, zijn leven gegeven hebben aan zulk werk? Neen zij moèten den roem er van gezien hebben, zij moeten dit visioen gehad hebben, doch van zóó dichtbij, dat het hen verblind heeft. De heerlijkheid ervan heeft hen verblind, (en dat is gelukkig), zoodat zij voor het overige van hun leven de fakkel der kennis hoog kunnen houden zonder berouw opdat wij kunnen zien.

En misschien wordt Redwood’s afgetrokkenheid verklaard door het feit dat hij (en daar bestaat nu geen twijfel meer aan) van zijne makkers verschilde; en wel hièrin, dat er in zijn oogen nog iets van het visioen schitterde.

II.

Ik noem het ’t Voedsel der Goden, deze zelfstandigheid die de heer Bensington en professor Redwood samen maakten; en in aanmerking nemend wat het reeds gewrocht heeft, en alles wat het voorzeker nog zal doen, is de naam beslist niet overdreven. En derhalve zal ik het zoo blijven noemen mijn geheele verhaal door.

Doch mijnheer Bensington zou het evenmin zóó in koelen bloede hebben durven noemen, als zijne kamers in Sloane-street te verlaten, gehuld in koninklijk purper en met een lauwerkrans op. Deze benaming was niets anders dan een eerste kreet van verbazing die hem ontsnapte. Hij noemde het ’t Voedsel der Goden, in zijn enthousiasme, en dit wel een uur lang achter elkaar. Daarna kwam hij tot de conclusie dat het dwaas was. Toen hij het eerst over de zaak nadacht, had hij als het ware een uitzicht op enòrme mogelijkheden—eenvoudig enorme mogelijkheden, doch na één blik van verbazing, sloot hij resoluut de oogen voor dit verblindende uitzicht, zooals een conscientieus „natuurkundige” dit behoort te doen. Hierna klonk „Het Voedsel der Goden” hem zóó snoeverig toe, dat hij het bijna onbehoorlijk ging vinden. Hij was er verwonderd over dat hij deze uitdrukking gebezigd had. Maar niettegenstaande dit, was er tòch nog iets van dat helder-geziene oogenblik in hem blijven hangen, en kwam telkens weder voor den dag...

„Waarachtig,” zei hij, zich in de handen wrijvend en zenuwachtig lachend, „het is van meer dan theoretisch belang.”

„Bijvoorbeeld,” deelde hij den professor in vertrouwen mede, zijn gezicht dicht bij dat van den geleerde brengend en zachter sprekend, „het zou misschien te verkóópen zijn, als het goed aangelegd werd.”

„Precies als een voedingsstof,” zei hij, een eindje wegloopend. „Of ten minste als een voedingsbestanddeel. Natuurlijk aannemend dat het smakelijk is. Iets wat we niet kunnen zeggen vóor we het bereid hebben.”

Hij wendde zich om op het haardkleed en bestudeerde aandachtig de zorgvuldig afgewerkte spleetjes in zijn linnen schoenen.

„De naam?” zei hij, opkijkend, als antwoord op een vraag. „Wat mij betreft hel ik over naar de goede oude klassieke zinspeling. Het—’t maakt de wetenschap respectabel—geeft er een tikje ouderwetsche waardigheid aan. Ik dacht zoo... Ik weet niet of je ’t zot van me zult vinden... een beetje verbeelding is nu en dan toch zeker wel veroorloofd... Herakleophorbia. He? Het voedsel van een mogelijke Hercules? Het zou best kùnnen, niet waar... Natuurlijk als jij denkt dat het nièt....”

Redwood keek aandachtig in het vuur en opperde geen bezwaren.

„Geloof je dat die naam gaan zou?”

Redwood’s hoofd bewoog zich ernstig.

„We konden het ook Titanophorbia noemen, zie je. Titanen-voedsel... of lijkt het eerste je beter? Weet je zeker dat je het niet een beetje tè....”

„Neen.”

„Ha, daar ben ik blij om.”

En aldus noemden zij het Herakleophorbia, zoolang hunne onderzoekingen duurden; en in hun rapport,—het rapport dat nooit uitgegeven werd, door de onverwachte gebeurtenissen die al hun schikkingen in de war brachten,—wordt het ook voortdurend aldus genoemd. Er werden drie verwante zelfstandigheden bereid voor ze dàt tot uitkomst kregen, wat hunne berekeningen hun voorspeld hadden, en van deze drie substantie’s spraken zij als Herakleophorbia I, Herakleophorbia II en Herakleophorbia III.

En—vasthoudend aan den oorspronkelijken naam dien Bensington het gaf—noem ik hier Herakleophorbia IV het Voedsel der Goden.

III.

Het was een idee van den heer Bensington. Doch daar het hem aan de hand gedaan werd door een van Professor Redwood’s stukken in de „Philosophische Verhandelingen,” waaraan deze medewerkte, ging hij dezen heer er behoorlijk over raadplegen vóor hij het verder uitwerkte. Bovendien was het zoo goed een physiologisch als een scheikundig onderzoek.

Professor Redwood was een van die mannen der wetenschap, die verslaafd zijn aan diagrammen en kromme lijnen. Gij weet wel—als ge tenminste ook maar eenigszins tot het soort lezers behoort waar ik van houd—welk soort van wetenschappelijk artikel ik bedoel. Het is een verhandeling waar ge geen touw aan kunt vastknoopen, en aan het einde komen er vijf of zes lange opgevouwen figuren, die men ontvouwen kan en eigenaardige zigzag-lijnen, overdreven bliksemflitsen, of onverklaarbare kronkelende dingen doen zien, die „vlakke lijnen” worden genoemd, getrokken op ordinaten en wortelend in abscissae—en dergelijke dingen. Ge zit een heelen tijd te gissen, en eindigt met een vaag vermoeden dat niet alleen gìj het niet begrijpt, maar dat de schrijver zelf dit evenmin doet. Maar zonder gekheid, verscheidene van deze mannen der wetenschap begrijpen hun eigen schrifturen heel goed: het is eenvoudig een gebrek aan duidelijk uitdrukken dat deze hinderpaal tusschen hen en ons opwerpt.

Ik voor mij geloof dat Redwood in rechte en kromme lijnen dacht. En na zijn monumentaal werk over den Duur der Reactie-beweging (den onwetenschappelijken lezer verzoek ik zich hier nog een beetje meer in te werken, dan zal alles hem zoo helder zijn als klaarlichte dag) begon Redwood voor den dag te komen met vlakke gebogen lijnen en sphygmographeriën over Groei, en het was een van zijn stukken over „de Groei,” dat den heer Bensington op het denkbeeld bracht.

Redwood, moet ge weten, had allerlei groeiende dingen opgemeten, zooals jonge katten, jonge honden, zonnebloemen, paddestoelen, boonstengels en (tot zijn vrouw er een stokje voor stak) zijn eigen baby, en hij toonde aan, dat de groei zich voortzette, niet gelijkmatig of zooals hij het aanduidde:

maar met plotselinge zetten en tusschenpoozen, ongeveer als volgt:

en dat, voor zoover hij kon uitmaken, nièts regelmatig en staag kòn doorgroeien; het leek alsof ieder levend wezen kracht moest opgaren om te groeien, slechts voor eenigen tijd krachtig groeide, en dan weder een zekeren tijd moest wachten vóor het met groeien kon voortgaan. En in de bedekte en uitermate technische taal van den werkelijk voorzichtigen „natuurkundige,” opperde Redwood, dat het groeiproces waarschijnlijk de aanwezigheid van de een of andere substantie in het bloed noodzakelijk maakte, dat slechts zeer langzaam gevormd werd, en dat als deze substantie door den groei verbruikt was, zij slechts zeer langzaam weder aangevuld kon worden, en het organisme onderwijl tijd moest gelaten worden. Hij vergeleek zijn onbekende substantie bij olie in een machine. Een groeiend dier had werkelijk veel gemeen met een machine, die zich een zekeren afstand kon voortbewegen, en dan geölied moet worden voor zij verder loopen kan. („Doch waarom zou men de machine niet van bùìten-af van olie voorzien?” zei de heer Bensington, toen hij het stuk las). „En dit alles,” zei Redwood met het heerlijke zenuwachtige over-tusschenliggende-gedachten-heenspringen van zijn klasse, „zou waarschijnlijk licht kunnen werpen op het mysterie van enkele der niet-geleidende klieren.” Alsof dìe er iets mee uit te staan hadden!

In een volgende verhandeling ging Redwood reeds verder. Hij gaf een waar „Brock’s Benefit”1 van diagrammen—die precies leken op de banen van vuurpijlen; en de clou ervan—voor zoover het eenige clou bevatte—was, dat het bloed van jonge honden en katten, en het sap van zonnebloemen en het sap van paddestoelen, als deze waren in wat hij noemde „het groei-stadium,” verschilde in de aanwezig-zijnde proporties van zekere deelen van het bloed en sap, op de dagen dat zij niet bijzonder sterk groeiden.

En toen Bensington, na de figuren op hun kant en onderstboven gehouden te hebben, begon te zien wat dit verschil was, werd hij uitermate verbaasd. Omdat, ziet ge, het verschil mogelijk veroorzaakt werd door de aanwezigheid juist van diè substantie, welke hij kort te voren getracht had te isoleeren bij zijn onderzoek van diè alkaloïden, welke het zeerst het zenuwstelsel stimuleeren. Hij legde Redwood’s verhandeling op den gepatenteerden lessenaar, die ongemakkelijk weg-draaide van zijn leunstoel, nam zijn gouden bril af, ademde erop, en wreef hem zeer zorgvuldig af.

„Allemachtig!” zei de heer Bensington.

Toen hij zijn bril weder had opgezet, wendde hij zich weder naar den lessenaar, die, zoodra zijn elboog er tegen stootte, een coquet gepiep liet hooren, en de verhandeling met al haar figuren op den grond deed belanden, verfrommeld en verspreid.

„Groote hemel!” zei mijnheer Bensington, zijn buik over den leunstoel rekkend met een geduldige minachting voor de gewoonten van dit gemakkelijk meubelstuk, en toen, bevindend dat de brochure nog buiten zijn bereik lag, liet hij zich op de handen vallen, om de stukken bijeen te garen. Op den grond viel het denkbeeld hem eigenlijk in, het „’t Voedsel der Goden” te noemen...

Want ziet ge, als hij het bij het rechte eind had, en Redwood eveneens, zou hij, door deze nieuwe substantie in te spuiten of door ander voedsel te mengen de rustpoos geheel buiten rekening kunnen laten, en in plaats dat de groei aldus ging:

zou hij (als ge mij volgen kunt) aldùs gaan:

IV.

Bensington deed den nacht na zijn gesprek met Redwood haast geen oog dicht. Eens meende hij in den dommel te raken, doch dit was slechts voor een oogenblik en toen droomde hij dat hij een diep gat in de aarde gegraven had, en daarin tonnen vol Godenvoedsel wierp en de aarde zette al meer en meer uit, en al de grenzen der verschillende landen scheurden, en het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap was als één man aan het werk, als één gróót kleermakersgilde, om den equator ùit te leggen...

Het was natuurlijk een belachelijke droom, doch het toont veel beter dan één der dingen, die hij zeide of deed als hij wakker en op zijn hoede was, den staat van geestelijke opwinding aan, waarin hij verkeerde. Anders zou ik er geen melding van gemaakt hebben, daar ik over het algemeen het elkaar-droomen-vertellen volkomen onbelangrijk vind.

Door een vreemde toevalligheid droomde Redwood dien nacht eveneens, en wat hij droomde was het volgende:

Het was een figuur dat vurig stond afgedrukt op een lange rol, die zich tot in het oneindige verlengde. En hij (Redwood) stond op een planeet voor een soort van zwart podium; en hij hield een lezing over den nieuwen groei die nu mogelijk was, voor het Meer dan Koninklijk Instituut van Oorspronkelijke Krachten,—krachten die tot dan toe, zelfs bij den groei der rassen, keizerrijken, sterrenstelsels en werelden steeds aldus gewerkt hadden:

En in sommige gevallen zelfs zoo:

En hij was bezig heel helder en vol overtuiging uit te leggen dat deze langzame, achteruitgaande methoden weldra geheel uit de mode zouden zijn door zijne ontdekking.

Belachelijk natuurlijk. Doch ook dit toont aan—

Dat elk van deze beide droomen moet beschouwd worden als ook maar eenigermate meer beteekenisvol of profetisch dan ik categorisch gezegd heb, zou ik geen oogenblik durven opperen.

1

Brock is dè vuurwerkmaker in Engeland en bij Brock’s Benefiet, eenmaal per jaar in het „Crystal Palace”, wordt een eindeloos getal rakketten enz. opgelaten.

(Noot van Vertaler.)

Hoofdstuk II.

De Proef-Hoeve.

I.

Bensington nam zich oorspronkelijk voor, met zijn goedje proeven te nemen op jonge donderpadden, zoodra hij het werkelijk kon produceeren. Dergelijke dingen worden altijd het eerst geprobeerd op donderpadden; want daar zijn kikkers toch voor!—En zij kwamen overeen dat hij en niet Redwood de proefnemingen zou doen, omdat Redwood’s laboratorium in beslag genomen werd door den projectiel-snelheidsmeter en de dieren, die noodig waren voor een onderzoek naar de Dagelijksche Afwijking in het aantal horenstooten per dag van den Jongen Stier, een onderzoek dat kromme lijnen van abnormale en zeer verwarrende soort opleverde, en de aanwezigheid van glazen bollen met donderpadjes erin was bijzonder ongewenscht, zoolang bovengenoemd onderzoek juist in vollen gang was.

Doch toen de heer Bensington zijn nicht Jane iets toevertrouwde van wat hij in het hoofd had, sprak zij onmiddellijk haar veto uit over den invoer van donderpadden of dergelijke wezens om op te experimenteeren, in hun verdiepingwoning. Zij had niet het minste bezwaar dat hij een der vertrekken van hun verdieping gebruikte voor dingen zooals scheikunde waar geen ontploffingen bij te pas kwamen, en die geen nadeelige gevolgen had wat haar zelve betrof; zij had geen bezwaar dat hij een gas-fornuis en een gootsteen en een stof-vrije kast er op nahield, die veilig bleven voor den wekelijkschen storm der schoonmaak dien zij op andere plaatsen duchtig liet woeden. En daar zij lieden gekend had die aan den drank verslaafd waren, beschouwde zij zijn haken naar onderscheiding in geleerde genootschappen als een uitmuntende plaatsvervanger voor den groveren vorm van verdorvenheid. Doch massa’s levende dingen, die zoo „kronkelerig” waren als ze leefden en „stinkerig” als ze dood waren, dat kon en wilde ze niet dulden. Zij zei, dat dergelijke dingen beslist ongezond moesten zijn, en dat Bensington een man was die erg moest oppassen—en dat het onzin zou zijn als hij wilde beweren dat dit niet zoo was.

En toen Bensington probeerde haar het enorme gewicht van deze mogelijke ontdekking te doen zien, zeide ze dat ’t allemaal goed en wel was, maar dat, als zij hem toestond alles in huis akelig en ongezond te maken (en daar kwam ’t toch maar allemaal op neer), hij de eerste zou zijn om zich te beklagen.

En mijnheer Bensington liep het vertrek op en neer, niet lettend op zijn eksteroogen, en praatte langen tijd met veel gedecideerdheid, en zelfs misnoegen in zijn stem, zonder het geringste effect. Hij opperde dat niets de Bevordering der Wetenschap in den weg behoorde te staan en zij zeide dat de Bevordering der Wetenschap allemaal heel goed en wel was, maar dat een hoop donderpadden op een bovenverdieping háár te machtig was; hij zei dat het in Duitschland een voldongen feit was, dat een man met een idee als het zijne onmiddellijk twintig duizend goed-ingerichte kubieke voet laboratorium tot zijn beschikking zou krijgen, en zij zei dat ze blij was, en altijd blij was geweest, dat ze geen Duitsche was; hij zei dat het hem voor altijd beroemd zou maken en zij zei dat er veel meer kans bestond dat het hem ziek zou maken, als hij een hoop donderpadden op een verdieping als de hunne hield; hij zei dat hij baas in zijn eigen huis was, en zij zei dat zij dan maar liever directrice van een school werd, dan te moeten zorgen voor een hoop enge jonge kikkers; en toen verzocht hij haar niet zulken onzin te praten en zij verzocht hem hetzelfde, en verzocht hem die ideeën over kikkers te laten varen; en hij zei dat ze wel een beetje meer respect voor zijn ideeën kon hebben, en zij zei dat zij dat niet kon of wilde als er zoo’n „luchtje” aan was—en toen—niettegenstaande de klassieke opmerkingen die Huxley over dit punt gemaakt heeft—verloor hij alle geduld en zei een goddeloos woord. Niet zoo heel goddeloos, maar toch plat genoeg. En toen was zij zeer beleedigd en hij moest excuus vragen, en het vooruitzicht het Godenvoedsel ooit op hun verdieping op kikkers te probeeren, verdween geheel in het excuus.

Derhalve moest Bensington er iets anders op zien te vinden om zijn proefnemingen op het gebied van voeding, die noodig zouden zijn om zijn ontdekking te demonstreeren, te kunnen uitvoeren, zoodra hij zijne zelfstandigheid afgezonderd en bereid had. Eenige dagen lang bepeinsde hij de mogelijkheid zijn kikkers bij den een of anderen vertrouwden persoon in den kost te doen en toen richtte het toevallig-zien van de uitdrukking in een courant zijne gedachten op een „Proef-Hoeve.”

En kuikens. Direct toen hij er aan dacht, dacht hij eraan als aan een hoenderfokkerij. Plotseling kreeg hij een visioen van reusachtig-sterk groeiende kuikens. Hij zag voor zich een beeld van rennen, en hokken, hokken die àl grooter en grooter werden, en rennen die in grootte hier gelijken tred mede hielden. Kuikens zijn zoo gemakkelijk te naderen, zoo gemakkelijk te voederen en waar te nemen, zóóveel droger om te hanteeren en te meten, dat kikkers hem voor zijn doel nu erg wilde en onhandelbare beesten toeleken. Hij kon maar niet begrijpen hoe het kwam dat hij niet aan kuikens en wèl aan kikkers gedacht had van het begin af. Onder meer, zou het hem al dat gezeur met nicht Jane bespaard hebben. En toen hij het Redwood voorstelde, was deze het volkomen met hem eens.

Redwood zei overtuigd te zijn dat experimenteele physiologen een grooten misslag begingen met proeven te doen op noodeloos-kleine dieren. Het stond precies gelijk met experimenteeren in de scheikunde met een onvoldoende hoeveelheid materiaal; fouten in opmerking en behandeling worden onevenredig groot. Het was, juist in dezen tijd, van buitengewoon groot gewicht, dat de wetenschappelijke mannen hun recht lieten gelden op groot materiaal. Dat was dan ook de reden waarom hij zijn tegenwoordige experimenten aan het Bond-street College verrichtte op jonge stieren, niettegenstaande zekere mate van ongerief voor de studenten, en professoren die in andere vakken college gaven, door de lichtzinnigheid en het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel van deze dieren in de corridors nu en dan. Doch de kromme lijnen, die hij kreeg, waren buitengewoon belangwekkend en zouden, zoo ze uitkwamen, zijn keuze ten volle rechtvaardigen. Wat hemzelf betrof, zoo de wetenschap niet zoo stiefmoederlijk bedeeld ware geweest in dit land, zou hij nooit, als het niet hoefde, experimenteeren op iets kleiners dan een walvisch. Maar een Publiek Vivarium, van voldoende grootte om dit mogelijk te maken, was, vreesde hij, op dit oogenblik in dit land tenminste, een Utopistische eisch. In Duitschland—enz.

Daar Redwood’s jonge stieren zijn dagelijksche zorg vereischten, kwam het kiezen en uitrusten der Proef-Hoeve grootendeels op Bensington neer. Ook werd overeengekomen dat alle kosten zouden bestreden worden door Bensington, tot zij voldoende van buitenaf gesteund werden om het experiment voort te zetten. Derhalve wisselde hij zijn werk in het laboratorium op zijn verdieping af met de jacht naar een pachthoeve langs de spoorweglijnen, die van London naar het zuiden loopen, en zijn glurende bril, zijn vriendelijke kaalhoofdigheid, en zijn opengewerkte linnen schoenen, vervulden de eigenaars van tallooze onverhuurbare eigendommen met ijdele hoop. En hij adverteerde in verscheidene dagbladen en in „de Natuur,” om een verantwoordelijk paar (gehuwd) dat nauwgezet en handig was, en gewoon met hoenders om te gaan, om het algeheele beheer van een Proef-hoeve van een grooten bunder op zich te nemen.

Hij vond de plaats die hij noodig had te Hickleybrow, dicht bij Urshot in Kent. Het was een eigenaardige, afgelegen plek, in een vallei, omzoomd door pijnbosschen, die des avonds donker en ongastvrij waren. Een hooge heuvel sneed het af van den zonsondergang en een grillige put met een uit elkaar hangend afdak deed het gebouw kleiner lijken dan het was. Tegen het kleine huis klommen geen klimplanten op, er waren verscheidene ruiten gebroken, en de wagenschuur wierp zelfs in den middag een donkere schaduw. Het lag op anderhalven mijl van het laatste huis van het dorp en de eenzaamheid ervan werd op twijfelachtige wijze vervroolijkt door een rondwandelende familie van echo’s.

De plaats leek Bensington bijzonder geschikt voor wetenschappelijk onderzoek. Hij liep het erf rond, hokken en rennen teekenend met een zwaaienden arm, en bevond dat de keuken zonder veel verandering te behoeven te ondergaan een aantal broedtoestellen en kunstmoeders kon bergen.

Hij nam de plaats onmiddellijk; en op den terugweg naar Londen stapte hij uit te Dunton Green, en engageerde een geschikt paar dat op zijn advertenties geschreven had, en nog dien zelfden avond slaagde hij erin een voldoende hoeveelheid Herakleophorbia I te isoleeren om deze schikkingen meer dan te rechtvaardigen.

Het geschikte paar, dat onder Bensington de eerste aalmoezeniers op aarde van het Voedsel der Goden zou zijn, was niet alleen zeer merkbaar op jaren, maar ook buitengewoon vuil. Bensington merkte dit laatste niet op, omdat niets het algemeene opmerkingsvermogen zoozeer afstompt als een leven van experimenteele wetenschap. Zij heetten menheer en juffrouw Skinner, en de heer Bensington interviewde hen in een klein vertrek mat hermetisch gesloten vensters, een verweerden spiegel boven den schoorsteenmantel en een paar kwijnende calceolaria’s.

Juffrouw Skinner was een heel klein oud vrouwtje, zonder muts, met vuil-wit haar dat erg plakkerig was weggekamd van een gezicht dat oorspronkelijk al bestond uit, en nu, door het verlies van tanden en kin, en het rimpelen van wat er verder was, eindigde met bijna uitsluitend te zijn—neus. Zij was gekleed in lei-kleurige kleedij (voor zoover haar japon tenminste nog kleur had), die op een plaats gelapt was met een strook rood flanel. Zij liet hem binnen en praatte zeer bedachtzaam tegen hem, en gluurde naar hem om en over haar neus, terwijl ze hem in vertrouwen mededeelde dat Skinner eenige wijziging in zijn toilet aan het aanbrengen was. Zij bezat één tand, die haar uitspraak in den weg stond, en zij hield haar lange gerimpelde handen zenuwachtig saamgeperst. Zij vertelde den heer Bensington dat zij al jaren met hoenders had omgegaan, en alles wist omtrent broedmachines; ja, zij zelven hadden eens een hoenderpark gedreven, en het was eindelijk alléén failliet gegaan door gebrek aan leerlingen.

„Ziet u,” zeide juffrouw Skinner, „de leerlingen, die brenge de cente in.”

Meneer Skinner bleek bij zijne verschijning te zijn een man met een groot breed gezicht, die lispelde en zóó erg scheel zag, dat hij over uw hoofd heenkeek; hij had opengesneden pantoffels aan, die Bensington dadelijk voor hem innamen, en hij zat erg schaars in zijn knoopen. Hij hield met één hand zijn jas en hemd bij elkaar, en trok, met den wijsvinger van de andere, modellen op het zwart-met-goud tafelkleed, terwijl zijn eene oog dat hiernaar niet keek, Bensington’s zwaard van Damocles (om het zoo maar eens uit te drukken), gadesloeg met een eenigszins droevige los-van-de-wereld-zijnde uitdrukking: „U wilt dethe boerderij niet drijven om de winst. Neen, meneer. ’t Komt alleth op ’t zelfde neer, mijnheer. Proeven! Net thoo!”

Hij zeide dat ze dadelijk naar de boerderij konden vertrekken. Hij deed niets te Dunton Green dan een beetje kleermaken. „’t Ith niet zoo’n voordeelige plaatsth als ik dacht, en wat ik daar maak, ith haastht niet de moeite waard,” zeide hij, „thoodat, als ’t u beter thchikt, wij dadelijk...”

En binnen een week waren meneer en juffrouw Skinner op de boerderij geïnstalleerd, en de karwei-timmerman van Hickleybrow wisselde de taak van kippehokken-timmeren en rennen-maken af met een systematisch gesprek over den heer Bensington.

„Ik heb hem nog niet veel gethien,” zeide de heer Skinner. „Maar voorzoover als ik uit hem wijth heb kunnen worden, lijkt hij mij een stomme ouwe dwaath.”

„Ik dacht wel dat er een van z’n vijf op den loop was,” zei de timmerman van Hickleybrow.

„Hij denkt, dat ie wat weet van hoenderth,” zeide de heer Skinner. „Heerem’ntijd! Als je ’m hoorde, zou je denken dat niemand wat van hoenderth wisht dan hij.”

„’IJ ziet er zelf uit as een ’en,” zeide de timmerman van Hickleybrow; „misschien door z’n bril.”

De heer Skinner kwam wat dichter bij den timmerman van Hickleybrow staan, en sprak vertrouwelijk met hem, en het eene treurige oog keek naar het verwijderde dorp, en het andere schitterde en keek kwaadaardig. „Moete èlke dag gemete worde,—iedere kip, thegt ie. Om te thien of the goed groeie. Nou theg,—he? Iedere kip, thowerachtig, iedere dag.”

En de heer Skinner stak zijn hand op om er achter te lachen op een beschaafde, en aanstekelijke manier, en haalde de schouders erg hoog op—en alleen zijn andere oog deelde niet in den lach. Toen, eraan twijfelend of de timmerman het fijne van de zaak wel gesnapt had, herhaalde hij met een doordringend gefluister: „gemète!”

„’IJ is nog erger dan onze ouwe baas; verdompeld as ’t niet waar is,” zei de timmerman van Hickleybrow.

II.

Experimenteeren is het langzaamste werk ter wereld; (de rapporten erover in de „Philosophische Verhandelingen” zijn misschien nòg vervelender) en het leek den heer Bensington erg lang toe, vóór zijn eerste droom van enorme mogelijkheden vervangen werd door een kruimpje verwerkelijking. Hij had de Proef-Hoeve in October gekocht, en het was al Mei voor het eerste succès begon te dagen. In dien tijd moesten Herakleophorbia I, II en III geprobeerd worden, en mislukten; er ontstond last met de ratten op de boerderij en óók met de Skinners. De eenige manier om Skinner ertoe te krijgen te doen wat hem gezegd werd, was hem te dreigen met ontslag. Dan placht hij met zijn vlakke hand over zijn ongeschoren kin te wrijven—hij was steeds op de meest wonderbaarlijke manier ongeschoren en toch had hij nooit een baard—en naar den heer Bensington te kijken met één oog, en over hem heen met het andere en te zeggen: „O, natuurlijk, meneer—als ’t u ernst ith...!”

Doch eindelijk brak de dageraad aan. En zijn heraut was een brief in het lange spichtige handschrift van den heer Skinner.

„Het nieuwe Broeisel is uit,” schreef de heer Skinner, „en ik kan niet zeggen dat ze me bijzonder bevallen. Groeien erg spichtig op—heelemaal niet zooals dat andere toom was, vóór u uw laatste orders gaf. De anderen, vóór de kat ze te pakke kreeg, waren flinke, tierige kuikens, maar deze groeie als distels. Nooit zoo iets gezien. Ze pikken zóó hard, dat ik onmogelijk de juiste maat van ze kan geven. ’t Zijn ware Reuzen en eten net zooveel. We zulle heel gauw weer graan noodig hebbe want nooit heb je kuikens zóó zien ete’. Grooter dan Bantams. Als ze zoo dóor gaan, zullen ze, al zijn ze ook spichtig, gauw groot genoeg zijn voor een tentoonstelling. Plymouth Rocks zijn er niks bij. Gisteren avond ben ik erg geschrokken, omdat ik dacht dat de kat achter ze zat, en toen ik uit het raam keek zou ik er op hebben kunnen zweren dat ik ’em onder het ijzerdraad door in het hok zag kruipen. De kuikens waren allemaal wakker, maar ik kon geen kat ontdekken. Daarom gaf ik ze maar wat koren, en sloot alles goed toe. Wees zoo goed me te melden of ik met het voer moet doorgaan zooals u gezegd heb. Het voeder dat u mengde is bijna allemaal op en ikzelf meng liever niets meer, na het ongeluk met de pudding. Met onze vriendelijke groeten, en ons in uwe gunst aanbevelend verblijf ik,

Hoogachtend,

Alfred Newton Skinner.

De toespeling aan het einde sloeg op een melkpudding waar op de een of andere onverklaarbare wijze wat Herakleophorbia II in geraakt was, met pijnlijken en bijna noodlottigen afloop voor de Skinners.

Doch de heer Bensington, die tusschen de regels doorlas, zag in den weligen groei de bereiking van zijn lang gezocht doel. Den volgenden morgen stapte hij uit te Urshot en in de tasch in zijn hand droeg hij, goed verzegeld, in drie bussen, een voorraad Voedsel der Goden, voldoende voor alle kuikens in Kent.

Het was een heldere, mooie morgen, laat in Mei en zijne likdoorns waren zooveel beter, dat hij besloot door Hickleybrow naar zijn boerderij te wandelen. Het was goed drie en een halve mijl, door het park en het dorp, en dan langs de valleien van de Hickleybrowsche afgesloten jachtgronden. De boomen waren allen als met een waas van groene loovertjes bedekt, de heggen waren vol kamille en paaschbloemen, en de bosschen vol blauwe hyacinthen en roode orchideeën; en overal was gerucht van vogels, grijze lijsters, merels, roodborstjes, vinken en vele andere soorten en in een warmer hoekje van het park ontvouwde zich wat brem, en renden en sprongen vaalroode herten rond.

Deze dingen deden Bensington terugdenken aan het vroegere en nu vergeten genot dat hij in het leven vond; voor zijne oogen werd de belofte zijner ontdekking levend en vreugdevol, en het scheen hem werkelijk toe dat hij den gelukkigsten dag zijns levens bereikt had. En toen hij in den door de zon verlichten ren bij het zandheuveltje onder de schaduw der pijnboomen de kuikens zag die van het voedsel dat hij voor hen gemengd had, hadden gegeten, reusachtig en onbeholpen, nù al grooter dan menige kip die getrouwd en gezet is, en nog steeds groeiend, nog in hun eersten zachten gelen dos (licht getint met bruin over den rug), toen begreep hij ten volle dat zijn gelukkigste dag was aangebroken.

Op aandrang van meneer Skinner ging hij den ren binnen, doch nadat hij een of tweemaal door de spleten in zijn schoenen gepikt was, kwam hij er maar weer uit, en sloeg deze monsters gade door het traliewerk. Hij bracht het hoofd heel dicht erbij, en volgde al hunne bewegingen, alsof hij nooit tevoren een kuiken gezien had.

„Je kunt er haath niet inkomme hoe ze d’er zulle uitzien as ze volwasse benne,” zei de heer Skinner.

„Groot als een paard,” zei de heer Bensington.

„Thal niet veel thchelen,” zei Skinner.

„Verscheiden menschen zouden hun maal kunnen doen van één vleugel!” zeide de heer Bensington. „Zij zouden aan stukken te snijden zijn als rundvleesch.”

„The thullen anderth wel niet doorgaan met tho hard te groeien,” zeide Skinner.

„Niet?” zei de heer Bensington.

„Nee,” zei de heer Skinner. „Ik ken dit thoort. Thij beginne geil, maar the thcheijen er gauw mee uit!”

Er volgde een oogenblik stilte.

„’t Ith nikth anderth dan de behandeling, die ’t em doet,” zeide de heer Skinner bescheiden.

De heer Bensington wendde plotseling zijn bril naar hem toe.

„We fokten ze haatht net tho groot op onthe eigen sthtee,” zeide meneer Skinner, zijn goede oog vroom ten hemel slaand, en een beetje loskomend; „ik en m’n vrouw.”

Bensington deed zijne gewone ronde over het erf, doch keerde spoedig naar den ren terug. Het was werkelijk meer dan hij had durven hopen. De gang der wetenschap is zoo kronkelig en zoo langzaam; na de duidelijke beloften en vóór de verwerkelijking komt, zijn dikwijls jaren en jaren van ingewikkeld gescharrel noodig en hier—hier droeg het Voedsel der Goden reeds vrucht na weinig meer dan één proefjaar! Het leek hem alles tè mooi—tè mooi. De uitgestelde verwachting die het dagelijksch voedsel is der wetenschappelijke verbeelding, zou nu niet langer zijn deel zijn!

Zoo leek het hem tenminste toèn. Hij kwam telkens weder naar den ren en staarde verbaasd naar zijn wondere kuikens.

„Laat ik eens kijken,” zeide hij. „Ze zijn nu tien dagen oud. En ik zou denken dat ze, vergeleken bij een gewoon kuiken, ongeveer zes of zeven maal zoo groot zijn...”

„’t Wordt tijd dat we opthlag van loon vrage,” zeide Skinner tot zijne vrouw. „Hij ith tho lekker ath wat, dat we die kuikes in de tweede ren tho ver gekrege hebbe,—zoo lekker ath wat.”

Hij boog zich vertrouwelijk naar haar over.

„’IJ denkt dat ’t dat goedje van ’em ith,” zeide hij achter zijn hand, en deed een onderdrukt gelach hooren in zijn keelholte...

De heer Bensington was wèl een gelukkig man dien dag. Hij was niet in de stemming om te vallen over kleinigheden in het beheer. Het heldere daglicht deed weliswaar de groeiende slordigheid en vuilheid der Skinners duidelijker dan ooit zien, doch zijn aanmerkingen waren zeer zacht. De schotten van verscheidene hokken waren in staat van verval, doch hij scheen den uitleg van Skinner zeer geldig te vinden, toen deze hem in vertrouwen mededeelde, „dat ’t ’n hond of een foth of ietsth dergelijkth wath dat ’t dee.”

Bensington wees hem er op, dat de broedmachine niet schoongemaakt was.

„Dat is ie ook niet, meneer,” zei juffrouw Skinner met over elkaar geslagen armen, en zedig glimlachend achter haar neus. „’t Is as of we geen tijd gehad hebbe, om ’em schoon te make sints we hier zijn...”

Hij ging naar boven om naar de rattenholen te zien, waarvoor Skinner een val wilde hebben—zeer zeker waren ze enorm groot—en ontdekte dat het vertrek, waarin het Voedsel der Goden vermengd werd met meel en zemelen, in schandelijke wanorde verkeerde. De Skinners behoorden tot het slag van lieden, die gebarsten schotels, oude bussen, en flesschen van ingemaakte augurken en mosterdpotjes nog wel ergens voor weten te gebruiken, en het vertrek was er mee bezaaid. In een hoek lag een groote hoop appels, die Skinner bijeengegaard had, te rotten en aan een spijker aan het afloopend gedeelte der zoldering hingen verscheidene konijnenvellen, waarop hij zijne vaardigheid als bontwerker wilde beproeven. („The kunne mìjn niet veel meer leere van bont en tho,” zeide Skinner).

De heer Bensington haalde weliswaar critisch den neus op voor deze wanorde, doch hij maakte geen noodeloos kabaal, en zelfs toen hij een wesp zich vond te goed doen in een medicijnpot, half vol Herakleophorbia IV, merkte hij eenvoudig kalm op, dat ze zijn substantie liever moesten afsluiten voor de vocht, dan het zóó aan de lucht bloot te stellen.

En hij wendde zich af, om op te merken, wat hem al eenigen tijd in het hoofd gezeten had: „ik geloof, Skinner—dat ik maar een van de kuikens zal slachten,—eenvoudig om een exemplaar te hebben. Ik denk dat we ’t vanmiddag nog kunnen slachten, dan neem ik ’t mee naar Londen.”

Hij deed alsof hij in een anderen medicijnpot keek en nam toen zijn bril af om die schoon te wrijven.

„Ik zou graag,” zeide hij, „ik zou erg graag een reliquie—een aandenken juist van dìt broedsel en speciaal op dèzen dag—hebben.”

„Tusschen twee haakjes,” zei hij, „je geeft die kuikens toch geen vleesch?”

„O, nee, meneer,” zei Skinner, „dàt kan ik je verthekere, meneer, dat we nog tè veel afwete van hoenderthfokke, van welken aard dan ook, om thóó ietsth te doen.”

„Dus je weet zeker dat je geen restantjes van je middageten werpt in—ik meende de beenderen van een konijn te zien liggen in den versten hoek van de ren—”

Doch toen zij ze eens bekeken, bevonden zij dat het de grootere beenderen van een kat waren, erg goed schoongepikt, en al erg droog.

III.

„Dàt is geen kuiken,” zei Bensington’s nicht Jane. „Denk je dat ik geen kuiken ken,” zei Bensington’s nicht Jane heftig. „’t Is véél te groot voor een kuiken, en bovendien, je kunt héél goed zien, dat ’t geen kuiken is. Het lijkt meer op een trapgans dan op een kuiken.”

„Ik moet zeggen,” zei Redwood, aarzelend, Bensington noode toestaand hem in het dispuut te betrekken, „ik moet bekennen, dat, de bewijzen in aanmerking genomen—”

„O, als u dát doet,” zei nicht Jane, „in plaats van uw oogen te gebruiken als een verstandig man—”

„Nee maar, heusch, juffrouw Bensington—!”

„Och, loop heen!” zei nicht Jane. „Jullie mannen zijn allemaal ’t zelfde.”

„De bewijzen in aanmerking nemend, valt dit dier toch zeker onder dit soort—ongetwijfeld is het abnormaal, en overvoed, maar tòch—vooral daar het gekomen is uit het ei van een normale kip—geloof ik toch, juffrouw Bensington, te moeten toegeven, dat dit, voor zoover men het ièts kon noemen, een kuiken is.”

„Dus u denkt dat dit een kuiken is?” zei nicht Jane.

„Ik gelóóf dat dit een kuiken is,” zei de heer Redwood.

„Wat een onzin!” zei Bensington’s nicht Jane, en „och,” (dit gericht tegen Redwood’s hoofd) „jullie met je onzin,” en toen keerde zij zich plotseling om, ging de kamer uit en sloeg de deur achter zich dicht.

„En ’t is een heele opluchting, ook voor mij, het te zien, Bensington,” zei Redwood, toen de nagalm van het dichtslaan der deur weggestorven was. „Al moet ik zeggen dat ’t erg groot is.”

Zonder dat Bensington hem hiertoe behoefde uit te nooden, ging hij in den lagen leunstoel bij het vuur zitten en bekende dingen bedreven te hebben, die zelfs voor een leek ongepast zouden zijn geweest.

„Je zult het wel wat overhaast van me vinden, Bensington,” zei hij, „maar de quaestie is, dat ik een klein beetje—niet erg veel—maar toch, een beetje—in de flesch van baby gedaan heb, nu zoowat een week geleden!”

„Maar als nu—!” riep Bensington uit.

„Jawel, dat weet ik,” zeide Redwood, en keek naar het reuzenkuiken op den schotel op tafel.

„’t Is gelukkig goed afgeloopen,” en hij zocht in zijn zak naar zijne cigaretten.

Bij stukjes en beetjes gaf hij de bijzonderheden:

„Arme kleine kerel, kwam maar niet vooruit in gewicht... vreeselijk ongerust. Winkles, een vent van niks... vroegere leerling van me... deê niks... m’n vrouw, onbeperkt vertrouwen in Winkles... Je weet wel, een man met een optreden als een rots... overdonderend... Niets geen vertrouwen in mìj, natuurlijk... Gaf Winkles les... mocht nauwelijks in de kinderkamer komen... moest toch ìets gedaan worden... sloop naar binnen toen de zuster zat te ontbijten... en kreeg de flesch in handen.”

„Maar dan zal het aan ’t groeien gaan,” zei de heer Bensington.

„Het gróéit al. Zevenentwintig ons verleden week... Nu moet je Winkles ’es hooren. „Ligt alleen aan de behandeling,” zei hij.

„Wel allemachtig! precies ’t zelfde zei Skinner!”

Redwood keek nog eens naar het kuiken. „’t Moeilijke van de zaak is, om het aan den gang te houden. Ze vertrouwen mij niet meer alleen in de kinderkamer, omdat ik probeerde een groei-lijn van Georgina Phyllis te krijgen—en hoe moet ik em nu een tweede dosis geven—”

„Is ’t noodig?”

„Hij schreit al twee dagen—hoe dan ook, met zijn gewone voedsel kàn hij niet doorgaan. Moet nu méér hebben.”

„Zeg ’t aan Winkles.”

„Winkles kan naar den duivel loopen!” zei Redwood.

„Je kondt Winkles in den arm nemen, en hem poeders geven om aan het kind te geven—”

„Ja, daar zal wel niets anders op zitten,” zeide Redwood, zijn kin op zijn vuist latend rusten en in het vuur kijkend.

Bensington stond een oogenblik het dons op de borst van het kuiken glad te strijken. „’t Zullen reusachtig groote hoenders worden,” zei hij.

„Dàt zullen ze,” zei Redwood nog steeds in den gloed starend.

„Zoo groot als paarden,” zei Bensington.

„Gróóter,” zei Redwood. „Wat ik je zeg, hoor!”

Bensington wendde zich van het exemplaar af.

„Redwood,” zei hij, „deze hoenders zullen fureur maken.”

Redwood knikte tegen het vuur.

„En waarachtig!” zei Bensington plotseling naderbij tredend met schitterende brilleglazen, „je kleine jongen óók!”

„Daar denk ik net aan,” zei Redwood.

Hij liet zich achterover in zijn stoel vallen, zuchtte, wierp de nog-niet-opgerookte cigarette in het vuur, en stak zijn handen diep in zijne broekzakken. „Daar dacht ik juist over. Dit Herakleophorbia zal raar goedje worden om mee om te gaan. Denk toch es hoe hard dat kuiken gegroeid moet zijn—”

„Een kleine jongen, die zóó hard groeit,” zei de heer Bensington langzaam, en keek naar het kuiken terwijl hij het zeide.

„Zeg!” zei Bensington, „wat een kerel zal dàt worden.”

„Ik zal hem steeds kleiner wordende doses geven,” zei Redwood. „Of liever gezegd, Winkles zal dit doen.”

„’t Experiment is tè sterk.”

„Jawel.”

„Maar toch, weet je, moet ik zeggen—...Te een of andere tijd zal de een of andere baby ’t tòch moeten slikken.”

„O, zeker, we zullen er beslist proeven mee nemen op de een of andere baby.—”

„Precies,” zei Bensington, kwam op het haardkleed staan en zette zijn bril af om hem schoon te maken.

„Ik geloof niet, Redwood, dat, vóór ik deze kuikens zag, ik begòn te beseffen—ook maar iets—van de mogelijkheid die er lag in wat wij gemaakt hadden. En zelfs nu begint het pas tot mij door te dringen... de mogelijke gevolgen...”

En zelfs op dat oogenblik had Bensington nog geen vaag besef van de mijn, die dat lontje zou doen springen.

IV.

Dit gebeurde in het begin van Juni. Gedurende een paar weken was Bensington verhinderd de Proef-Hoeve te bezoeken door een ernstige, doch zuiver denkbeeldige catarrh, en Redwood bracht er slechts een noodzakelijk overhaast bezoek aan. Hij kwam terug, als vader nog bezorgder kijkend dan vóór hij ging. Alles bij elkaar genomen, was het nu zeven weken dat de groei staag en ononderbroken voortging...

En toen begonnen de wespen hun loopbaan.

Het was achter in Juni, en bijna een week vóór de kippen uit Hickleybrow ontsnapten, dat de eerste der groote wespen gedood werd. Het bericht ervan verscheen in verscheidene bladen, maar ik weet niet of het nieuws den heer Bensington bereikte, en nog veel minder of hij het in verband bracht met het gebrek aan orde dat in alles op de Proef-Hoeve heerschte.