Jane Eyre - Charlotte Bronte - E-Book

Jane Eyre E-Book

Charlotte Bronte

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Jane Eyre is een roman van de Engelse schrijfster Charlotte Brontë. Het werd onder haar pseudoniem "Currer Bell" gepubliceerd op 19 oktober 1847 door Smith, Elder & Co. uit Londen. De eerste Amerikaanse editie werd het jaar daarop gepubliceerd door Harper & Brothers uit New York. Jane Eyre is een bildungsroman die de ervaringen van de gelijknamige heldin volgt, inclusief haar groei naar volwassenheid en haar liefde voor Mr. Rochester, de broeierige meester van Thornfield Hall.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Jane Eyre

Charlotte Brontë

Hoofdstuk 1

Die dag was wandelen onmogelijk. ’s Ochtends hadden we weliswaar een uur door het kale heesterperk gedoold, maar na het middageten (mevrouw Reed ging vroeg aan tafel als er geen gasten waren) had de koude winterwind zulke donkere wolken en zulke dichte regen aangevoerd dat nog meer lichaamsbeweging in de buitenlucht uitgesloten was.

Ik was blij toe; ik hield toch al niet van lange wandelingen, en zeker niet op kille namiddagen: vreselijk vond ik dan de thuiskomst in het gure schemerdonker, mijn vingers en tenen verkleumd, mijn hart bedrukt vanwege de standjes van Bessie, de kinderjuffrouw, en vernederd in het besef dat ik lichamelijk de mindere was van Eliza, John en Georgiana Reed.

Op dit ogenblik zaten genoemde Eliza, John en Georgiana in de salon rond hun mama geschaard: zij lag half achterovergeleund op een canapé bij het haardvuur en zag er, omringd door haar lievelingen (die even niet ruzieden of jammerden), volmaakt gelukkig uit. Mij had ze ervan ontslagen me bij het groepje te voegen, met de woorden: ‘Het speet haar dat ze zich genoopt zag mij op afstand te houden; maar zolang ze niet van Bessie hoorde en niet zelf kon zien dat ik in volle ernst trachtte me een gezelliger, kinderlijker houding eigen te maken, een innemender en opgewekter gedrag – wat losser, spontaner, natuurlijker als het ware – moest ze me nu eenmaal uitsluiten van voorrechten die alleen tevreden, gelukkige kleine kinderen toekwamen.’

‘Wat zegt Bessie dan dat ik gedaan heb?’ vroeg ik.

‘Jane, ik houd niet van muggezifters en vraagallen; bovendien heeft een kind dat oudere mensen op die toon tegenspreekt iets ronduit onhebbelijks. Ga ergens zitten; en als je niets plezierigs te zeggen hebt houd je je mond.’

Aan de salon grensde een kleine ontbijtkamer, waar ik naar binnen glipte. Daar was een boekenkast; ik zocht snel een boek uit, keek of het wel vol plaatjes stond, en eigende het me toe. Ik klom in de vensternis: trok mijn voeten bij en kruiste mijn benen op zijn Turks; en nadat ik het rode moiré-gordijn bijna helemaal dicht had getrokken, zat ik veilig weggeborgen in dubbele beschutting.

Rechts sloten neerhangende scharlaken plooien mijn zicht af; links beschermden de heldere ruiten me tegen de trieste novemberdag zonder me ervan te scheiden. Tijdens het omslaan van de bladzijden in mijn boek verdiepte ik me nu en dan in het panorama van die wintermiddag. In de verte bood het een bleek waas van mist en wolken; op de voorgrond nat gazon, stormgebeukt struikgewas en onafgebroken regen, wild voortgezwiept door lange weeklagende windstoten.

Ik boog me weer over mijn boek – Bewicks Geschiedenis van de vogels van Groot-Brittannië;voor de tekst had ik al met al weinig belangstelling; maar sommige van de inleidende pagina’s kon ik, kind dat ik was, niet zomaar overslaan alsof ze blanco waren. Daar werden de verblijfplaatsen van zeevogels beschreven; de slechts door hen bewoonde ‘eenzame rotsen en landtongen’; de kust van Noorwegen, bespikkeld met eilandjes van de zuidpunt, de Lindesnes of Zuidkaap, tot de Noordkaap –

Waar om de kale, sombere eilanden

van het uiterste Thule de IJszee kolkt,

en tussen de guur omstormde Hebriden

zich de hoge Atlantische vloed ontrolt.

Ook kon ik niet blindelings voorbijgaan aan het beeld van de barre kusten van Lapland, Siberië, Spitsbergen, Nova Zembla, IJsland, Groenland dat daar werd opgeroepen, met ‘de uitgestrekte verten van het noordpoolgebied en de troosteloze leegte van die verlaten streken – dat reservoir van vorst en sneeuw, waar massieve ijsvlakten, opeengepakt in eeuwen winter, verglaasd tot stapelingen van bergtoppen als Alpen zo hoog, de pool omringen en de veelvormige gestrengheid van extreme koude in zich verenigen’. Van die lijkwitte rijken vormde ik me een eigen idee: schimmig, als alle halfbegrepen indrukken die vaag in een kinderhoofd rondwaren, maar vreemd ontzagwekkend. De woorden op deze inleidende bladzijden hechtten zich aan de vignetten die erop volgden en gaven betekenis aan de rots die zich eenzaam verhief in een zee vol schuim en deining; aan de kapotte boot, gestrand op een verlaten kust; aan de koude, spookachtige maan die tussen wolkslierten door naar een zinkend scheepswrak gluurde.

Ik kan niet zeggen wat er voor sfeer hing over het volstrekt verlaten kerkhof met de ingegraveerde zerk; de poort, de twee bomen, de door een verbrokkelde muur afgebakende horizon en de net opgekomen maansikkel, die op avondstond wees.

De twee schepen roerloos in een windstille zee leken mij spookschepen.

Het duiveltje dat de bepakking van de dief aan diens rug vastpriemde sloeg ik vlug over; dat was angstaanjagend.

Zo ook het gehoornde zwarte wezen dat hoog op een rots een menigte rondom een galg in de verte gadesloeg.

Elk plaatje vertelde een verhaal; vaak raadselachtig voor mijn onontwikkelde begrip en ongerijpte gevoelens, maar altijd hoogst interessant; even interessant als de verhalen die Bessie soms vertelde op winteravonden, wanneer ze eens in een goede bui was; en ze haar strijkplank bij de haard in de kinderkamer had gezet en wij eromheen mochten gaan zitten, en dan, terwijl ze mevrouw Reeds kanten ruches fatsoeneerde en de boordsels van haar nachtmutsjes plooide, onze gespannen aandacht gevangen hield met passages vol romantiek en avontuur, ontleend aan oude sprookjes en nog oudere balladen; of (zoals ik later ontdekte) aan de bladzijden van Pamela en Henry, Earl of Moreland.

Zo, met Bewick op schoot, was ik gelukkig: althans gelukkig op mijn manier. Het enige wat ik vreesde was dat ik gestoord zou worden, en dat gebeurde maar al te snel. De deur van de ontbijtkamer ging open.

‘Boe! Madam Zuurmuil!’ riep de stem van John Reed; daarop zweeg hij: kennelijk vaststellend dat er niemand was.

‘Waar zit ze voor de drommel?’ ging hij verder. ‘Lizzy? Georgy!’ (riep hij naar zijn zusjes) ‘hier zit Joan niet: zeg mama dat ze buiten door de regen holt – dat lelijke beest!’

‘Maar goed dat ik het gordijn heb dichtgedaan,’ dacht ik, vurig hopend dat hij mijn schuilplaats niet vond; en zelf zou John Reed die ook niet hebben ontdekt; hij was snel van begrip noch scherp van vernuft; maar Eliza hoefde maar even om de deur te kijken of ze zei: ‘Ze zal wel in de vensternis zitten, Jack.’

En ik kwam meteen tevoorschijn, rillend bij de gedachte dat genoemde Jack me eruit zou sleuren.

‘Wat wil je?’ vroeg ik onhandig, onzeker.

‘Jij moet “wat wilt u, meester Reed” zeggen,’ was het antwoord.

‘Ik wil dat je hier komt,’ en hij ging in een fauteuil zitten en gebaarde dat ik voor hem moest komen staan.

John Reed was een schooljongen van veertien; vier jaar ouder dan ik, die pas tien was; groot en zwaar voor zijn leeftijd, met een ongezonde vale huid; een bol, grof getekend gelaat, dikke armen en benen, grote handen en voeten. Aan tafel propte hij zich altijd vol, wat hem een cholerisch humeur, doffe waterige ogen en kwabbige wangen bezorgde. Hij had nu eigenlijk op school moeten zijn, maar zijn mama hield hem een paar maanden thuis ‘vanwege zijn tere gestel’. Meneer Miles, het schoolhoofd, verzekerde haar dat het heel goed met hem zou gaan als hij minder snoep en koek van thuis kreeg toegestuurd, maar het moederhart keerde zich tegen een zo hardvochtig oordeel en was meer geneigd tot het fijnzinniger standpunt dat Johns grauwe gelaatskleur aan overmatige inspanning te wijten was, en wellicht aan heimwee naar huis.

John had weinig genegenheid voor zijn moeder en zussen en een afkeer van mij. Hij koeioneerde en kastijdde me; niet twee of drie keer per week, niet een- of tweemaal per dag maar onophoudelijk; elke zenuw in mijn lichaam vreesde hem, elke vezel vlees op mijn botten kromp samen wanneer hij in mijn buurt kwam. Soms werd ik zelfs radeloos van de panische angst die hij opriep, ik had immers geen enkel verweer tegen zijn dreigementen en kwellingen; de bedienden ontstemden hun jonge meester liever niet door partij voor mij te kiezen, en mevrouw Reed was doof en blind in dit opzicht: nooit hoorde of zag ze dat hij me sloeg of uitschold, al deed hij beide soms zelfs vlak voor haar neus; hoewel vaker achter haar rug.

Werktuiglijk gehoorzaam aan John kwam ik voor zijn stoel staan; gedurende een minuut of drie was hij bezig zijn tong zo ver hij kon naar me uit te steken zonder de wortel te forceren: ik wist dat hij aanstonds zou slaan, maar ondanks mijn angst voor de klap bedacht ik hoe weerzinwekkend en lelijk degene was die hem weldra zou geven. Ik vraag me af of hij dat op mijn gezicht las; want opeens sloeg hij, zonder een woord, onverhoeds en hard. Ik wankelde, hervond mijn evenwicht en week een paar stappen achteruit van zijn stoel.

‘Dat is voor je brutale antwoord aan mama zojuist,’ zei hij, ‘en voor dat stiekeme wegkruipen achter de gordijnen, en voor die blik die je daarnet in je ogen had, rat die je bent!’

Gewend aan John Reeds scheldwoorden kwam het niet eens bij me op iets terug te zeggen: mijn voornaamste zorg was hoe ik de klap moest doorstaan die beslist op het schimpen zou volgen.

‘Wat deed je achter het gordijn?’ vroeg hij.

‘Lezen.’

‘Laat zien dat boek.’

Ik liep terug naar het raam om het te halen.

‘Jij hebt niet aan onze boeken te komen; je bent een ondergeschikte, zegt mama; je hebt geen geld; je vader heeft je niets nagelaten; je hoort te bedelen, en niet hier bij herenkinderen als wij te wonen en hetzelfde als wij te eten en door onze mama betaalde kleren te dragen. Zo, ik zal je leren in mijn boekenkasten te snuffelen: want die zijn van mij, ja; het hele huis is van mij, over een paar jaar tenminste. Ga bij de deur staan, uit de buurt van de spiegel en de ramen.’

Ik besefte eerst niet wat hij van plan was en deed wat me gezegd werd; maar toen ik zag dat hij het boek ophief en in stelling bracht en opstond om het te werpen, sprong ik met een kreet van schrik instinctief opzij: alleen niet snel genoeg; het boek werd gegooid, het trof doel en ik viel, sloeg in mijn val met mijn hoofd tegen de deur en verwondde me. De wond bloedde, de pijn was gemeen: mijn paniek ebde weg; andere gevoelens kwamen boven.

‘Wrede, verdorven jongen!’ zei ik. ‘Je lijkt wel een moordenaar, je lijkt wel een slavendrijver – je lijkt wel de Romeinse keizers!’

Ik had Goldsmiths History of Rome gelezen en me een mening gevormd over Nero, Caligula, enz. En van de parallellen die ik daarbij stilzwijgend had getrokken, had ik nooit gedacht dat ik ze nog eens zo luidkeels zou verkondigen.

‘Wat! Wat!’ riep hij. ‘Zei ze dat tegen mij? Hoorden jullie dat, Eliza en Georgiana? Dat zal ik eens tegen mama zeggen, maar eerst – ’

Hij dook als een stier op me af: ik voelde dat hij me bij mijn haren en schouders greep: maar hij was een radeloos wezen te lijf gegaan. Ik zag werkelijk een tiran in hem: een moordenaar. Ik voelde een paar druppels bloed van mijn hoofd in mijn nek sijpelen en werd me bewust van een soort snijdende pijn: die gewaarwordingen wonnen het nu van de angst, en ik verweerde me als een bezetene. Wat ik met mijn handen deed weet ik niet precies, maar hij riep: ‘Rat! Rat!’ tegen me en brulde het uit. Zijn redding was nabij: Eliza en Georgiana waren naar mevrouw Reed gehold, die naar boven was gegaan; zij verscheen nu ten tonele, gevolgd door Bessie en Abbot, haar kamenier. We werden gescheiden: ik hoorde de woorden –

‘Lieve help! Wat een furie, meester John zo aanvliegen!’

‘Wie heeft er ooit zo’n toonbeeld van drift gezien!’

Waarop mevrouw Reed zei: ‘Breng haar naar de rode kamer en sluit haar daar op.’ Ogenblikkelijk maakten zich vier handen van mij meester, en ik werd naar boven gesleept.

Hoofdstuk 2

Ik verzette me het hele eind: iets volkomen nieuws voor mij, en een bijkomstigheid waardoor de lage dunk die Bessie en juffrouw Abbot van me plachten te hebben in hoge mate versterkt werd. Eerlijk gezegd was ik niet helemaal mezelf; of eerder, was ik buiten mezelf: ik besefte dat ik met een kort moment van muiterij al ongewone straffen over me had afgeroepen, en in mijn wanhoop was ik, als iedere rebelse slaaf, vastbesloten tot het uiterste te gaan.

‘Pak haar bij haar armen, juffrouw Abbot: ze lijkt wel een wilde kat.’

‘Foei! Foei!’ riep de kamenier. ‘Wat een schandelijk gedrag, juffer Eyre, een jongeheer slaan, de zoon van je weldoenster nog wel! Je jonge meester.’

‘Meester! Hoe kan hij nu mijn meester zijn? Ben ik soms een bediende?’

‘Nee; jij bent minder dan een bediende want je doet niets voor de kost. Ziezo, ga hier maar zitten nadenken over je slechtigheid.’

Ze hadden me intussen het vertrek in gewerkt dat mevrouw Reed had aangewezen en me daar op een laag bankje gepoot: in een impuls schoot ik als een springveer omhoog; terstond drukten twee paar handen me neer.

‘Als je niet stilzit zullen we je moeten vastbinden,’ zei Bessie. ‘Leen me uw kousebanden, juffrouw Abbot; de mijne rukt ze meteen los.’

Juffrouw Abbot wendde zich af om een fors been van het benodigde hulpstuk te bevrijden. Deze voorbereiding van boeien en de bijbehorende extra schande namen iets van mijn opwinding weg.

‘Niet uitdoen,’ riep ik, ‘ik zal me niet verroeren.’

Ter verzekering waarvan ik me met beide handen aan mijn bankje vastklemde.

‘Dat is je geraden ook,’ zei Bessie; en nadat ze zich ervan had overtuigd dat ik echt tot bedaren kwam, liet ze me los; daarna bleven juffrouw Abbot en zij met gekruiste armen donker en bedenkelijk naar mijn gezicht staan kijken, alsof ze aan mijn gezond verstand twijfelden.

Ten slotte wendde Bessie zich tot de dienstmaagd en zei: ‘Zo heeft ze zich nog nooit gedragen.’

‘Maar het zat er altijd al in,’ luidde het antwoord. ‘Ik heb mevrouw vaak gezegd wat ik van dat kind vond, en mevrouw was het ermee eens. Het is een achterbaks wicht: ik heb nog nooit een klein meisje gezien dat het zo achter de elleboog had.’

Bessie antwoordde niet; maar even later zei ze tegen mij –

‘Bedenk wel wat je aan mevrouw Reed verplicht bent, juffer: zij onderhoudt je: als ze je eruit zette zou je naar het armenhuis moeten.’

Op deze woorden had ik niets te zeggen: ze waren niet nieuw voor me: mijn allervroegste levensherinneringen behelsden al toespelingen van die strekking. Het verwijt van mijn afhankelijkheid was een vaag zeurdeuntje in mijn oren geworden; heel pijnlijk en vernietigend, maar slechts half te begrijpen. Juffrouw Abbot viel haar bij –

‘En denk maar niet dat je op gelijke voet staat met de juffers Reed en jongeheer Reed omdat mevrouw zo goed is om jou samen met hun te laten opvoeden. Zij krijgen straks een heleboel geld en jij niks; jij hebt nederig te zijn en je best te doen om het ze naar de zin te maken.’

‘We zeggen dit voor je eigen bestwil,’ kwam Bessie erachteraan, zonder barsheid: ‘je moet je best doen om je nuttig te maken en aardig te zijn, dan vind je hier misschien een thuis; maar als je driftig en brutaal wordt zal mevrouw je beslist wegsturen.’

‘Bovendien,’ zei juffrouw Abbot, ‘zal God haar straffen: straks slaat Hij haar nog met de dood midden in zo’n driftbui, en waar zou ze dán terechtkomen? Vooruit, Bessie, we gaan: ik zou voor geen goud zo’n hart als zij willen. Zeg je gebeden als je alleen bent, juffer Eyre; want als je geen berouw toont wordt er misschien wel een boze macht door de schoorsteen gelaten om je weg te halen.’

Ze gingen naar buiten en deden de deur achter zich dicht en op slot.

De rode kamer was een logeervertrek, hoogst zelden gebruikt: of eigenlijk nooit, mag ik wel zeggen, tenzij het vanwege een onverwachte toevloed van gasten op Gateshead Hall nodig was alle beschikbare accomodatie te benutten: toch was het een van de grootste en deftigste slaapkamers van het hele huis. Middenin prijkte, als een tabernakel, een op zware mahoniehouten pilasters rustend en met gordijnen van donkerrood damast omhangen ledikant; de twee hoge ramen, waarvan de jaloezieën altijd neer waren, gingen half schuil achter vallen en draperieën van dezelfde stof; het tapijt was rood; over de tafel aan het voeteneind van het ledikant lag een karmozijnrood kleed; de muren waren zacht roodbruin met een zweem van roze; de kleerkast, kaptafel, stoelen waren van donker, glimmend gewreven oud mahonie. Uit deze omringende diepe tinten verrezen hoog, en wit oplichtend, de opgetaste matrassen en peluws van het ledikant, bedekt met een sneeuwblanke piqué sprei. Nauwelijks minder in het oog springend en eveneens wit stond bij het hoofdeind een grote gepolsterde leunstoel met voetenbankje, die ik net een bleke troon vond.

Dit vertrek was kil, want er brandde zelden een vuur; het was stil, want ver van de kinderkamer en keukens verwijderd; plechtig, want, zoals iedereen wist, maar zelden betreden. Alleen de meid ging er elke zaterdag de spiegels en meubels ontdoen van het stille stof van een week; en mevrouw Reed zelf kwam er van tijd tot tijd, met lange tussenpozen, de inhoud van een bepaalde geheime lade in de kleerkast controleren waarin allerlei documenten waren opgeborgen, alsook haar sieradenkistje en een miniatuur van haar overleden echtgenoot; en in die laatste woorden ligt het geheim van de rode kamer besloten – de ban waardoor het zo’n verlaten vertrek bleef, alle grandeur ten spijt.

Meneer Reed was al negen jaar dood; in dit slaapvertrek had hij zijn laatste adem uitgeblazen; hier had hij opgebaard gelegen; hier hadden de knechts van de lijkbezorger zijn kist uit weggedragen; en sinds die dag behoedde een sombere sfeer van wijding het voor veelvuldige ontheiliging.

Mijn bankje, waarop Bessie en de zure juffrouw Abbot me als vastgenageld hadden achtergelaten, was een lage ottomane bij de marmeren schouw; voor me verhief zich het bed; rechts van me stond de hoge donkere kleerkast, waarvan de glans op de panelen wisselde naargelang de stemmige gebroken lichtval; links van me de afgedekte ramen; een grote spiegel daartussen weerkaatste de loze staatsie van ledikant en kamer. Ik was er niet zeker van dat ze de deur op slot hadden gedaan; en zodra ik me durfde te verroeren stond ik op en ging kijken. En ach! ja: nooit was een gevangenis zo potdicht. Toen ik terugliep moest ik voor de spiegel langs; mijn gebiologeerde blik verkende onwillekeurig de diepte die hij onthulde. Alles in die denkbeeldige ruimte leek kouder en donkerder dan in het echt: en het vreemde figuurtje dat me daar aanstaarde, gezicht en armen witte vlekken in het duister, opblinkende angstogen het enige wat bewoog tussen al dat roerloze, was net een echte geest: het deed me denken aan die kleine spookjes, half elfje half duiveltje, die, volgens Bessie’s avondverhalen, voor de ogen van verlate reizigers opdoken uit eenzame varenrijke heidedalen. Ik ging weer op mijn bankje zitten.

Toen al had het bijgeloof me te pakken, maar het uur waarop het triomfeerde was nog niet daar: mijn bloed was nog warm; ik werd nog gesterkt door de verbeten kracht die de stemming van rebelse slaaf me gaf; ik moest een maalstroom van herinneringen stremmen eer ik bezweek voor het bittere heden.

Alle brute tirannie van John Reed, alle hautaine onverschilligheid van zijn zusters, alle weerzin van zijn moeder, alle partijdigheid van de bedienden kolkte omhoog in mijn ontredderde gemoed als donkere drab in een troebele put. Waarom werd ik altijd gekweld, altijd gekoeioneerd, altijd beschuldigd, eeuwig veroordeeld? Waarom kon ik nooit voldoen? Waarom was het zinloos iemands gunst te willen winnen? Eliza, die stijfkoppig en zelfzuchtig was, werd gerespecteerd. Georgiana, die een bedorven karakter had, vol haat en nijd zat, vitziek en onbeschaamd was, kreeg alom haar zin. Haar schoonheid, haar roze wangen en gouden krullen schenen iedereen die haar zag in verrukking te brengen en al haar gebreken te vergoeden. John werd nooit gedwarsboomd, laat staan gestraft; hoewel hij de duiven de nek omdraaide, de jonge pauwtjes vermoordde, de honden ophitste tegen de schapen, de wijnranken in de kassen van hun druiven beroofde en in de oranjerie de knoppen van de bijzonderste planten afbrak; bovendien zei hij ‘oudje’ tegen zijn moeder; bespotte haar soms om haar donkere huid, die op de zijne leek; negeerde botweg haar wensen; scheurde en bedierf niet zelden haar zijden japonnen; en toch was hij ‘haar eigen lieveling’. Ik durfde geen fout te begaan: ik trachtte elke taak te vervullen; en mij noemde men stout en lastig, stuurs en stiekem, van de ochtend tot de middag en van de middag tot de avond.

Mijn hoofd schrijnde en bloedde nog van de klap en de val die ik had moeten verduren: niemand had John berispt omdat hij mij zomaar geslagen had; en ik, die me tegen hem had verzet om nog meer redeloos geweld te voorkomen, werd daarom met algehele smaad overladen.

‘Onrechtvaardig – onrechtvaardig!’ zei mijn rede, door de martelende prikkel opgezweept tot voorlijke zij het tijdelijke kracht; en Vastberadenheid, al even verhit, fluisterde me vreemde listen in om aan de ondraaglijke verdrukking te ontkomen – zoals weglopen, of, als dat niet kon, geen eten of drinken meer aanraken en me versterven.

Wat was mijn ziel in verwarring, die akelige middag! Wat was heel mijn brein in beroering, heel mijn hart in opstand! Maar in welk een duisternis, welk een dikke mist van onwetendheid werd deze geestesstrijd gestreden! Op de vraag die ik mezelf steeds maar bleef stellen – waarom ik zo leed – had ik geen antwoord; nu, al die – ik zeg niet hoeveel – jaren later, doorzie ik het scherp.

Ik viel uit de toon op Gateshead Hall; ik was anders dan iedereen daar; niets in mij harmonieerde met mevrouw Reed of haar kinderen of haar zelfgekozen vazallen. Zij mochten dan niet van mij houden, ik hield welbeschouwd even weinig van hen. Ze hoefden geen genegenheid te voelen voor een wezen dat met geen van hen iets gemeen had; een vreemdsoortig wezen, hun tegenpool in temperament, aanleg, eigenschappen; een nutteloos wezen, niet in staat hun belang te dienen of hun plezier te verhogen; een verderfelijk wezen, dat de kiemen van verontwaardiging over hun gedrag en van minachting voor hun oordeel koesterde. Ik besef dat als ik een frisse, sprankelende, zorgeloze, veeleisende, leuke robbedoes was geweest – maar wel net zo ouderloos en afhankelijk – mevrouw Reed mijn aanwezigheid welwillender had verdragen; haar kinderen mij wat hartelijker en saamhoriger hadden bejegend; de bedienden minder geneigd waren geweest mij als zondebok van de kinderkamer te zien.

Het daglicht begon de rode kamer te verlaten; het was na vieren en de bewolkte middag helde naar trieste schemering. Ik hoorde nog steeds de regen onafgebroken tegen het trapvenster slaan en de wind gieren in de bosschage achter het huis; langzamerhand werd ik steenkoud, en toen begaf mijn moed me. Mijn gewone stemming – vernederd, onzeker, troosteloos terneergeslagen – viel als een natte doek over de laatste gloeiende kooltjes van mijn inzakkende toorn. Iedereen zei dat ik slecht was, en misschien was ik dat ook: had ik daarnet immers niet het idee opgevat mezelf dood te hongeren? Dat was beslist een misdaad: en was ik dan stervensbereid? En was de grafkelder onder het koor van de kerk van Gateshead dan een uitnodigende bestemming? In zo’n grafkelder lag meneer Reed begraven, was mij verteld; en toen die herinnering de gedachte aan hem bij me opriep bleef ik er met toenemende angst bij verwijlen. Ik kon me hem niet voor de geest halen; maar ik wist dat hij mijn eigen oom was – de broer van mijn moeder – dat hij me als ouderloze zuigeling mee naar zijn huis had genomen; en dat hij mevrouw Reed in zijn laatste ogenblikken had laten beloven mij net zo groot te brengen en te verzorgen als haar eigen kinderen. Mevrouw Reed meende waarschijnlijk dat ze die belofte was nagekomen; en dat zal ze, binnen de beperkingen van haar natuur, ook vast zo goed mogelijk gedaan hebben: maar hoe kon ze nu werkelijk iets geven om een indringster, niet van haar eigen vlees en bloed en, na de dood van haar man, niet door enige band met haar verbonden? Het moet heel lastig voor haar zijn geweest zich, gedwongen door een afgeperste gelofte, opeens de plaatsvervangende ouder te weten voor een vreemd kind dat ze niet kon liefhebben, en een wezensvreemde buitenstaander voorgoed aan haar eigen gezin opgedrongen te zien.

Een wonderlijke gedachte bekroop me. Ik twijfelde er niet aan – had er nooit aan getwijfeld – dat meneer Reed me vriendelijk zou hebben bejegend als hij nog had geleefd; en nu – mijn blik gericht op het witte bed en de in schaduw gehulde muren, en af en toe ook gefascineerd op de dof blinkende spiegel – herinnerde ik me weer wat ik had gehoord over dode mannen die, in hun graf verstoord doordat hun laatste wensen waren geschonden, op aarde terugkeerden om de meinedigen te straffen en de verdrukten te wreken: en ik bedacht dat meneer Reeds geest, getergd door het onrecht jegens het kind van zijn zuster, zijn verblijf – in het kerkgewelf of in de onbekende wereld der overledenen – misschien wel zou verlaten en hier in deze kamer voor me verrijzen. Ik droogde mijn tranen en smoorde mijn snikken, bang dat enig blijk van heftig verdriet een bovennatuurlijke stem zou opwekken om me te troosten, of uit het duister een door licht omstraald gelaat zou oproepen dat zich met vreemd mededogen naar me zou overbuigen. Ik besefte dat dit idee, als zodanig troostrijk, verschrikkelijk zou zijn wanneer het gestalte kreeg: ik deed mijn uiterste best het te onderdrukken – flink te zijn. Ik hief mijn hoofd op en veegde mijn haar uit mijn ogen, en ik probeerde onverschrokken rond te kijken in de donkere kamer: en op hetzelfde moment flakkerde er een lichtje op de muur. Zou dat een manestraal zijn, vroeg ik me af, die door een opening in de jaloezie drong? Nee; maneschijn bewoog niet, en dit bewoog; terwijl ik staarde gleed het omhoog naar het plafond en trilde boven mijn hoofd. Nu neem ik direct aan dat die lichtstreep naar alle waarschijnlijkheid het schijnsel was van een lantaarn waarmee iemand over het gazon liep: maar toen, mijn geest voorbereid op gruwel, mijn zenuwen geschokt van ontzetting, dacht ik dat de snel verspringende lichtstraal de komst van een verschijning uit een andere wereld verkondigde. Mijn hart bonkte, mijn hoofd gloeide; in mijn oren klonk een geluid dat ik het suizen van vleugels waande: vlak bij me leek iets te zijn; ik kreeg het benauwd, snakte naar lucht: mijn weerstand verslapte; ik slaakte onwillekeurig een wilde kreet; ik stoof naar de deur en rukte wanhopig aan het slot. Door de gang kwamen voetstappen aansnellen; de sleutel draaide om, Bessie en Abbot kwamen binnen.

‘Juffer Eyre, ben je ziek?’ vroeg Bessie.

‘Wat een akelig geluid! Het ging dwars door me heen!’ riep Abbot.

‘Laat me eruit! Laat me in de kinderkamer!’ schreeuwde ik.

‘Waarom? Heb je je pijn gedaan? Heb je wat gezien?’ vroeg Bessie weer.

‘O! Ik zag een licht, en ik dacht dat er een geest aankwam.’ Ik had Bessie’s hand nu vastgepakt, en ze trok zich niet los.

‘Ze heeft expres gegild,’ beweerde Abbot, met enige weerzin. ‘En hóé! Als ze nou erg zeer had gehad, dan had je het nog kunnen vergeven, maar ze wou ons alleen maar allemaal hier krijgen: leer mij die lelijke streken van haar kennen.’

‘Wat heeft dit alles te betekenen?’ vroeg een andere stem gebiedend; en daar kwam mevrouw Reed aanlopen door de gang, haar mutsje wijduit fladderend, haar japon stormachtig ruisend. ‘Abbot en Bessie, ik had meen ik gelast dat Jane Eyre in de rode kamer moest blijven tot ik zelf naar haar toe ging.’

‘Juffer Jane gilde zo hard, mevrouw,’ zei Bessie ter verdediging.

‘Laat haar los,’ was het enige antwoord. ‘Laat Bessie’s handen los, kind: denk maar niet dat het je zo zal lukken om eruit te komen. Ik verafschuw aanstellerij, vooral bij kinderen; het is mijn plicht je te tonen dat kunstjes niet helpen: nu blijf je hier nog een uur langer, en dan, maar alleen op voorwaarde van volmaakte onderworpenheid en stilte, zal ik je komen bevrijden.’

‘O, tante! heb meelij! Vergeef me! Ik houd het niet uit – straf me op een andere manier! Het wordt mijn dood als – ’

‘Stil! Deze heftigheid is gewoon weerzinwekkend!’ en zo zal zij het ongetwijfeld ervaren hebben. In haar ogen was ik een vroegrijpe toneelspeelster: ze zag mij oprecht als een mengeling van boosaardige driften, arglist en verontrustende valsheid.

Nadat Bessie en Abbot waren verdwenen duwde mevrouw Reed me, geërgerd door mijn nu uitzinnige angst en wilde gesnik, met een harde zet de kamer weer in en sloot me op, zonder verder palaver. Ik hoorde haar wegschrijden; kort daarna moet ik een soort toeval hebben gekregen: de scène eindigde in bewusteloosheid.

Hoofdstuk 3

Het eerstvolgende wat ik me herinner is dat ik wakker werd met het gevoel een angstwekkende nachtmerrie te hebben gehad, en voor me een vreselijke, helrode gloed zag, met dikke zwarte tralies dwars ervoor. Ik hoorde ook stemmen praten, hol en als gedempt door een ruisen van wind of water: onrust, onzekerheid en een allesoverheersend gevoel van ontzetting verwarden mijn zintuigen. Weldra merkte ik dat iemand me vasthield; me overeind hielp en ondersteunde bij het zitten, en dat bovendien zachter dan ik ooit was opgetild of rechtop gehouden. Ik leunde met mijn hoofd tegen een kussen of arm en kwam tot rust.

Binnen vijf minuten trok de mist van verwarring op: ik besefte heel goed dat ik in mijn eigen bed lag en dat die rode gloed van het vuur in de kinderkamer kwam. Het was avond: op tafel brandde een kaars: aan het voeteneind van het bed stond Bessie met een kom in haar handen, en in een stoel bij mijn kussen zat een meneer naar me overgebogen.

Ik voelde een onuitsprekelijke opluchting, de geruststellende zekerheid beschermd en in veiligheid te zijn, toen ik begreep dat er een vreemde in de kamer was, iemand die niet bij Gateshead hoorde en niets met mevrouw Reed te maken had. Ik wendde mijn blik van Bessie af (al boezemde haar aanwezigheid me heel wat minder afkeer in dan die van bijvoorbeeld Abbot zou hebben gedaan), en nam onderzoekend het gezicht van de meneer op: ik kende hem; het was meneer Lloyd, de apotheker die mevrouw Reed soms liet halen als er personeel ziek was: voor zichzelf en de kinderen bediende ze zich van een geneesheer.

‘Zo, wie ben ik?’ vroeg hij.

Ik zei zijn naam en stak daarbij mijn hand naar hem uit: glimlachend nam hij haar aan met de woorden: ‘We komen er straks weer helemaal bovenop.’ Toen vlijde hij me neer en richtte zich tot Bessie met de instructie heel goed op te letten dat ik die nacht niet gestoord werd. Nadat hij nog enkele aanwijzingen had gegeven en had laten doorschemeren dat hij de volgende dag weer langs zou komen, vertrok hij – tot mijn verdriet: ik voelde me zo geborgen en bemoedigd zolang hij in de stoel bij mijn kussen zat: en toen hij de deur achter zich dichtdeed werd heel de kamer donker en zonk het hart me weer in de schoenen: terneergedrukt door onzegbare droefenis.

‘Denk je dat je kunt slapen, juffer?’ vroeg Bessie nogal hartelijk.

Ik durfde haast niet te antwoorden, bang dat haar volgende zin misschien weer bits zou zijn. ‘Ik zal het proberen.’

‘Wil je iets drinken, of zou je wel wat kunnen eten?’

‘Nee dank je, Bessie.’

‘Dan denk ik dat ik nu maar naar bed ga, het is al over twaalven; maar je mag me roepen als je wat nodig hebt vannacht.’

Wonderbaarlijke wellevendheid! Ik putte er de moed uit om iets te vragen.

‘Wat is er met me, Bessie? Ben ik ziek?’

‘Ik denk dat je in de rode kamer onwel bent geworden van het huilen; maar je knapt heus gauw weer op.’

Bessie ging naar de kamer van de dienstmeid, die vlakbij was. Ik hoorde haar zeggen –

‘Kom bij mij in de kinderkamer slapen, Sarah; ik durf vannacht voor geen prijs met dat arme kind alleen te blijven; straks gaat ze nog dood; het is zoiets raars, die toeval die ze kreeg: zou ze wat gezien hebben? Mevrouw was wel erg hard.’

Sarah kwam met haar mee terug; ze gingen beiden naar bed; ze lagen nog een halfuur met elkaar te fluisteren voor ze in slaap vielen. Uit de flarden die ik van hun gesprek opving maakte ik maar al te duidelijk op welk onderwerp hen in beslag nam.

‘Er kwam iets langs haar, helemaal in het wit, en verdween weer’ – ‘Een grote zwarte hond achter hem’ – ‘Drie luide kloppen op de kamerdeur’ – ‘Een licht op het kerkhof vlak boven zijn graf’ – enz. enz.

Eindelijk sliepen ze in; het vuur en de kaars gingen uit. Voor mij verstreken de slapeloze uren van die lange nacht in akelige waakzaamheid; oor, oog en geest gelijkelijk gespannen van angst, angst zoals alleen kinderen die kunnen voelen.

Op het incident van de rode kamer volgde geen ernstige of langdurige lichamelijke ziekte: alleen hadden mijn zenuwen een schok opgelopen waarvan ik tot op de dag van vandaag de weerslag voel. Ja, mevrouw Reed, aan u heb ik een soms weer opwellende helse geestespijn te danken. Maar ik moet u vergeven, want u wist niet wat u deed: terwijl u mijn hart uiteenreet meende u dat u alleen mijn kwade neigingen uitrukte.

De volgende dag was ik tegen twaalven op en aangekleed, en zat in een omslagdoek gewikkeld bij het vuur in de kinderkamer. Ik voelde me slap en gebroken: maar het meest werd ik gekweld door onbeschrijfelijke mismoedigheid: een mismoedigheid die me een niet te stuiten stroom van stille tranen ontlokte. Nauwelijks had ik een zilte druppel van mijn wang geveegd of er volgde alweer een andere. Toch vond ik dat ik juist blij had moeten zijn, want geen van de Reeds was thuis – ze waren allemaal op een rijtoer met hun mama. Bovendien was Abbot in een andere kamer aan het naaien en richtte Bessie, die af en aan lopend speelgoed opruimde en laden ordende, van tijd tot tijd een ongekend vriendelijk woordje tot me. Deze stand van zaken had een paradijs van vrede voor me moeten zijn, gewend als ik was aan een leven van onafgebroken verwijt en ondankbaar gesloof; maar mijn geteisterde zenuwgestel was nu zo van slag dat het door geen rust te ontspannen en door geen genoegen te verkwikken viel.

Bessie was naar de keuken geweest en bracht een taartje mee op een zeker bordje, van vrolijk gekleurd porselein met een in ranken van haagwinde en rozeknopjes genestelde paradijsvogel, dat altijd een opgetogen bewondering bij me losmaakte; ik had vaak gebedeld of ik het mocht vasthouden om het van dichtbij te bekijken, maar tot nu toe was ik dat voorrecht altijd onwaardig bevonden. Deze kostbare schotel werd nu op mijn knieën gezet, en ik werd gul aangespoord het kransje van fijn gebak te eten. Vruchteloze attentie! Zoals de meeste andere, lang uitgestelde en vaak begeerde attenties: te laat! Ik kon het taartje niet eten: en het verenkleed van de vogel, de kleuren van de bloemen leken wonderlijk verbleekt! Ik zette bordje en baksel weg. Bessie vroeg of ik een boek wilde; het woord ‘boek’ werkte als een vluchtige prikkel, en ik vroeg haar Gullivers reizen voor me uit de boekenkast te halen. Dit boek had ik keer op keer verrukt herlezen. Voor mij was het een waargebeurd verhaal, en ik had er een diepere bron van betekenis in ontdekt dan ik in sprookjes vond: want wat de elfjes betreft, nadat ik die tevergeefs had gezocht tussen de bladeren en kelkjes van het vingerhoedskruid, onder de paddestoelen en achter de hondsdraf die oude muurnissen overwoekerde, had ik me uiteindelijk verzoend met de treurige waarheid dat ze allemaal uit Engeland waren weggetrokken naar een woest land, waar de bossen wilder en dichter waren en de bevolking schaarser; terwijl ik heilig geloofde dat Lilliput en Brobdingnag stevig in de aardbodem verankerd lagen en er dus niet aan twijfelde dat ik ooit, op een lange reis, met mijn eigen ogen de kleine huisjes, akkertjes en boompjes, de minuscule mensen, de petieterige koeien, schapen en vogels van het ene rijk zou zien; en de als wouden oprijzende korenvelden, de machtige doggen, de monsterkatten, de torenhoge mannen en vrouwen van het andere. Maar nu dit geliefde boekwerk in mijn handen werd gestopt – nu ik de bladzijden omsloeg en in de prachtige platen de betovering zocht die ik daar tot dan toe telkens weer had gevonden – was alles somber en sinister; de reuzen hologige trollen, de dwergmensen kwaadaardige en afschuwelijke duiveltjes, Gulliver een heel eenzame zwerver in heel gruwelijke en gevaarlijke oorden. Ik durfde het boek niet langer in te kijken, deed het dicht en legde het op tafel naast het onaangeroerde gebak.

Bessie was nu klaar met afstoffen en opruimen, waste haar handen, opende een bepaalde lade vol prachtige lapjes zijde en satijn, en begon een nieuw mutsje voor Georgiana’s pop te maken. Daarbij zong ze: dit was haar lied –

In de dagen dat wij uit zwerven gingen,

Lange jaren geleden.

Ik had dat lied vaak gehoord, en altijd met groot plezier; want Bessie had een lieflijke stem – vond ik tenminste. Maar nu hoorde ik, hoe lieflijk ook haar stem, een onbeschrijfelijke triestheid in de melodie. Soms, verdiept in haar werk, zong ze het refrein heel zachtjes, heel slepend: ‘Lange jaren geleden’ klonk dan als de intrieste slotregel van een klaagzang. Ze ging over op een andere ballade, ditmaal echt een droevige.

Mijn voeten doen pijn, en moe zijn mijn leden;

Lang is de weg en verlaten de bergen;

Dra zal de schemer grauw zijn vergleden

Over het maanloze pad van het ouderloos kind

Waarom moest ik dan zo alleen zo ver dwalen,

En zo hoog, slechts omgeven door heide en rots?

Mensen zijn wreed, en slechts engelen waken

Over de eenzame stap van het ouderloos kind.

Toch fluistert de nachtbries, in de verte, heel zacht,

Is het zwerk zonder wolk, en vol stralende sterren;

God toont, in Zijn goedheid, Zijn koesterende macht,

En biedt hoop en vertroosting aan het ouderloos kind.

Al stort ik van de gebroken brug terneder,

Lokt dwaallicht me te ver en diep in het moeras,

Dan sluit toch mijn Vader, zegenend en teder,

In Zijn armen veilig het ouderloos kind.

Deze ene gedachte zal mij sterken en sussen,

Hoezeer ook beroofd van verwanten en warmte;

Mijn huis is de Hemel, daar zal ik gewis rusten;

Want God is een vriend voor het ouderloos kind.

‘Kom, juffer Jane, niet huilen,’ zei Bessie toen het uit was. Ze had evengoed tegen het vuur ‘niet branden!’ kunnen zeggen maar hoe had ze ook kunnen weten aan wat voor kwellende droefgeestigheid ik ten prooi was? In de loop van de ochtend kwam meneer Lloyd weer langs.

‘Wat, alweer op?’ zei hij toen hij de kinderkamer in kwam. ‘En, juf, hoe is het met haar?’

Bessie antwoordde dat het heel goed ging.

‘Dan moest ze toch vrolijker kijken. Kom eens hier, juffer Jane: je heet toch Jane, is het niet?’

‘Ja meneer; Jane Eyre.’

‘Zo, juffer Jane Eyre, je huilde net: kun je ook zeggen waarom? Heb je ergens pijn?’

‘Nee meneer.’

‘Och! Ze huilt natuurlijk omdat ze niet mee uit rijden kon met mevrouw,’ kwam Bessie tussenbeide.

‘’t Mocht wat! ze is toch zeker veel te groot voor zoiets kinderachtigs.’

Dat vond ik ook; en door die valse aantijging gekwetst in mijn eigenwaarde zei ik meteen: ‘Om zoiets heb ik nog nooit van mijn leven gehuild: en ik heb een hekel aan rijtoeren. Ik huil omdat ik ongelukkig ben.’

‘Foei toch, juffer!’ zei Bessie.

De brave apotheker scheen wat bevreemd. Ik stond voor hem: hij keek me heel strak aan: zijn ogen waren klein en grijs; niet erg levendig; maar nu zou ik ze vast pienter vinden: hij had een grof getekend en toch goedhartig gezicht. Nadat hij me op zijn gemak had bekeken zei hij: ‘Waardoor ben je gisteren ziek geworden?’

‘Ze was gevallen,’ kwam Bessie er weer tussen.

‘Gevallen! Maar dat is alweer iets voor een klein kind! Kan ze op haar leeftijd dan nog niet goed lopen? Ze moet toch een jaar of acht, negen zijn.’

‘Ik ben tegen de grond geslagen,’ was de onomwonden verklaring, me ontsnapt in een nieuwe opwelling van gekrenkte trots, ‘maar daardoor ben ik niet ziek geworden,’ zei ik erachteraan; meneer Lloyd bediende zich van een snuifje.

Terwijl hij de snuifdoos weer in zijn vestzak stak klonk luid de etensbel voor de bedienden; hij wist wat het beduidde. ‘Dat is voor u, juf,’ zei hij, ‘gaat u maar naar beneden; ik zal juffer Jane wel de les lezen tot u terugkomt.’

Bessie was liever gebleven maar ze had geen keus; aan stipte etenstijden werd op Gateshead Hall streng de hand gehouden.

‘Door die val ben je dus niet ziek geworden; waardoor dan wel?’ vervolgde meneer Lloyd toen Bessie weg was.

‘Ik was tot na donker opgesloten in een kamer met een geest.’

Ik zag meneer Lloyd tegelijk glimlachen en fronsen: ‘Een geest! Wat, je bent dus toch een klein kind! Ben je dan bang voor geesten?’

‘Wel voor de geest van meneer Reed: hij is in die kamer gestorven en lag daar opgebaard. Bessie en alle anderen gaan er ’s avonds nooit naar binnen als het niet hoeft; en het was wreed om mij daar op te sluiten, alleen en zonder kaars – zo wreed dat ik het vast nooit meer zal vergeten.’

‘Onzin! En ben je daarom zo ongelukkig? Ben je nu, bij daglicht, ook bang?’

‘Nee, maar straks wordt het weer avond; en trouwens – ik ben bedroefd – heel bedroefd, over andere dingen.’

‘Wat voor andere dingen? Kun je me er een paar vertellen?’

Hoe graag had ik daar uitgebreid op geantwoord! Hoe moeilijk was het om ook maar één van die dingen onder woorden te brengen! Kinderen kunnen voelen, maar hun gevoelens doorgronden kunnen ze niet; en zelfs al vormt zich in gedachten iets als een inzicht, dan nog zijn ze niet bij machte de slotsom van die gedachtengang te verwoorden. Na een verward stilzwijgen wist ik echter – bang dat ik deze eerste en enige kans om mijn verdriet te verlichten door er lucht aan te geven, zou verspelen – een antwoord te formuleren, pover maar in al zijn onbeholpenheid waarheidsgetrouw.

‘Ten eerste heb ik geen vader of moeder, broers of zusjes.’

‘Je hebt een lieve tante en neef en nichtjes.’

Weer zweeg ik; toen verklaarde ik schutterig –

‘Maar John Reed heeft me tegen de grond geslagen en mijn tante heeft me in de rode kamer opgesloten.’

Meneer Lloyd haalde ten tweeden male zijn snuifdoos tevoorschijn.

‘Vind je Gateshead Hall dan niet een heel mooi huis?’ vroeg hij. ‘Ben je dan niet heel dankbaar dat je in zo’n prachtig huis kunt wonen?’

‘Het is niet mijn huis, meneer; en Abbot zegt dat ik minder recht heb om hier te wonen dan een bediende.’

‘Poeh! Je zult toch niet zo dwaas zijn dat je weg wilt uit zo’n schitterend huis?’

‘Als ik ergens anders naartoe kon zou ik er wat graag weggaan; maar ik kan helemaal niet weg uit Gateshead voor ik groot ben.’

‘Misschien toch wel – wie weet? Heb je nog andere familie dan mevrouw Reed?’

‘Ik geloof van niet, meneer.’

‘Niemand van je vaders kant?’

‘Dat weet ik niet: ik heb het tante Reed eens gevraagd, en toen zei ze dat ik misschien wel een paar arme verwanten van lage komaf had die Eyre heten, maar dat zij niets van ze afwist.’

‘Als dat zo is, zou je dan naar hen toe willen?’

Ik dacht erover na. Armoede heeft iets afstotelijks voor grote mensen; voor kinderen nog meer: zij hebben nauwelijks een idee van nijvere, arbeidzame, fatsoenlijke armoede; ze denken bij dat woord alleen aan voddige kleren, karig voedsel, vuurloze haarden, grove manieren en onterende ondeugden: armoede stond voor mij gelijk aan schande.

‘Nee, ik zou niet graag bij arme mensen horen,’ luidde mijn antwoord.

‘Ook niet als ze aardig voor je waren?’

Ik schudde mijn hoofd: ik zag niet in hoe arme mensen het zich konden veroorloven om aardig te zijn; en dan, leren praten zoals zij, hun manieren overnemen, onontwikkeld blijven en net zo worden als de arme vrouwen die ik soms voor de deur van hun huisje in het dorp Gateshead hun kinderen zag voeden of hun kleren wassen: nee, ik was niet heldhaftig genoeg om klasse te verruilen voor vrijheid.

‘Maar zijn je verwanten dan zó arm? Zijn het werklieden?’

‘Dat weet ik niet. Tante Reed zegt dat als ik verwanten heb, het wel een stelletje bedelaars zullen zijn; ik zou niet graag uit bedelen willen.’

‘Zou je wel graag naar school willen?’

Weer dacht ik na: ik wist amper wat school was; Bessie had het weleens over een plaats waar jongedames in het blok zaten, een rugplank droegen en zich uiterst welgemanierd en onberispelijk dienden te gedragen: John Reed had een hekel aan zijn school en schold op zijn meester; maar John Reeds voorkeuren waren geen maatstaf voor de mijne, en Bessie’s verhalen over de tucht op school (opgevangen van de jongedames in een familie bij wie ze was voor ze op Gateshead kwam) mochten dan ietwat ontstellend zijn, haar uitweidingen over sommige door diezelfde jongedames verworven vaardigheden leken mij toch wel aantrekkelijk. Ze gaf hoog op van de mooie schilderijen van landschappen en bloemen die ze maakten; van de liedjes die ze konden zingen en stukjes die ze konden spelen, van de beursjes die ze konden knopen, van de Franse boeken die ze konden vertalen; tot ik me al luisterend zelfs geïnspireerd voelde om me met hen te meten. Bovendien zou school een volledige ommekeer betekenen; een lange reis, een definitieve breuk met Gateshead, het begin van een nieuw leven.

‘Ja, ik zou wel graag naar school willen,’ was de hoorbare slotsom van mijn overpeinzingen.

‘Zo zo; wie weet wat er kan gebeuren?’ zei meneer Lloyd en stond op. ‘Het kind heeft verandering van lucht en omgeving nodig,’ voegde hij er bij zichzelf aan toe, ‘zenuwen van slag.’

Op dat moment keerde Bessie terug; tegelijk hoorden we het rijtuig de grindlaan op rijden.

‘Is daar je mevrouw, juf?’ vroeg meneer Lloyd. ‘Ik zou haar graag even spreken voor ik wegga.’

Bessie verzocht hem naar de ontbijtkamer te komen en ging hem voor. Bij het daaropvolgende onderhoud met mevrouw Reed moet de apotheker, zo maak ik op uit latere gebeurtenissen, zich hebben verstout haar aan te raden mij naar school te sturen; en die raad werd ongetwijfeld grif aanvaard; want Abbot zei, op een avond dat Bessie en zij het onderwerp bespraken terwijl ze in de kinderkamer zaten te naaien toen ik naar bed en, dachten zij, in slaap was: ‘Mevrouw was zeker wel blij dat ze daar straks vanaf is, van zo’n lastig, akelig kind dat er altijd uitzag of ze iedereen in de gaten hield en van alles in haar schild voerde.’ Abbot hield mij geloof ik voor een soort kleine Guy Fawkes.

Bij diezelfde gelegenheid vernam ik voor het eerst, door wat Abbot aan Bessie vertelde, dat mijn vader een arme predikant was; dat mijn moeder met hem was getrouwd tegen de wil van haar familie, die het huwelijk beneden haar stand vond; dat mijn grootvader Reed zo boos was over haar ongehoorzaamheid dat hij haar onterfde; dat mijn vader een jaar nadat mijn moeder en hij getrouwd waren tyfus had opgelopen, tijdens een armenbezoek in de grote industriestad waar zijn gemeente zich bevond en die ziekte toen heerste; dat mijn moeder door hem besmet was, en dat ze nog geen maand na elkaar waren gestorven.

Toen Bessie dit relaas hoorde zuchtte ze en zei: ‘Die arme juffer Jane valt toch ook wel te beklagen, Abbot.’

‘Ja,’ antwoordde Abbot, ‘als het nou een aardig, mooi kind was kon je met haar te doen hebben om haar allenigheid; maar om zo’n klein mormel kan een mens zich echt niet bekreunen.’

‘Niet zo heel erg, natuurlijk,’ beaamde Bessie, ‘tenminste, een schoonheid als juffer Georgiana zou je dan toch meer raken.’

‘O ja, ik ben dol op juffer Georgiana!’ riep een gloedvolle Abbot. ‘Zo’n schatje! – met haar lange krullen en haar blauwe ogen, en dan die snoezige blosjes die ze heeft; een plaatje gewoonweg! – zeg, Bessie, ik zou best een Welsh rabbit lusten voor het eten.’

‘Anders ik wel – met een gepoft uitje. Kom, we gaan naar beneden.’ Ze gingen.

Hoofdstuk 4

De hoop die ik putte uit mijn gesprek met meneer Lloyd en de hierboven beschreven samenspraak tussen Bessie en Abbot gaf me voldoende reden om beter te willen worden: verandering leek nabij – ik zag er in stilte verlangend naar uit. Ze liet echter op zich wachten; dagen en weken verstreken; ik had mijn gewone gezondheid herkregen, maar het onderwerp dat mij bezighield werd niet meer aangestipt. Mevrouw Reed nam me nu en dan streng op maar richtte zich zelden tot me: na mijn ziekte had ze tussen haar eigen kinderen en mij een scherpere scheidslijn getrokken dan ooit en me een kleine alkoof toegewezen waarin ik alleen moest slapen, me ertoe veroordeeld mijn maaltijden alleen te gebruiken en al mijn tijd in de kinderkamer door te brengen, terwijl mijn neef en nichtjes voortdurend in de salon waren. Ze liet echter met geen woord doorschemeren dat ze me naar school zou sturen; toch was ik er intuïtief van overtuigd dat ze me niet meer lang onder één dak met haar zou dulden: als haar blik op me rustte sprak daar nu sterker dan ooit onoverkomelijke en ingewortelde afkeer uit.

Eliza en Georgiana, kennelijk aldus geïnstrueerd, zeiden zo min mogelijk tegen me; John trok altijd een gemene grimas als hij me zag, en probeerde me een keer een pak slaag te geven; maar omdat ik onmiddellijk van me afsloeg, geprikkeld door hetzelfde gevoel van diepe razernij en radeloos verzet dat mijn zondige natuur al eerder had doen oplaaien, gaf hij het wijselijk op, nam scheldend en vloekend de benen en bezwoer dat ik zijn neus had gebroken. Ik had dat geprononceerde lichaamsdeel inderdaad een mep verkocht zo hard als mijn knokkels maar toestonden; en zodra ik zag dat ofwel die mep of mijn blik hem angst aanjoeg had ik grote zin om mijn voorsprong direct uit te buiten, maar hij was al bij zijn mama. Ik hoorde hem snotterend van wal steken over ‘die valseJane Eyre’ die hem als een wilde kat was aangevlogen; maar hij werd nogal bits onderbroken –

‘Houd je mond over haar, John: ik heb je gezegd dat je niet bij haar in de buurt mocht komen: ze is geen aandacht waard. Ik wil niet hebben dat jij of je zusters met haar omgaan.’

Daarop boog ik me over de trapleuning en riep ineens, zonder ook maar een ogenblik mijn woorden te wegen –

‘Ze zijn te mín om met me om te gaan.’

Mevrouw Reed was een tamelijk gezette vrouw; maar toen ze die vreemde en drieste verklaring hoorde vloog ze lichtvoetig de trap op, sleurde me als een wervelwind mee naar de kinderkamer, pootte me hardhandig op de rand van mijn bed en zei nadrukkelijk dat ik het de rest van de dag niet moest wagen om op te staan of ook maar een kik te geven.

‘Wat zou oom Reed tegen u zeggen als hij nog geleefd had?’ was mijn bijna onwillekeurige vraag. Ik zeg ‘bijna onwillekeurig’ omdat het was of mijn tong zonder toestemming van mijn wil woorden vormde: iets in mij wat ik niet in bedwang had sprak voor mij.

‘Wat?’ fluisterde mevrouw Reed: een blik als van angst vertroebelde haar doorgaans kille en strakke grijze ogen; ze liet mijn arm los en staarde me aan alsof ze werkelijk niet wist of ik kind of demon was. Nu kon ik niet meer terug.

‘Mijn oom Reed is in de hemel en kan alles zien wat u doet en denkt; en papa en mama ook: zij weten dat u me de hele dag heeft opgesloten en dat u me dood wenst.’

Mevrouw Reed kwam algauw weer tot zichzelf: ze schudde me hard door elkaar, gaf me een draai om allebei mijn oren en liet me toen alleen zonder nog een woord te zeggen. Bessie voorzag in die lacune met een preek van wel een uur, waarin ze onweerlegbaar aantoonde dat ik het boosaardigste, verdorvenste kind was dat ooit onder iemands dak was grootgebracht. Ik geloofde haar half en half, want ik voelde inderdaad alleen slechte gevoelens in mijn hart opkomen.

November, december en de helft van januari gingen voorbij. Op Gateshead was met de gebruikelijke feestvreugde kerst en nieuwjaar gevierd; waren cadeaus uitgewisseld, diners en soirees gegeven. Ik was natuurlijk uitgesloten van alle festiviteiten; mijn deel van de pret bestond uit toekijken bij het dagelijks optuigen van Eliza en Georgiana, hen zien afdalen naar de salon, uitgedost in fijne mousselinen japonnen met scharlakenrode sjerp, het haar zorgvuldig gekruld, en vervolgens luisteren naar het piano- of harpspel dat van beneden opklonk, naar het af en aan lopen van bottelier en lakei, naar het getinkel van glaswerk en porselein bij het rondbrengen van versnaperingen, naar de flarden geroezemoes van gesprekken bij het open- en dichtgaan van de salondeuren. Wanneer die bezigheid me verveelde trok ik me van het bovenportaal terug in de stille, verlaten kinderkamer: daar was ik, hoewel ietwat triest, niet ongelukkig. Eerlijk gezegd had ik niet het minste verlangen me in gezelschap te begeven, in gezelschap werd van mij immers heel zelden notitie genomen: en als Bessie nu maar vriendelijk en gezellig was geweest had ik het een feest gevonden om rustig samen met haar de avond door te brengen, in plaats van onder de gevreesde blik van mevrouw Reed in een salon vol dames en heren. Maar Bessie placht zodra ze haar jongedames had gekleed naar het levendige domein van keuken en huishoudsterskamer te verdwijnen, meestal met medeneming van de kaars. Ik bleef dan met mijn pop op schoot zitten tot het vuur inzakte, af en toe vluchtig rondkijkend om me ervan te verzekeren dat er niets ergers dan ikzelf in de kamer was; en wanneer de gloeiende kooltjes vervaagden tot een dof rood kleedde ik me vlug uit, knopen en bandjes losrukkend zo goed en kwaad het ging, en zocht in bed beschutting tegen donker en kou. Mijn pop nam ik altijd mee naar dat bed; mensen moeten nu eenmaal iets liefhebben, en bij gebrek aan waardiger voorwerpen van genegenheid wist ik plezier te beleven aan het liefhebben en koesteren van een verfletst gesneden beeld, sjofel als een miniatuur-vogelschrik. Nu bevreemdt het me als ik eraan denk hoe dwaas oprecht ik dit kleine speelgoed toen adoreerde, me half verbeeldend dat het leefde en tot gevoel in staat was. Ik kon pas inslapen wanneer het in mijn nachtpon gewikkeld was; en als het daar dan warm en geborgen genesteld lag voelde ik me betrekkelijk gelukkig, denkend dat de pop dat ook was.

Lang leken de uren te duren terwijl ik wachtte op het vertrek van de gasten en luisterde of ik Bessie’s voetstappen op de trap hoorde. Soms kwam ze tussendoor even boven voor haar vingerhoed of schaar, of ook weleens om me iets te brengen bij wijze van avondmaal – een krentenbol of een partje kaastaart – en dan kwam ze op bed zitten terwijl ik at, en als ik het op had stopte ze me in, gaf me twee kusjes en zei: ‘Welterusten, juffer Jane.’ Wanneer ze zo lief was vond ik Bessie de beste, mooiste, aardigste persoon van de wereld; en dan wenste ik vurig dat ze altijd zo prettig en hartelijk zou zijn en me nooit meer zou commanderen, uitfoeteren of onredelijk zwaar belasten, zoals ze maar al te vaak deed. Bessie Lee moet een van nature intelligent meisje zijn geweest, want ze was handig in alles wat ze aanpakte en kon opmerkelijk goed vertellen; dat leid ik tenminste af uit de indruk die haar sprookjes op me maakten. Knap was ze ook, als mijn herinneringen aan haar gezicht en gestalte juist zijn. Ik zie haar voor me als een slanke jonge vrouw met zwart haar en donkere ogen, fijngetekend gezicht en gezonde, frisse huid; maar ze was wispelturig en opvliegend van aard en had weinig benul van principes of rechtvaardigheid; niettemin verkoos ik haar, zoals ze was, boven alle anderen op Gateshead Hall.

Het was vijftien januari, rond negen uur ’s ochtends. Bessie was beneden gaan ontbijten; mijn neef en nichtjes waren nog niet bij hun mama ontboden; Eliza deed haar luifelhoed op en haar warme tuinjas aan om haar kippen te gaan voeren – een werkje dat ze dolgraag verrichtte; en niet minder graag verkocht ze de eieren aan de huishoudster en potte het aldus verdiende geld op. Ze had slag van handeldrijven en een opmerkelijke neiging tot zuinigheid – zoals niet alleen bleek uit het verkopen van eieren en kuikens, maar ook uit het bikkelharde gemarchandeer met de tuinman over bloembollen, zaden en stekjes – want deze knecht had van mevrouw Reed de opdracht alle producten uit de border van zijn jonge meesteres te kopen die zij wenste te verkopen; en Eliza zou zich nog de haren van het hoofd hebben verkocht als ze daar een aardige winst op had kunnen maken. Wat haar geld betrof, dat verstopte ze aanvankelijk op geheime plekjes, in een lapje of oude papillot gewikkeld; maar toen de meid een paar van die bergplaatsen had ontdekt was Eliza, bang op een dag haar dierbare schat kwijt te raken, bereid het bij haar moeder in bewaring te geven, tegen een woekerrente – zo’n zestig procent – die ze elk kwartaal vorderde en met angstvallige accuratesse bijhield in een kasboekje.

Georgiana zat zich op een hoge kruk voor de spiegel te kappen en vlocht kunstbloemen en verschoten veren, waarvan ze in een la op zolder een voorraadje had gevonden, door haar krullen. Ik maakte mijn bed op, want ik had van Bessie de strikte order gekregen daarmee klaar te zijn voor ze terug was (Bessie zette mij nu vaak in als een soort hulpkindermeisje, om de kamer aan kant te brengen, de stoelen af te stoffen, enz.). Toen ik de sprei erover had gelegd en mijn nachtpon had opgevouwen, ging ik de platenboeken en poppenhuismeubeltjes in de vensternis opruimen die daar rommelig dooreen lagen; een scherp bevel van Georgiana om van haar speelgoed af te blijven (de kleine stoeltjes en spiegeltjes, feeënbordjes en -kopjes waren van haar) maakte een eind aan mijn werkzaamheden; en omdat ik niets anders te doen had begon ik maar op de ijsbloemen te ademen die het raam sierden, en zo een plekje vrij te maken om door naar buiten te kijken, alwaar een strenge vorst het hele park verstild en verstard had.

Vanuit dit raam waren de portierswoning en de oprijlaan te zien, en juist toen er genoeg van de zilverwit gefestonneerde sluier over de ruiten was weggesmolten om naar buiten te kunnen kijken, zag ik de poorten openzwaaien en een rijtuig komen aanrijden. Ik volgde zijn voortgang over de oprijlaan onverschillig: er kwamen vaak rijtuigen op Gateshead, maar nooit met visite die mij interesseerde; het hield stil voor het huis, de deurbel galmde, de bezoeker werd binnengelaten. Omdat dit alles mij niet aanging vond mijn onbenutte aandacht algauw een levendiger attractie in de aanblik van een hongerig roodborstje, dat tjilpend neerstreek op de twijgen van de bladerloze, langs de muur rond het venster geleide kerseboom. De restjes brood en melk van mijn ontbijt stonden nog op tafel, en juist toen ik een pluk brood had verkruimeld en aan het raamkoord trok om de kruimels buiten op de vensterbank te leggen, kwam Bessie de trap op en de kinderkamer binnen rennen.