Theaetetus - Plato - E-Book

Theaetetus E-Book

Plato

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De Theaetetus is een filosofisch werk geschreven door Plato in het begin van het midden van de 4e eeuw voor Christus, dat de aard van kennis onderzoekt, en wordt beschouwd als een van de grondleggers van de epistemologie. Zoals veel van Plato's werken is de Theaetetus geschreven in de vorm van een dialoog, in dit geval tussen Socrates en de jonge wiskundige Theaetetus en zijn leraar Theodorus van Cyrene. In de dialoog proberen Socrates en Theaetetus een definitie van episteme, of kennis, te bedenken en bespreken ze drie definities van kennis: kennis als niets anders dan perceptie, kennis als waar oordeel en, ten slotte, kennis als een waar oordeel met een verslag. . Elk van deze definities blijkt onbevredigend te zijn, aangezien de dialoog eindigt in aporie als Socrates vertrekt om te worden gehoord voor zijn proces wegens goddeloosheid.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



THEAETETUS.

[Inhoud]

 

 

THEAETETUS,

OF OPLEIDING TOT DE WIJSBEGEERTE.

UIT HET GRIEKSCH VAN PLATO, IN HET HOLLANDSCH OVERGEZET, EN MET OPHELDERENDE EN BEOORDEELENDE AANMERKINGEN VOORZIEN, DOOR Dr. D. BURGER, Jr.

AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN. 1847.

[V]

[Inhoud]

VOORBERIGT.

Toen ik, voor omtrent vier jaren, wenschte te promoveren, ried mij mijn hooggeschatte leermeester, de HoogleeraarBake, den Theaetetus tot onderwerp mijner dissertatie te nemen. Dien raad volgde ik op en bevond er mij wel bij. Sedert heb ik altijd voor die zamenspraak veel genegenheid behouden, en werd daardoor, na het uitgeven mijner vertaling van den Phaedo, tot eene dergelijke bewerking van den Theaetetus aangezet. Hierin werd ik versterkt door het groote verband, dat mij tusschen het onderwerp van beide dialogen scheen te bestaan, en door de opmerking, dat hier en daar bij ons een eenzijdig materialismus schijnt veld te winnen, hetwelk, schoon ook zijne regten hebbende, door eene grondige studie der zielkunde binnen zijne grenzen moet gehouden worden. Tot dit laatste kan de studie van den Theaetetus welligt iets bijdragen; althans ook met dat doel heb ik juist dit werk vanPlatozoeken op te helderen.

Misschien heeft het sommigen verwonderd, dat ik tegenwoordig alleen over de Grieksche Wijsbegeerte schrijf, en niet mede strijd op het wijsgeerig-theologische slagveld. Behalve door de belangrijkheid der Grieksche Wijsbegeerte, die op zich zelve aantrekkelijk genoeg is, om bij uitsluiting beoefend te worden, ben ik daartoe genoopt: vooreerst door mijn afkeer van theologische twisten, die meest verbitteren en zelden verbeteren, daar de Grieksche Wijsbegeerte door den tijd van haren bloei in dit opzigt meer onzijdig is, en haren beoefenaar, niet meer dan hij zelf wil, met [VI]theologische strijdpunten in aanraking brengt; ten andere door mijne overtuiging, dat eene meer oplettende beschouwing dier Wijsbegeerte nog tegenwoordig van onberekenbaar nut is; eindelijk door mijn beroep: het geven van privaat-onderwijs in de oude letteren, daar ik mijne neiging tot de Wijsbegeerte door die studie althans gedeeltelijk voldoen kan, zonder mijn dagelijksch werk te benadeelen. Naarmate toch iemands beroep en studie meer zamenvallen, kan hij beiden beter uitoefenen, daar dan beiden elkander schragen en bevorderen.

Ik heb bij den Theaetetus eenige taalkundige aanmerkingen gevoegd, zoo om mijne vertaling te regtvaardigen, als om eene soort van letterkundige geloofsbelijdenis af te leggen. Hoezeer volmondig erkennende,—en wie zal zulks na de redevoering van den HoogleeraarCobetnog tegenspreken?—dat vele plaatsen der oude schrijvers alleen door verandering der lezing kunnen verklaard worden, heb ik echter altijd meer neiging tot interpreteren dan tot emenderen gehad. Daar ik nu, vooral in den Theaetetus, menige plaats, die oppervlakkig zeer verward is, door naauwkeurige interpretatie, zonder verandering der lezing, meen te kunnen redden, heb ik hiervan eenige proeven gegeven, om daardoor het oordeel van bevoegde beoordeelaars uit te lokken.

Dit moge volstaan tot regtvaardiging van mijne handelwijs. Verder hoop ik, dat ook door deze vertaling en opheldering van den Theaetetus iets moge bijgedragen worden, om de ontwikkeling der Wijsbegeerte in Nederland te bevorderen.

Amsterdam, 19 April, 1847.

D. Burger jr.[1]

[Inhoud]

INLEIDING.

De zamenspraak van Plato, die ik hier aan mijne landgenooten zoek te verklaren, is, hoewel geenszins een vervolg op den Phaedo, door haren inhoud zeer geschikt, om onmiddellijk na den Phaedo behandeld te worden, zooals ik hoop, dat bij eene naauwkeurige lezing blijken zal. In den Phaedo wordt de onsterfelijkheid der ziel tot de vraag teruggebragt, of de ziel eene eigenschap des ligchaams, of een wezen op zich zelf is. Dat inderdaad van het antwoord op deze vraag ons oordeel over het voortduren der ziel moet afhangen, valt gemakkelijk in te zien, wanneer wij bedenken, dat eene eigenschap niet langer bestaat, dan het wezen waarvan zij eigenschap is, en dat bij gevolg, zoo de ziel slechts eene eigenschap des ligchaams is, haar bestaan geheel en al van het bestaan des ligchaams afhangt, en dus met het ophouden van het bestaan des ligchaams ophoudt. Daar alzoo de vraag naar de onsterfelijkheid der ziel voor een groot deel afhangt van het oordeel, dat wij over haar verband [2]met het ligchaam vellen, zoo is het, nadat de vraag over hare onsterfelijkheid geopperd is, allezins dienstig, de gronden te overwegen, die voor eene onderscheiding der ziel van het ligchaam kunnen pleiten.

In den Theaetetus nu wordt een deel dier gronden behandeld en de vraag wordt hier op een gebied overgebragt, waarop, na Plato, vele groote wijsgeeren dezelfde vraag hebben meenen te moeten overbrengen. Het is namelijk de wezenheid der menschelijke kennis, die hier behandeld wordt, welke kennis óf geheel uit de zinnen stamt, óf gedeeltelijk uit eene hoogere bron ontleend is. Naarmate dit laatste wordt beantwoord, valt ook ons oordeel uit aangaande het al of niet onderscheiden zijn van ziel en ligchaam.

Voordat er met de lezing een begin gemaakt wordt, zal het niet ondienstig zijn, een enkel woord te zeggen zoowel over den tijd, waarin de Theaetetus geschreven is, als over het doel, dat Plato er mede beoogde, waarna ik nog kortelijk over de daarin voorkomende personen zal handelen. Bij het beoordeelen van Plato’s geschriften rigt ik mij vooral naar de door Karl Fr. Hermann uiteengezette verhouding tusschen Plato’s leven en zijne wijsgeerige ontwikkeling. In de inleiding voor mijnen Phaedo heb ik dat punt uitvoeriger behandeld, en kan daarop verwijzen, zoodat hier een enkel woord over dat onderwerp voldoende is.

Wij weten, dat Plato na Socrates dood zich naar Megara begaf, en aldaar eenigen tijd de lessen van Euclides, een ouder leerling van Socrates, bijwoonde.

Wij kunnen den Theaetetus in het tijdperk stellen, dat Plato te Megara doorbragt, en zien in het begin [3]van den Theaetetus eene soort van toewijding van dit werk aan zijne vrienden te Megara; ja, Plato geeft niet onduidelijk te kennen, dat hij de hier vermelde bijzonderheden in Megara vernomen heeft, hetgeen wel verdicht zal wezen, daar Plato, hetgeen Socrates betrof, niet uit de tweede hand behoefde te vernemen, en het bekend is, hoe weinig zijne geschriften op geschiedkundige waarheid aanspraak maken, doch hetgeen slechts ten bewijze van de goede verstandhouding tusschen Plato en Euclides en ter aanleiding der bron daarvan, namelijk de gemeenschappelijke vereering van hunnen meester, kan dienen. Verder wordt de leer der sensualisten, die alle kennis uit de zinnelijke waarneming afleiden, en daartoe, gelijk wij zien zullen, de leer van Heracliet misbruikten, in dit werk hevig bestreden; en ieder, die weet, dat Euclides de leer der Eleaten, die juist de redekennis ten koste der zinnelijke waarneming beoefenden, met de Socratische wijsbegeerte zocht te verbinden, zal gemakkelijk begrijpen, dat Plato nergens eerder dan te Megara eene bestrijding van die sensualistische theorie kon in den zin krijgen. Hierbij komt nog, dat wij in den Theaetetus eene vrij uitvoerige beschrijving vinden van de onaangename botsingen tusschen den wijsgeer en het werkelijke leven, waarin duidelijk de verbittering doorstraalt, die Plato wegens de veroordeeling van zijnen meester gevoelde. Eindelijk wordt in den Theaetetus een groot deel des gespreks aan den wiskunstenaar Theodorus opgedragen, die ten tijde van Socrates in Athene de meetkunst onderwezen heeft. Deze wiskunstenaar was van Cyrene geboortig, en wij weten, dat Plato van Megara naar Cyrene gegaan is, [4]om zijne lessen bij te wonen. Daar hij nu Theodorus als leerling van Protagoras doet optreden, maar hem tevens met de grootste eere vermeldt, en hem de verklaring in den mond geeft, dat hij zich tegenwoordig alleen met de meetkunst bezig hield, zie ik hierin een uitvloeisel van Plato’s verlangen, om dien wiskundige in zijne woonplaats op te zoeken en door zijne lessen in de wiskunde onderwezen te worden. Daarom is het welligt niet onjuist, wanneer wij aannemen, dat Plato den Theaetetus in den laatsten tijd van zijn verblijf te Megara geschreven heeft, toen hij op het punt stond om de reis naar Cyrene te ondernemen. Of Plato echter toen dit zijn werk heeft uitgegeven, is onzeker, ja wordt onwaarschijnlijk door de vermelding der oorlogsdaden van Theaetetus en van het gevecht bij Corinthe, dat eerst na Plato’s terugkomst schijnt plaats gehad te hebben, waarom de meening geenszins verwerpelijk is, dat hij den Theaetetus eerst later heeft uitgegeven, zonder er veel in te veranderen, en dat hij alleen het begin eenigzins heeft gewijzigd.

Nu willen wij nog met een enkel woord het doel van den Theaetetus behandelen, hoewel dit punt eerst na de lezing der geheele zamenspraak behoorlijk kan uiteengezet worden.

Nadat er uitvoerig gesproken is van de bekwaamheid van Socrates, om door vragen de waarheid uit den geest zijner toehoorders te ontwikkelen, wordt de leer, dat alle kennis uit de zinnen stamt, bestreden, en het bestaan van een hooger kenvermogen aangetoond. Hierop volgen nog eenige aanmerkingen, waarvan wij lager melding zullen maken; het aangemerkte is, geloof ik, voldoende, [5]om voorloopig eenig denkbeeld te geven van hetgeen wij van den Theaetetus te verwachten hebben. Wij zullen hier namelijk een betoog vinden van de stelling, dat niet de zinnen, maar de geest zelf, de rede zouden wij zeggen, de bron is der ware kennis. Het boek, dat wij voor ons hebben, is dus eene soort van inleiding in de eigenlijke philosophie, eene beschouwing van het kenvermogen, geschikt om tot de wijsbegeerte voor te bereiden, en reeds in de verte het ware voorwerp der wijsbegeerte volgens Plato, de leer der Ideën namelijk, te doen opmerken. Dit laatste geschiedt echter slechts in het voorbijgaan, waaruit blijkt, dat het Plato’s voornemen niet was, de vraag naar den aard der menschelijke kennis hier geheel en volledig te beantwoorden; daar hij dan de leer der Ideën niet in het voorbijgaan, maar meer opzettelijk zou behandeld hebben; maar dat hij slechts eene inleiding in de wijsbegeerte wilde geven. Hieruit kan reeds blijken, dat ik in mijn oordeel over deze zamenspraak van Van Heusde verschil, daar deze van gevoelen is, dat vooral het vertoonen der Socratische wijze van ondervragen het doel van dit werk is, terwijl ik daarentegen meen, dat Plato alleen daarvan gesproken heeft, om op die wijze eene proefondervindelijke weêrlegging te geven van de leer, dat alle kennis uit de zinnen stamt. Wij zullen echter dit onderwerp na het lezen van den Theaetetus uitvoeriger moeten behandelen.

Nu wilde ik nog kortelijk van de hier voorkomende personen spreken, daar dit tot beter verstand des boeks dienstig is.

De eerste persoon, die hier in aanmerking komt, is [6]natuurlijk Theaetetus zelf. Van dezen weten wij weinig, behalve hetgeen in onze zamenspraak van hem vermeld wordt. Hij komt hier, zooals wij zien zullen, allergunstigst voor, zoo om zijne zedigheid, als om zijnen uitstekenden aanleg en zijne dapperheid in den oorlog. Later zegt men, dat hij Plato gehoord heeft, eindelijk naar Heraclea vertrokken is, en daar de wiskunst heeft onderwezen.

Te gelijk met Theaetetus wordt zijn leermeester Theodorus vermeld, van wien wij reeds gezegd hebben, dat hij, hoewel de wijsbegeerte eene poos beoefend hebbende, later zich vooral op de meetkunst heeft toegelegd, en daarin zooveel naam had, dat zijne vermaardheid Plato naar Cyrene lokte, waar deze zijn onderwijs een tijd lang genoten heeft. De voorname bron, waaruit wij hem kennen, is, even als bij Theaetetus, het voor ons liggende werk.

Theodorus had zich vooral op de leer van Protagoras toegelegd. Er is een werk van Plato, dat naar dezen genoemd wordt, hoewel daarin zijne leer vrij wat minder grondig dan in den Theaetetus wordt aangegrepen, hetgeen voor den hoogeren ouderdom van Plato’s Protagoras pleit. Men verhaalt van Protagoras, dat hij van Abdera geboortig en door Democritus in de wijsbegeerte was ingewijd, maar zich later beter met de leer van Heracliet had kunnen vereenigen. Een wijsgeer echter verdient hij niet te heeten, daar hij een voorstander was der wijsbegeerte van den schijn, en, gelijk uit de naar hem genoemde zamenspraak blijkt, zich er op beroemde, dat hij het eerst openlijk den naam van sophist had gedragen. Hij bekwam door zijn [7]onderwijs veel aanzien en rijkdom; doch toen hij zich eindelijk had laten ontvallen, dat hij het bestaan der Goden als onzeker beschouwde, werden zijne boeken verbrand en hij zelf wegens ongodisterij veroordeeld. Hij ontvlood uit Athene, maar kwam op zee om.

Protagoras volgde de leer van Heracliet, dat is, hij nam daaruit eenige deelen over, die zich gemakkelijk lieten gebruiken voor het doel, dat hij beoogde. Heracliet de Ephesier was door eenzame overpeinzingen en gebrekkige gezondheid tot eene zwaarmoedige geestgesteldheid vervallen, die zich ook in de duisterheid van zijnen stijl vertoonde. Wij weten van zijne leer, dat hij alle zinnelijke waarneming voor uiterst gebrekkig hield, daar de stoffelijke wereld onophoudelijk verandert, en geen oogenblik in denzelfden toestand blijft. Hierbij kwam echter een belangrijk toevoegsel, dat door zijne navolgers verwaarloosd is, hoewel het de noodzakelijke keerzijde van zijn gevoelen aangaande de veranderlijkheid der natuur uitmaakte. Hij erkende namelijk het bestaan van eenen algemeenen geest, die, alles doordringende en al wat bestaat beurtelings voortbrengende en weder in zich opnemende, eigenlijk in het vuur als het grond-element zijnen zetel had, en zelf de bron was van alle orde en wijsheid; zoodat de menschelijke geest, die van hem was uitgevloeid, alleen door zich aan hem vast te houden, der ware wijsheid kon deelachtig worden, en het kwaad eigenlijk daarin bestond, dat het enkele wezen, zijnen zamenhang met het algemeen vergetende, op zich zelf wilde staan en handelen. Dit laatste echter is door zijne navolgers niet vastgehouden, zooals uit den Theaetetus blijken kan, [8]hoewel het hier moest vermeld worden, om te doen inzien, dat de leer van Heracliet in zijnen oorspronkelijken vorm vrij wat hooger stond, dan hetgeen later uit dezelve gemaakt is. Tot een staaltje van zijne duisterheid diene de anecdote, dat hij, aan waterzucht lijdende, de geneesheeren vroeg, of zij regen in droogte konden veranderen, hetgeen door deze, zooals ik bijna niet behoef te zeggen, niet begrepen werd.

Verder komen hier nog Euclides en Terpsion in aanmerking, twee getrouwe leerlingen van Socrates, vooral de eerste, die zelfs met gevaar van zijn leven des nachts naar Athene kwam, om Socrates lessen te hooren.

Hij bezat zelfstandigheid genoeg, om eene poging te wagen, ten einde de Socratische wijsbegeerte door die der Eleaten aan te vullen, en stichtte te Megara eene school, die nog eenigen tijd gebloeid heeft, vooral de redeneerkunde met ijver beoefende, en in wetenschappelijken strijd met Aristoteles is gewikkeld geworden. Hoezeer deze school door die van Plato en Aristoteles eindelijk geheel is overschaduwd, verdient zij echter met eere vermeld te worden, al was het alleen, omdat zij den heilzaamsten invloed op Plato heeft uitgeoefend, en hem tot de kennis der Eleatische wijsbegeerte heeft opgeleid.—Van Terpsion is ons weinig of niets bekend.

Nu kunnen wij tot de lezing van den Theaetetus zelven overgaan. [9]

[Inhoud]

THEAETETUS.

I.Eucl. Zijt gij daar even van het land gekomen, Terpsion! of reeds eene poos geleden?

Terp. Al eene vrij lange poos geleden. En ik zocht u op de markt1 en verwonderde mij, dat ik u niet vinden kon.

Eucl. [Dat is geen wonder], want ik was niet in de stad.

Ter. Waar dan?

Eu. Ik was naar de haven gegaan, en vond daar Theaetetus, die van Corinthe, uit het leger, naar Athene gebragt werd2. [10]

Ter. Was hij dood of levend?

Eu. Hij was nog levend, maar op het randje van den dood, want hij lijdt aan verscheidene wonden, maar nog meer tast hem de ziekte aan, die in het leger ontstaan is.

Ter. Toch niet de roode loop?

Eu. Juist.

Ter. Welk een man zegt gij daar, dat in levensgevaar is!

Eu. Een uitstekend man, Terpsion: zoo als ik ook nu weder gehoord heb van menschen, die zijne dapperheid in het gevecht bijzonder roemden.

Ter. Dat is ook niet vreemd; het zou veel verwonderlijker zijn, als hij zoo niet was3. Maar waarom hield hij hier, te Megara, niet stil?

Eu. Hij had groot verlangen naar huis. Althans ik bad hem en ried hem [te blijven,] maar hij wilde niet. En ik verzeker u4, dat, toen ik hem een eind wegs begeleid had, en wederkeerde, ik mij met verwondering te binnen bragt, hoe Socrates ook omtrent hem als een profeet heeft gesproken. Want ik meen, dat hij kort voor zijnen dood hem, die toen nog een knaap was, ontmoet heeft, en nadat hij eenigen tijd met hem gesproken had, zijnen inborst5 zeer heeft [11]bewonderd. En toen ik te Athene kwam, verhaalde hij mij, wat hij met hem gesproken had6, hetwelk zeer hoorenswaard was, en hij zeide, dat hij noodzakelijk uitstekend7 zou worden, wanneer hij op jaren gekomen was.

Ter. En hij schijnt de waarheid gezegd te hebben8. [12]Maar wat was dat dan voor een gesprek? zoudt gij het kunnen verhalen9.

Eu. Bij Zeus! zoo uit mijn hoofd onmogelijk. Maar ik hield toen, zoodra ik te huis kwam, voor mij zelven aanteekeningen, en naderhand schreef ik op mijn gemak er bij, wat ik mij herinnerde, en zoo dikwijls ik naar Athene kwam, vroeg ik Socrates weder wat ik mij niet herinnerde, en als ik hier kwam, [13]verbeterde ik het; zoodat ik genoegzaam het geheele gesprek op schrift heb10.

Ter. Ja, dat heb ik reeds te voren van u gehoord, en terwijl ik altijd voornemens was, u te verzoeken het mij te laten zien, heb ik daarmede tot nu toe getalmd. Maar wat belet ons het nu door te loopen? Ik heb toch buitendien behoefte aan rust, daar ik van het land kom.

Eu. [Dat is niet alleen met u het geval], maar ik heb Theaetetus tot Erineus11 begeleid, zoodat ik niet ongaarne wat zou rusten. Laat ons dan gaan, en wanneer wij rusten, zal mijn slaaf het ons meteen voorlezen12.

Ter. Dat is goed.

Eu. Dit is het boek, Terpsion! En ik heb het gesprek aldus opgeschreven, dat ik niet Socrates als aan mij verhalende voorstelde, maar als sprekende met diegenen, met wie hij zeide gesproken te hebben13. Hij nu zeide, [dat hij het gesprek gevoerd had] met den meetkunstenaar Theodorus en met Theaetetus. Opdat nu in het geschrift die tusschen de redekaveling ingevoegde vermeldingen over Socrates, wanneer hij sprak, b. v., en ik zeide, of en ik sprak, of ook [14]over den anderen14: hij stemde toe, of hij ontkende het, niet lastig zouden zijn, daarom heb ik het geschreven, alsof hij zelf met hen sprak, met vermijding van die dingen.

Ter. En daaraan hebt gij goed gedaan, Euclides!

Eu. [Wij willen dan niet langer talmen], maar, jongen! neemt het boek en lees.—

II.So. Zoo ik mij meer om de inwoners van Cyrene bekommerde, Theodorus! dan zou ik u vragen naar hetgeen daar geschiedt, en over hen, of aldaar eenige jongelingen zijn, die werk maken van de meetkunst of eenige andere wetenschap15, maar nu, daar ik hen minder dan mijne landgenooten16 lief heb, en meer verlang te weten, wie van onze jongelingen uitstekend schijnen te zullen worden, onderzoek ik dit [laatste] zooveel ik kan zelf, en vraag er de anderen naar, met wie ik de jongelingen gaarne zie omgaan. Nu komen tot u waarlijk niet de minsten, en dat [15]met regt; want gij verdient het, én om andere redenen, én ook om de meetkunst. Zoo gij dus iemand ontmoet hebt, die vermelding verdient, zou ik het gaarne vernemen.

Theo. En waarlijk, Socrates! het is voor mij de moeite waard om te zeggen, en voor u om te hooren, met welk een knaap17 uit uwe medeburgers ik kennis gemaakt heb. En zoo hij schoon was, dan zou ik vreezen mij daar sterk over uit te laten, uit vrees dat iemand meenen zou, dat ik verliefd op hem was18; maar neem het mij niet kwalijk, hij is niet schoon en gelijkt op u in platheid van neus en uitpuilende oogen; slechts heeft hij dat iets minder dan gij; en bij gevolg zeg ik het onbeschroomd. Want weet, dat van allen, die ik ooit ontmoet heb, (en ik heb er met vrij wat omgegaan), ik nooit iemand heb opgemerkt van zulk eenen goeden aanleg19. Want vlug van begrip zijnde, even uitstekend zachtmoedig te zijn als men anders in dat geval lastig van humeur is, en daarbij vol geestkracht20,—dat zou ik niet denken, [16]dat mogelijk was, en ik zie, ook niemand, bij wien het plaats heeft; maar die zoo levendig zijn als hij en zoo vlug van bevatting en met zulk een goed geheugen begaafd, zijn gewoonlijk ook ligt tot toorn21 geneigd, en worden met geweld geslingerd, even als schepen zonder ballast, en zijn van nature meer driftig dan veêrkrachtig; en zij, die meer bedaardheid hebben, zijn vaak langzaam in het leeren en van een slecht geheugen voorzien. Hij echter komt zoo gemakkelijk en geleidelijk22 en steeds voortgaande tot de studie en het onderzoek, [en] met [zoo] veel zachtmoedigheid, gelijk eene beek van olie, die vloeit zonder geraas te maken, dat het een wonder is, dat iemand, nog zoo jong, dit zoo kan tot stand brengen.

So. Daar zegt gij wat goeds. Maar van welken Athener is hij een zoon?

Theo. Ik heb den naam wel gehoord, maar herinner mij dien niet. Maar [dat komt er niet op aan], want hij is de middelste van de knapen, die daar aankomen. Want daar even waren hij en deze zijne makkers in den buitensten omgang23, bezig zich met olie in te wrijven24, en nu meen ik, dat [17]zij daarmede gereed zijn25 en herwaarts komen. Maar zie eens, of gij hem kent.

So. Ik ken hem. Hij is de zoon van Euphronius van Sunium26, een man, mijn vriend! die geheel was, zoo als gij dezen beschrijft, en buitendien zeer gezien, en die ook veel geld heeft nagelaten. Maar den naam van den knaap weet ik niet.

Theo. Zijn naam, Socrates! is Theaetetus, maar zijn geld geloof ik, dat zijne voogden27 opgemaakt hebben. Doch hij is tevens ook verwonderlijk los van het geld, Socrates!

So. Gij geeft hem daar eene schoone lofspraak28. Verzoek hem hier bij mij te komen zitten. [18]

Theo. Dat zal gebeuren. Theaetetus! kom hier bij Socrates.

So. Ja, doe dat, Theaetetus, opdat ik mij zelven beschouwe, hoedanig een gelaat ik heb; want Theodorus zegt, dat ik er een heb, dat op het uwe gelijkt. Maar zoo wij nu eens ieder eene lier hadden, en hij zeide, dat die eveneens gestemd waren, zouden wij hem dan terstond gelooven, of zouden wij onderzoeken, of hij dat zeide, omdat hij kennis had van de muzijk?

Theaet. Dat zouden wij onderzoeken.

So. En wanneer wij hem dan zóó vonden29, zouden wij hem zeker gelooven, maar zoo hij geene muzijk verstond, niet.

Theaet. Dat is waar.

So. Maar nu geloof ik, zoo de gelijkheid van aangezigt ons niet onverschillig is, dat wij dan onderzoeken moeten, of hij het zegt, omdat hij er verstand van heeft, of niet.

Theaet. Ik geloof ja.

So. Maar is Theodorus dan een schilder?

Theaet. Zoo ver ik weet, niet30.

So. Maar is hij ook geen meetkunstenaar?

Theaet. Wel zeker, Socrates!

So. En ook een beoefenaar van sterrekunde en cijferkunst en muzijk, en wat meer tot de opvoeding behoort? [19]

Theaet. Ik geloof ja.

So. Zoo hij dus met goed- of afkeuring zegt, dat wij in eenig deel des ligchaams gelijk zijn, komt het niet te pas, bijzonder op hem te letten31.

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Maar zoo hij nu de ziel van een van ons beiden prees om deugd en wijsheid, zou het dan niet passen aan hem, die het gehoord heeft, dat hij ijverig den geprezenen onderzocht, en aan den anderen, dat hij bereidwillig zich vertoonde?

Theaet. Ongetwijfeld, Socrates!

III.So. Dus is het dan, mijn waarde Theaetetus! voor u de tijd om u te vertoonen, en voor mij om u te onderzoeken32; want wees verzekerd, dat Theodorus tegenover mij vele vreemden en inboorlingen geprezen heeft, maar nooit iemand zoo als u.

Theaet. Dat zou goed zijn, Socrates! Maar zie eens, of hij het ook schertsend zeide.

So. Dat is de gewoonte van Theodorus niet. Maar ontwijk het toegestemde niet, door voor te geven, dat hij schertsend sprak, opdat hij niet gedwongen worde een uitdrukkelijk getuigenis af te leggen; want niemand zal hem toch wel van valsche getuigenis beschuldigen. Maar houdt gij vol moed het toegestemde vast. [20]

Theaet. Dat moet ik doen, zoo gij het goedvindt.

So. Zeg mij dan nu: leert gij van Theodorus het een en ander van de meetkunst?

Theaet. Ja.

So. En van hetgeen de sterrekunde en de harmonie en de berekeningen betreft?

Theaet. Ik hoop er meê te beginnen.

So. Jongelief! ik zou het ook wel willen leeren, zoo van hem, als van anderen, die ik meen dat iets van die dingen verstaan33. Maar echter ben ik overigens met mijnen toestand in dezen nog34 al tevreden, doch ik heb ééne zwarigheid, die ik met u en met hen moet onderzoeken. Zeg mij daarom eens: is niet leeren hetzelfde als kundiger35 worden in hetgeen iemand leert?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. En de kundigen zijn kundig door kunde?

Theaet. Ja.

So. Maar verschilt dit nu van kennis?

Theaet. Wat?

So. De kunde. Of hebben wij niet kennis van datgeen, waarin wij kundig zijn?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Dus is kennis en kunde hetzelfde? [21]

Theaet. Ja.

So. Juist dit nu is het, wat ik niet begrijp36 en niet behoorlijk bij mij zelven kan bevatten37, wat toch eigenlijk de kennis is. Kunnen wij het niet zeggen? Wat zegt gij38? Wie onzer zal het het eerste zeggen? en die fout gezegd heeft, en telkens39 ieder die fout zegt, moet, zoo als de jongens zeggen, die met den bal spelen, voor ezel zitten; maar die er doorkomt zonder fouten te maken, zal onze koning zijn en voorschrijven wat hij wil40. Waarom zwijgt gij? Theodorus! ik wordt toch niet onbeleefd door mijne praatzucht? want ik verlang onder ons een vriendschappelijk gesprek aan te knoopen.

Theo.Socrates! zoo iets kan nooit onbeleefd zijn, maar laat een der knapen u antwoorden; want ik ben [22]niet gewoon aan die soort van gesprek41, en ik heb den leeftijd niet om er aan te gewennen; maar dit zou hun passen, en zij zouden veel meer vorderen; want waarlijk, de jeugd is voor alle vorderingen geschikt. Doch laat, zoo als gij begonnen zijt, Theaetetus niet los, maar vraag hem.

So. Gij hoort, Theaetetus! wat Theodorus zegt, wien toch ook gij wel zult willen gelooven, te meer, daar het in zulke dingen een jonger persoon niet vrij staat, aan een kundig man ongehoorzaam te zijn, wanneer hij ons iets beveelt; [talm dus niet], maar zeg mij fiks en ronduit: wat gelooft gij dat de kennis is?

Theaet. Het moet wel, Socrates! wanneer gij het beveelt; want, wanneer ik eenige fouten maak, zult gij die stellig wel verbeteren.

IV.So. Wel zeker, als wij maar kunnen.

Theaet. Ik geloof dan, dat hetgeen iemand van Theodorus zou kunnen leeren, kennis is, namelijk meetkunst en de andere, die gij genoemd hebt, en ook het schoenmaken, en al de andere, kunsten, die door de ambachtslieden worden uitgeoefend; die allen en iedere daarvan houd ik voor niets anders dan kennis42.

So. Roijaal en mild, mijn beste! geeft gij om [23]één gevraagd zijnde veel en allerlei in plaats van één.

Theaet. Wat zegt gij daar, Socrates?

So. Misschien niets: maar wat ik bedoel, zal ik zeggen. Wanneer gij van schoenmakerskunst spreekt, dan meent gij toch niet anders dan de kennis van het maken van schoenen?

Theaet. Niets anders.

So. Maar wanneer gij van schrijnwerkerskunst spreekt, meent gij dan wel iets anders, dan de kennis van het maken van houten huisraad?

Theaet. Neen43.

So. Dus bepaalt gij bij beiden, datgene, waarvan ieder de kennis is?

Theaet. Ja.

So. Maar het gevraagde, Theaetetus! was niet, welke de voorwerpen der kennis zijn, of hoeveel soorten van kennis er zijn. Want wij vroegen het niet, omdat wij ze wilden tellen, maar [omdat wij wilden] weten44, wat de kennis zelve is45. Niet waar?

Theaet. Juist.

So. Onderzoek dan nu ook eens dit. Zoo iemand ons vroeg aangaande die dingen van weinig waarde, die voor de hand liggen, b. v. wat klei is, zoo wij dan antwoordden: de klei van de pottenbakkers, en de [24]klei van de steenbakkers, enz., zouden wij ons dan niet bespottelijk maken?

Theaet. Waarschijnlijk.

So. Vooral denkelijk, omdat wij meenden, dat hij, die het vroeg, ons antwoord begrijpen zou, wanneer wij zeiden: klei, en er bijvoegden van pottenbakkers of van eenige andere fabrijkanten. Of meent gij, dat46 iemand den naam begrijpt van een ding, waarvan hij niet weet wat het is?

Theaet. Wel neen.

So. Dus begrijpt iemand, die niet weet, wat kennis is, ook [de uitdrukking]: kennis van het maken van schoenen niet47?

Theaet. Neen.

So. Dus begrijpt iemand het woord: schoenmakerskunst niet, noch den naam van eenige andere kunst, zoo hij niet weet, wat kennis is48.

Theaet. Juist zoo.

So. Dus is het een bespottelijk antwoord, wanneer men, gevraagd zijnde, wat kennis is, den naam van eenige kunst antwoordt. Want dan antwoordt men, [25]wat het voorwerp der kennis is, maar hiernaar werd men niet gevraagd.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Terwijl het verder geoorloofd was49, gemakkelijk en kort te antwoorden, maakt men eenen oneindigen omweg. Zoo als het bij de vraag naar de klei gemakkelijk en eenvoudig was te zeggen: klei is eene soort van aarde, met water gekneed, en het waarvan50 te laten rusten.

V.Theaet.Socrates! dit ziet er oppervlakkig vrij gemakkelijk uit; maar51 gij schijnt iets te vragen, zoo als hetgeen ons onlangs bij een gesprek voorkwam, namelijk mij en dezen uwen naamgenoot, Socrates.

So. Wat meent gij, Theaetetus?

Theaet.Theodorus, die hier staat, helderde ons de leer der inhouden met figuren op, en toonde van de vlakteinhoud van drie en van vijf vierkante voeten, dat zij in de lengte niet door éénen vierkanten voet deelbaar zijn, en alzoo doorliep hij ze één voor één, tot aan de vlakte van zeventien vierkante voeten; en [26]daar hield hij op. Wij nu kregen zoodanig iets in onze gedachte, [namelijk] om, daar die inhouden oneindig in menigte schenen, te pogen ze onder éénen naam te brengen, waarmede wij ze allen zouden kunnen benoemen52.

So. En hebt gij zoodanig iets gevonden? [27]

Theaet. Ik geloof van ja. Zie gij het ook eens.

So. Zeg op.

Theaet. Wij hebben alle getallen in twee soorten verdeeld. De getallen, die gelijk in lengte en breedte kunnen gemaakt worden, vergeleken wij, wat de figuur betreft, bij het vierkant, en noemden ze gelijkzijdig.

So. Goed zoo.

Theaet. De getallen, die tusschen deze inliggen, waartoe 3 en 5 behooren en al die onmogelijk gelijk in lengte en breedte kunnen gemaakt worden, maar óf meer lengte dan breedte, óf meer breedte dan lengte hebben, zoodat eene grootere en kleinere zijde ze insluit, die vergeleken wij bij de langwerpige figuur en noemden ze langwerpige getallen.

So. Opperbest: maar wat nu verder?

Theaet. Aan al de lijnen, die dienen om de gelijkzijdige getallen in de vlakte als een vierkant af te beelden, gaven wij den naam van lengte, en die dienen, om dit met de langwerpige getallen te doen, den naam van inhoudsmaten, daar zij in de lengte geene gemeene maat met die anderen hebben, maar wel in de vierkanten, waarvan zij den inhoud uitdrukken. En met de wiskunstige ligchamen hebben wij desgelijks gehandeld.

So. Uitmuntend, jongens! zoodat ik geloof, dat Theodorus niet van valsche getuigenis zal kunnen beschuldigd worden.