2,49 €
Ivanhoe van Walter Scott is een historische roman die in december 1819 in drie delen werd gepubliceerd als een van de Waverley-romans. Het markeerde een verschuiving weg van Scotts eerdere praktijk om verhalen in Schotland en in het recentere verleden te plaatsen. Het werd een van Scotts bekendste en meest invloedrijke romans.
De roman speelt zich af in Engeland in de middeleeuwen, met kleurrijke beschrijvingen van een toernooi, bandieten, een heksenproces en verdeeldheid tussen joden en christenen, Noormannen en Saksen. Velen, waaronder Thomas Carlyle en John Ruskin, hebben de roman met een inspirerende toegenomen belangstelling gecrediteerd. in ridderromantiek en middeleeuwsheid. Zoals John Henry Newman het uitdrukte: Scott "had de geest van de mens eerst in de richting van de Middeleeuwen gericht". Het werd ook gecrediteerd voor het beïnvloeden van de hedendaagse populaire perceptie van historische figuren zoals koning Richard Leeuwenhart, Prins John en Robin Hood.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Sir Walter Scott.
Ivanhoe.
Wilfrid d’Ivanhoe.
Sir Walter Scott.
Met gebruikmaking van de voortreffelijke vertaling Van Dr. M. P. Lindo. Herzien en ingeleid Door Dr Jan ten Brink.
D
at een meesterstuk van Sir Walter Scott opnieuw in het Nederlandsch wordt uitgegeven, schijnt mij een heugelijk teeken des tijds. Het eigenaardig kenmerk der laatste jaren dezer eeuw—de steeds toenemende dorst naar wijziging van het bestaande, naar het nog nooit vertoonde, naar heropwekking van het reeds verouderde—heeft in de anders zoo rustige republiek der letteren reeds onheils genoeg gebrouwen. De herinnering aan een fraai letterkundig kunstwerk, voor driekwart eeuw in het licht verschenen, doet nu bijna de uitwerking van een heilzaam geneesmiddel. Van harte gaarne verleende ik mijne hulp bij deze hernieuwde uitgaaf van den Ivanhoe in onze taal.
Kunstenaars als Walter Scott laten een diepen indruk na op tijdgenoot en nageslacht. De historische roman in proza—als men pleegt te spreken—werd door hem in het leven geroepen, en vond bijval in geheel Europa. In Frankrijk, Duitschland, Nederland en Engeland staat na Walter Scott een heirleger van historische romanschrijvers op.
Het gaat evenwel niet aan den grooten Schotsen verteller voor den schepper van een nieuw letterkundig genre te houden. Epische behandeling van historische stof is zoo oud als de beschaving. Het heldendicht is in zijn gebonden vorm, reeds een soort van historischen roman. Geschiedschrijvers als Thucydides en Xenophon, chroniqueurs als Ville-Hardouin en Froissart, maken door den levendigen dramatischen vorm van het verhaal, door de ingevlochten redevoeringen der aanvoerders, denzelfden indruk, als de historische-romanschrijvers uit de school van Walter Scott. Men zou kunnen beweren, dat de historische roman reeds in de XVIIe eeuw heeft bestaan, daar Mlle Madeleine de Scudéry in 1649 haar grooten heroïschen roman, Le grand Cyrus, begon, op welk boek Sir Walter Scott een beroep doet in het 31ste hoofdstuk van zijn Ivanhoe.
Het ongemeene, het nieuwe in zijne Waverley-Novels is, dat hij, voor het eerst met wetenschappelijken ijver voor historie en archaeologie bezield, zich de taak oplegt een vervlogen tijdvak te doen herleven met al de kleuren van het oogenblik, met geschiedkundige juistheid van kostuum, architectuur, huisraad, zeden en gebruiken, maar vooral met historische juistheid in de voorstelling van karakters en denkbeelden, die in het gekozen tijdvak de maatschappij beheerschten. In dit opzicht schiep hij iets nieuws, en bezielde eene groote menigte van navolgers. In Engeland kwam Lord Lytton hem het dichtst nabij, in Frankrijk Alfred de Vigny en Victor Hugo (Nôtre-Dame, en Quatrevingt-Treize), in Duitschland Felix Dahn, George Ebers en Robert Hamerling, ten onzent mevrouw Bosboom-Toussaint, Mr. J. van Lennep, J. F. Oltmans en H. J. Schimmel. Denkt men bij de lezing van Ivanhoe aan de beide laatsten, dan schijnt bij Oltmans de belegering van Loevestein eene verre navolging te leveren der belegering van Torquilstone, den geduchten burcht van Front-de-Boeuf, en bij Schimmel de heks op den toren van het Stichtsche kasteel aan het slot der eerste afdeeling van Sinjeur Semeyns, eenigermate te herinneren aan Ulrica, de Saksische heks, op de torens van Torquilstone luid juichend over den door haar gestichten brand.
Walter Scott voltooide zijn Ivanhoe in 1819, tijdens zijn 48ste levensjaar, terwijl hij aan een sleepende ongesteldheid leed, en een groot deel van dezen roman moest dicteeren. In Engeland overtrof de bijval, aan Ivanhoe geschonken, al wat vroeger tot lof zijner voorafgaande kunstwerken gezegd was. Van de eerste editie, een prachtuitgaaf met vele illustratiën, die meer dan een pond sterling kostte, werden in zeer korten tijd 12000 exemplaren verkocht. (Zie Dr. Felix Eberty, Walter Scott, Ein Lebensbild. (1860) I. 343).
Sedert 1819 tot heden is van de Waverley-Novels, van den Ivanhoe, een niet te tellen aantal drukken verschenen. Amerikaansche nadrukken voor 20 Amerikaansche centen, of Engelsche uitgaven voor een sixpence het deel, hebben Walter Scott toegang gegeven tot de onaanzienlijkste woningen—hij heeft in de beide halfronden ettelijken millioenen lezers het hart veroverd.
De Ivanhoe is zeer zeker eene zijner gelukkigste scheppingen. De stof is bij uitstek geschikt tot eene episch-dichterlijke behandeling. Het eind der XIIe eeuw in Engeland, tijdens de afwezigheid van den ridderkoning Richard Leeuwenhart, die ter kruisvaart is getogen, en heimelijk terugkeert—tijdens de samenzwering van Jan zonder Land, en de meer en meer verwilderende plattelandsbevolking, die, uitsluitend van Saksisch bloed, zich in de wouden als stroopers en wilddieven terugtrekt—dit alles bood de stof voor een epos in proza.
Zij, die Ivanhoe in de zorgelooze jongelingsjaren lazen, zullen voor hun leven eene onvergetelijke herinnering behouden hebben—zullen nimmer den statigen, epischen gang van het verhaal hebben vergeten, waarin tal van echt epische personen in den vollen glans der Normandische ridderlijke dapperheid te voorschijn treden.
Voor Ivanhoe heeft de auteur zich zeer degelijke historische studiën getroost. Hij kent vooral de middeleeuwsche chronijkschrijvers, en al de middeleeuwsche volkszangen door Bisschop Percy in zijne “Reliques of English Poetry” bijeengebracht. Hij doet het verschil der onderdrukte Saksische landbevolking en van den heerschenden Normandischen adel scherp uitkomen, en vermeit zich in het contrast van beider beschavingstoestanden. Aan de zijde van den valschen regent, later King John, teekent hij verschillende typen van Normandische edelen: Reginald Front-de-Boeuf, den ruwen geweldenaar, die voor geene gruwelen terugdeinst, als zij zijne hartstochten en zijne inhaligheid kunnen dienen,—Brian de Bois-Guilbert, den sceptischen Tempelier, die uit Palestina eene groote minachting voor de kerk en de geestelijkheid heeft medegebracht,—en Maurice de Bracy, den aanvoerder van eene bende lansknechten, die voor niets terugdeinzen, als de woeste huurlingen, welke Oltmans onder de vanen van Perrol met de roode hand in zijn Schaapherder doet ten tooneele komen.
Naast deze Normandische wereld staat de Saksische, die zich beweegt op het landgoed van Cedric, gezegd de Sakser, waar men kennis maakt met de laatste afstammelinge der Saksische koningen, Lady Rowena, met den geestigen nar Wamba, en den dienstman Gurth, Cedric’s zoon Wilfrid,—die met Richard Leeuwenhart naar Palestina trok, en daarom door zijn vader als een slaaf der Normandische ridderidealen wordt afgesneden uit de familie—speelt als heer van Ivanhoe de hoofdrol in de tallooze tournooien en joutes, die het verhaal de hoogste levendigheid bijzetten.
Juist hierin openbaart zich de nationaliteit van den auteur. Niet in Schotland speelt in Ivanhoe de handeling, als elders bij Walter Scott, maar in Engeland, in de omstreken van York en Ashby-de-la-Zouche. Toch is het echt Schotsch-Engelsch levenselement—de strijd van man tegen man, de strijd, waarbij het op de oefening van spieren, op de kracht van den arm en de vlugheid van het geheele lichaam aankomt—voortdurend het hoofdonderwerp van het verhaal. Ivanhoe is de aaneengeschakelde beschrijving van allerlei ridderlijke sport,—eerst het tournooi van Ashby-de-la-Zouche, dan de belegering van den burcht van Reginald Front-de-Boeuf, dan het godsgericht door de Tempeliers over de edele Jodin Rebekka, dochter van Izaäk van York gehouden.
Het optreden van Richard Leeuwenhart, als Zwarte Ridder, zijne persoonlijke heldendaden en ongeloofelijke spierkracht in het hanteeren van zwaard, lans of strijdbijl—maken een boeienden epischen indruk, verhoogd door het waas van geheimzinnigheid, dat geruimen tijd den koning blijft omzweven. De Zwarte Ridder en zijne avonturen in het woud met de vrijbuiters van Robin Hood behooren tot de amusantste deelen der vertelling.
Het eenige wat ons nu als verouderd zou kunnen voorkomen, zijn de vrij uitvoerige gesprekken, die tusschen de handelende personen dikwijls moeten dienen, om historische feiten of maatschappelijke toestanden uit het eind der XIIe eeuw in een helder licht te plaatsen. Maar juist in deze uitvoerigheid, in den breeden, langzamen gang van handeling en vertelling, schuilt de eigenaardigheid van Walter Scott’s schrijftrant, die ten slotte zijne lezers in triomf meesleept naar het welvoorbereide slot.
De tegenwoordige uitgaaf volgt de Nederlandsche vertaling van Dr. M. P. Lindo, die in 1872 te Leiden en Delft bij S. C. van Doesburgh en Joh. Ykema het licht zag. Hier en daar zijn noodzakelijke wijzigingen aangebracht, taal en stijl zijn doorgaande herzien. Een enkele maal is aan den voet der bladzijde eene kleine historische opheldering geplaatst.
Het schijnt mij, dat er gerust eene proeve kan genomen worden met het opnieuw popularizeeren van Walter Scott voor Nederlandsche lezers. In Engeland blijkt de belangstelling in den auteur der Waverley-Novels uit de vele geschriften, die nog telkens aan zijn leven en geschriften worden gewijd. In 1878 verscheen de monographie van Hutton, Sir Walter Scott, in de verzameling onder den titel van English men of Letters bekend; in 1884 schreef een Schotsch geleerde, Gilfillan, een nieuw Life of Sir Walter Scott. In Duitschland werd zijn leven geschreven door Dr. Felix Eberty (1860) en door Elze (1864)—en nog niet lang geleden (1884) gaf een Schotsch predikant (Dickson) een boek uit over het gebruik, dat Walter Scott van den Bijbel heeft gemaakt. (The Bible in Waverley or Sir Walter Scott’s use of the Sacred Scriptures).
In dit opzicht deelt Walter Scott het lot van groote auteurs—men heeft betoogd, dat Shakespeare een bijzonder scherpzinnig botanist was, en van Cervantes beweerde nog in 1842 een bekend Spaansch medicus, Don Antonio Hernandez Morejon, dat hij een doorkneed patholoog en psychiatricus geweest was, daar hij anders zijn held Don Quixote niet zoo wetenschappelijk juist had kunnen schilderen.
Zoo spraken ze, onderwijl de herder voor den nacht
Het vette zwijnenheir van ’t veld weer huiswaarts bracht,
Dat, onder luid geschreeuw en lastig tegenstreven,
Een ieder naar zijn kot, met moeite werd gedreven.
Odyssee.
I
n die aangename streken van het schoone Engeland, welke door de rivier de Don bespoeld worden, strekte zich in vroegere tijden een woud uit, dat het grootste gedeelte van de schoone bergen en dalen bedekte, die tusschen Sheffield en de bekoorlijke stad Doncaster liggen. De overblijfselen van dit uitgestrekte bosch zijn nog te zien rondom de prachtige kasteelen van Wentworth, Warncliffe-Park en Rotherham. Dáár spookte, in de aloude tijden, de fabelachtige “Draak van Wantley”; dáár werden vele van de wanhopigste gevechten geleverd, gedurende de burgeroorlogen tusschen de Witte en de Roode Roos; en daar bloeiden ook oudtijds die benden dappere vrijbuiters, wier daden in de Engelsche liederen zoo algemeen beroemd geworden zijn.
Dit is het hoofdtooneel van onze geschiedenis; de tijd, waarin dit voorvalt, is tegen het einde van de Regeering van Richard I, toen zijn terugkomst uit eene langdurige gevangenschap eerder gewenscht dan verwacht werd door zijne wanhopige onderdanen, die intusschen aan allerhande afpersingen van ondergeschikte dwingelanden blootgesteld waren. De edelen, wier macht uitermate groot geworden was onder het bewind van Steffen, en welke het beleid van Hendrik II slechts in zekere mate aan de kroon onderworpen had, leverden zich nu weder, met de grootste stoutheid, aan hunne vorige losbandigheid over; de zwakke pogingen van den Engelschen Raad van Staat verachtende, versterkten zij hunne kasteelen, vermeerderden het getal hunner afhangelingen, maakten allen in het rond tot hunne vasallen, en spanden alle krachten in, om zich aan het hoofd eener macht te plaatsen, die hen in staat zou stellen, eene rol te spelen in de volksonlusten, welke men scheen te moeten duchten.
De toestand van den minderen adel, of der Franklins, zooals zij genoemd werden, welke, door de wet en den geest der Engelsche staatsinrichting, het recht hadden bevrijd te blijven van de dwingelandij der leenheeren, werd thans bijzonder hachelijk. Zoo zij zich onder de bescherming van één der kleine koningen in hunne nabuurschap stelden, eenigen leendienst bij hem aannamen, of wederzijdsche overeenkomsten van bondgenootschap en bescherming sloten, en hem in zijn ondernemingen ondersteunden,—hetgeen zij vrij algemeen deden—konden zij, op deze wijze, inderdaad eene korte rust koopen. Maar dit geschiedde ten koste van die onafhankelijkheid, welke zoo dierbaar is aan ieder Engelsch hart, en met het zekere vooruitzicht, om als strijdmakker in iederen vermetelen tocht gewikkeld te worden, welken de eerzucht van hun beschermer hen mocht doen ondernemen. Van den anderen kant waren de middelen tot knevelarij en onderdrukking, welke de groote edelen bezaten, van zulk een aard en zoo talrijk, dat hun nooit een voorwendsel, en zelden de wil ontbrak, om hunne minder machtige naburen, die zich aan hun gezag te onttrekken trachtten, en voor hun bescherming, in tijden van gevaar, op eigen vreedzaam gedrag en de wetten des lands vertrouwden, te kwellen en zelfs tot het uiterste te vervolgen.
Één omstandigheid, die grootendeels strekte om de dwingelandij der edelen en het lijden der mindere standen te verergeren, ontsproot uit de gevolgen van de Verovering, door Willem, Hertog van Normandië. Vier geslachten waren niet voldoende geweest om het bloed der Normandiërs en Angelsaksers te vermengen, of door een gemeenschappelijke taal en belangen twee vijandige stammen te vereenigen, waarvan de één nog steeds met den hoogmoed des zegepraals bezield was, terwijl de andere onder al de gevolgen der nederlaag zuchtte. Door den slag bij Hastings was de macht volkomen in de handen der Normandische edelen geraakt, en, zooals onze geschiedschrijvers verzekeren, gebruikten zij die met geen groote gematigdheid. Het geheele geslacht der Saksische vorsten en edelen was, met weinige of geene uitzonderingen, uitgeroeid, of van hun erfdeel beroofd; ook was het getal gering van hen, die nog erven bezaten in het land hunner voorvaderen, en die geteld konden worden onder de grondbezitters van de tweede, of van eene nog mindere klasse. De koninklijke staatkunde werkte sedert lang, om door alle, zoowel wettige als onwettige, middelen de kracht te fnuiken van een gedeelte der bevolking, hetwelk te recht geoordeeld werd, den meest ingewortelden haat tegen zijne overwinnaars te koesteren. Alle vorsten van den Normandischen stam hadden de grootste partijdigheid voor hunne Normandische onderdanen aan den dag gelegd: de jacht wetten en vele andere, die geheel onbekend waren bij den zachteren en vrijeren geest der Saksische staatsinrichting, waren den onderworpen inwoners opgelegd, als het ware om gewicht te geven aan de boeien, waarin zij door het leenstelsel geklonken waren. Aan het Hof, en in de kasteelen der groote edelen, waar men de pracht en de weelde van het Hof navolgde, was het Normandisch-Fransch de eenige gebruikelijke taal, welke ook in de pleitreden en vonnissen bij de gerechtshoven gebezigd werd. In het kort, het Fransch was de taal der eer, der ridderschap, en zelfs der gerechtigheid, terwijl het veel meer manhaftige en krachtige Angelsaksisch aan de landlieden en het gemeen, die geen anderen tongval kenden, overgelaten werd. Intusschen werd door het noodzakelijke verkeer tusschen de grondeigenaars en hun minderen, welke den grond bebouwden, langzamerhand een tongval gevormd, die het midden uitmaakte tusschen het Fransch en het Angelsaksisch, en in welken zij zich wederkeerig verstaanbaar konden maken; hieruit ontstond trapsgewijs de tegenwoordige Engelsche taal, waarin de spraak der overwinnaars en die der overwonnenen zoo schoon ineen gesmolten zijn, en welke later zoo rijkelijk vermeerderd werd door alles wat men aan de klassieke talen, en aan die, welke de zuidelijke natiën van Europa spreken, ontleend heeft. Ik heb het noodig geoordeeld, dit kort overzicht te geven van den toenmaligen staat van zaken, ter algemeene onderrichting van den lezer, die anders wellicht zou vergeten, dat, ofschoon geen groote geschiedkundige gebeurtenissen, zooals oorlog of opstand, het bestaan van de Angelsaksers als een afzonderlijk volk, na de regeering van Willem II kenmerken, de groote nationale geschillen evenwel, tusschen hen en hun overwinnaars, de herinnering aan hetgeen zij vroeger geweest, en waartoe zij nu gebracht waren, de wonden openhielden, welke de verovering geslagen had, tot onder de regeering van Eduard III, en een scheidsmuur oprichtten tusschen de afstammelingen van de Normandische overwinnaars en van de overwonnen Saksers.
De ondergaande zon bestraalde een van de grasrijke, opene plekken van het woud, waarvan wij in het begin van dit hoofdstuk gesproken hebben. Honderden van breede, kortstammige eiken, die wellicht den deftigen optocht der Romeinsche legioenen aanschouwd hadden, strekten hunne breede, knoestige takken uit boven een zacht tapijt van het heerlijkste groen. Op sommige plaatsen waren ze afgewisseld door beuken, hulst en kreupelhout van verschillende soorten, zoo dicht, dat ze de schuinsche stralen der ondergaande zon geheel onderschepten. Op andere plekken waren openingen in het hout, die vergezichten opleverden, in welker kronkelpaden het oog zich gaarne verdiepte, terwijl de verbeelding ze beschouwde als de wegen, die tot nog wildere tooneelen in het eenzame woud leidden. Hier flikkerden de roode stralen der zon met een gebroken en flauwer licht, dat gedeeltelijk de dorre takken en bemoste stammen der boomen, en ginds, meer schitterend, de open plekken bescheen. Een groote ruimte, in het midden van dit grasplein, scheen vroeger toegewijd te zijn geweest aan de godsdienstplechtigheden der Druïden; want op den top van een heuvel, die zoo regelmatig van vorm was, dat hij door kunst opgericht scheen, stond nog een gedeelte van een kring van ruwe, onbewerkte, ontzaglijk groote steenen. Zeven er van waren overeind; de overigen, van hunne plaatsen verwijderd, waarschijnlijk door den ijver van eenige nieuw bekeerde Christenen, lagen gedeeltelijk omvergeworpen in het rond, en gedeeltelijk op de helling van den heuvel. Slechts één groote steen had zijn weg tot den voet er van gevonden, en, door den loop van een kleine beek te stremmen, welke langzaam in de diepte rondom de hoogte kronkelde, verwekte hij een zacht gemurmel in het vreedzame en anders stille water.
Twee gedaanten verlevendigden dit landschap; zij hadden in hunne kleeding en in hun uiterlijk dat wilde en ruwe voorkomen, hetwelk in die vroege tijden eigen was aan de boschbewoners van het westelijk gedeelte van het graafschap York. De oudste dier mannen had een stroef, woest en norsch gelaat. Zijn kleeding was zoo eenvoudig mogelijk; zij bestond uit een nauw wambuis met mouwen, gemaakt uit de gelooide huid van een dier, waarop men het haar gelaten had, dat echter op zoo vele plaatsen was afgesleten, dat het moeielijk zou geweest zijn uit het weinige overgeblevene te onderscheiden, aan welk soort van dier het behoord had. Dit eenvoudige kleed reikte van de keel tot op de knieën, en was de eenige dekking van het geheele lichaam; er was aan den kraag geen ruimere opening dan noodig was om het hoofd door te steken, waaruit men besluiten kan, dat het aangetrokken werd door het over het hoofd en de schouders te halen, op de wijze van een hedendaagsch hemd, of een oude maliënkolder. Sandalen, met riemen van wildzwijnsleer vastgebonden, beschermden de voeten, en een soort van rol van dun leder was kunstig om de beenen geslingerd tot boven de kuit, de knieën bloot latende, gelijk die van een Schotschen bergbewoner. Om het wambuis nog nauwer om het lichaam te doen sluiten, was het om het middel door een breeden lederen gordel vastgebonden, met een metalen gesp bevestigd; aan de eene zijde daarvan hing een soort van zak, en aan de andere een ramshoren, met een mondstuk voorzien, om op te blazen. In denzelfden gordel hing een van die lange, breede, scherp gepunte en tweesnijdende messen, met een hoornen hecht, die in de nabuurschap gemaakt werden, en die, zelfs in deze vroege tijden, den naam van Sheffieldmessen droegen. Zijn hoofd was ongedekt en alleen beschermd door zijn eigen dik haar, ongekamd en woest, en door de zon donkerrood verbrand, eene tegenstelling opleverende met zijn baard, die de wangen bedekte, en licht geel van kleur was. Er is nog slechts één gedeelte van zijne kleeding over, dat te merkwaardig was om met stilzwijgen voorbij gegaan te worden; het was een metalen ring, op den halsband van een hond gelijkende, maar zonder eenige opening, en om zijn hals vastgeklonken, los genoeg, dat de ademhaling niet belemmerd werd, en toch zoo vast, dat hij niet anders dan met behulp van de vijl kon afgenomen worden. Op dezen zonderlingen halsband was met Saksische letters het volgende opschrift gesneden: “Gurth, de zoon van Beowulf, geboren lijfeigene van Cedric van Rotherwood.”
Naast dezen zwijnenhoeder, want dit was het beroep van Gurth, zat op een der omgevallen gedenkteekenen der Druïden een man, die tien jaren jonger scheen, en wiens kleeding, schoon nagenoeg van hetzelfde maaksel als die van zijn makker, uit betere stoffen vervaardigd was, en een zonderlinger voorkomen had. Zijn buis was purperkleurig, en men had beproefd om wonderbaarlijke sieraden in verschillende kleuren er op te schilderen. Behalve dit buis droeg hij een korten mantel, die hem nauwelijks tot op de helft van het bovenbeen hing; dit kleedingstuk was van karmozijnrood laken, vrij bemorst, met hooggeel omzet; en daar hij het, naar verkiezing, van den eenen schouder op den anderen, of geheel om zich heenslaan kon, zoo maakte de wijdte, bij de lengte vergeleken, dat het er wonderlijk uitzag. Hij had dunne zilveren armbanden, en een halsband van hetzelfde metaal, met het opschrift: “Wamba, de zoon van Weetniet, lijfeigene van Cedric van Rotherwood.” Deze man droeg dezelfde soort van sandalen als zijn makker; maar, in plaats van met lederen riemen, waren zijn beenen bedekt met een soort van slobkousen, waarvan de eene rood en de andere geel was. Hij was ook voorzien van een kap, met schelletjes behangen, omtrent zoo groot als die, welke men de valken aandoet; ze klonken zoo dikwijls hij liet hoofd draaide, en daar hij zelden één minuut in dezelfde houding bleef, was het geluid bijna onophoudelijk. Rondom de kap was een stijve lederen band, van boven uitgesneden in den vorm eener kroon, terwijl er een lange puntige zak uit verrees, en op den schouder nederviel, gelijk een ouderwetsche slaapmuts, of de hoofdbedekking onzer huzaren. Aan dit gedeelte der kap waren de belletjes bevestigd, die bij den aard van zijn hoofdsieraad, en de half domme, half schrandere uitdrukking van zijn gelaat, genoegzaam aanduidden, dat hij tot die narren of potsenmakers behoorde, welke in de woningen der rijken gehouden werden, om de verveling van de langdurige uren te verkorten, welke men verplicht was binnenshuis door te brengen. Hij droeg, evenals zijn makker, een zak, aan den gordel vastgemaakt, maar hij had noch horen noch mes, daar men hem waarschijnlijk beschouwde als behoorende tot een klasse, aan welke het gevaarlijk is, scherpe werktuigen toe te vertrouwen. Inplaats daarvan was hij met een houten zwaard voorzien, op het wapen gelijkende, waarmede Harlekijn zijn wonderen op het hedendaagsche tooneel verricht.
Het uiterlijk voorkomen van deze twee mannen vormde nauwelijks een sterker contrast dan hun gelaat en gedrag. Dat van den lijfeigene was treurig en stug; zijn blikken waren naar den grond geslagen, met een uitdrukking van groote moedeloosheid, welke men bijna voor wezenloosheid zou gehouden hebben, had niet het vuur, hetwelk van tot tijd tot tijd in zijn beloopen oog schitterde, getoond, dat er onder den schijn van sombere neerslachtigheid het besef schuilde van zijn slaafschen stand en het verlangen, om zich daaraan te onttrekken. De blikken van Wamba daarentegen duidden, zooals gewoonlijk bij menschen van zijn aard, een soort van ledige nieuwsgierigheid en eene rustelooze beweeglijkheid aan, te gelijk met de uiterste zelfvoldoening over zijn stand en uiterlijk. Hun gesprek werd in het Angelsaksisch gevoerd, hetwelk, zooals wij gezegd hebben, algemeen door de geringere klassen gesproken werd, met uitzondering van de Normandische soldaten en de afhangelingen, welke de groote leenheeren onmiddellijk omringden. Maar, daar hun gesprek in het oorspronkelijke den lezer niet zeer verstaanbaar zou zijn, geven wij hem daarvan de volgende vertaling:
“Dat de vloek van St. Withold die helsche zwijnen treffe!” bromde de zwijnenhoeder, nadat hij uit al zijn macht op zijn horen geblazen had, om de verstrooide kudde te verzamelen, welke, ofschoon ze zijn geroep met even welluidende tonen beantwoordde, zich echter in het geheel niet haastte om zich van het heerlijkste gastmaal van beuken en eikels, waarvan ze vet werd, te verwijderen, of om de moerassige oevers van de beek te verlaten, waar eenigen, half in modder gedompeld, op hun gemak uitgestrekt lagen, zonder zich in het minste om de stem van den herder te bekreunen. “De vloek van St. Withold treffe hen en mij!” zeide Gurth; “zoo de tweebeenige wolf er vóór het vallen van den nacht niet eenigen van wegpakt, dan heet ik geen Gurth! Hier, Fangs! Fangs!” riep hij met alle geweld een ruigharigen wolfachtigen hond toe, een soort van kreupele basterd, half bul- half windhond, die rondliep alsof hij zijn meester bijstaan wilde, om de weêrspannige varkens bijeen te verzamelen; maar welke inderdaad, hetzij dat hij de teekens van den zwijnenhoeder verkeerdelijk begreep, hetzij uit onkunde, of uit moedwillige boosaardigheid, ze slechts van den éénen kant naar den anderen dreef, en het kwaad verergerde, dat hij had moeten verhelpen. “Dat de duivel u de tanden uitrukke,” riep Gurth, “en dat de booze den boschwachter hale, die onzen honden de voorste klauwen afsnijdt, en ze voor hun werk ongeschikt maakt1. Wamba! sta op en help me, als gij een brave kerel zijt, loop om den berg heen, om hun den wind af te winnen, en als gij dat gedaan hebt, kunt ge ze even gemakkelijk voor u uitdrijven als onschuldige lammeren.”
“Waarachtig,” zei Wamba, zonder van de plaats te gaan, “ik heb mijn beenen geraadpleegd, en ze zijn volkomen van gevoelen, dat het een daad van hoogverraad, zoowel tegen mijn hoogen persoon als tegen mijn koninklijke kleeding zou zijn, mijn bont pak door deze moerassen te sleepen; daarom, Gurth, raad ik je, Fangs terug te roepen, en de kudde aan het noodlot over te laten, want, als ze een troep rondtrekkende soldaten, vrijbuiters of pelgrims ontmoet, kan het niet missen of ze is vóór den morgen in Normandiërs veranderd, tot uw groot gemak en verlichting.”
“De zwijnen in Normandiërs veranderd, tot mijne verlichting!” hervatte Gurth; “verklaar me dat, Wamba, want mijn brein is te suf en mijn geest te geplaagd, om raadsels op te lossen.”
“Wel, hoe noemt ge die knorrende beesten, die dáár op vier pooten rondloopen?” vroeg Wamba.
“Zwijnen, nar, zwijnen,” antwoordde de hoeder: “ieder gek weet dat.”
Wamba
“En zwijn is goed Saksisch,” zei de nar; “maar hoe noemen de groote lui het zwijn als het geslacht, gevild, afgehouwen en aan de pooten opgehangen is, evenals een landsverrader?”
“Porc! hernam de zwijnenhoeder.
“Ik ben blij, dat ieder gek dat ook weet,” zei Wamba, “en porc, denk ik, is goed Normandisch-Fransch. Zoolang het beest leeft, en door een Saksischen lijfeigene gehoed wordt, heeft het een Saksischen naam; maar liet wordt een Normandiër en porc genoemd, zoodra het in het kasteel gebracht wordt, om den edelen tot een maaltijd te dienen. Hoe vindt ge dat, vriend Gurth?”
“Het is maar al te waar, vriend Wamba,” hernam Gurth, “hoewel het in uw zotshoofd is opgekomen.”
“Wel, ik kan je nog meer zeggen,” vervolgde Wamba op denzelfden toon; “daar is de oude, deftige Stier, die houdt zijn Saksischen naam, zoolang hij onder de zorg van lijfeigenen staat, maar hij wordt een Boeuf, een volbloed Fransch heer, als hij voor de hoogaanzienlijke kinnebakken komt, die hem moeten verteren. Mijnheer Kalf wordt op deze wijze Monsieur le Veau; hij is een Sakser, als hij oppassing noodig heeft, en wordt een Normandiër, zoodra hij een voorwerp van genot wordt.”
“Bij St. Dunstan,” antwoordde Gurth, “ge spreekt droevige waarheid; er is ons weinig meer overgelaten dan de lucht, die wij inademen, en deze zelfs schijnt men ons nauwelijks te gunnen, en alleen om ons in staat te stellen den arbeid, welken zij ons opleggen, te verrichten. Het schoonste en vetste is voor hunne tafel; de beminnelijkste wordt hunne bruid; de besten en braafsten moeten strijden voor vreemde meesters, en hun gebeente verbleekt in verafgelegen landen, terwijl slechts weinigen te huis overblijven, die den wil of de macht hebben den ongelukkigen Sakser te beschermen. God zegene onzen heer Cedric; hij heeft gehandeld als iemand, die zijn man staan durft; maar Reginald Front-de-Boeuf komt zelf in deze streken, en wij zullen weldra zien, hoe weinig Cedric’s moeite baten zal.—Hier, hier!” riep hij weder, de stem verheffende; “pak aan! pak aan! goed zoo! goed zoo! Fangs! je hebt ze nu allen voor je; drijf ze maar voort, jongen!”
“Gurth,” zei de nar, “ik geloof, dat gij mij voor een gek houdt, anders zoudt gij niet zoo vermetel het hoofd in mijn mond steken. Één wenk aan Reginald Front-de-Boeuf, of Filips de Malvoisin, dat ge kwaad van de Normandiërs gesproken hebt, en ge zijt een verloren zwijnenhoeder,—zij hangen u op aan den eersten besten boom, als een schrikbeeld voor alle lasteraars van groote heeren.”
“Hond, dat ge zijt, ge zoudt mij toch niet willen verraden,” hernam Gurth, “na mij verleid te hebben, zulke onvoorzichtige dingen te zeggen?”
“Je verraden!” antwoordde de nar; “neen, dat ware een wijze streek; een gek weet zich niet half zoo goed te redden;—maar stil, wie komt daar?” zeide hij, naar een getrappel als van verscheidene paarden luisterende, hetwelk hoorbaar begon te worden.
“Wat is er ons aan gelegen?” hervatte Gurth, die nu zijn kudde vóór zich gekregen had, en ze met behulp van Fangs langs een van die lange donkere lanen dreef, welke wij reeds getracht hebben te beschrijven.
“Maar ik moet de ruiters zien,” antwoordde Wamba; “misschien komen zij uit het land der Feeën, met een boodschap van koning Oberon.”
“Verwenschte nar!” riep de zwijnenhoeder uit, “hoe durft gij van dergelijke dingen spreken, terwijl een verschrikkelijk onweder in de nabijheid woedt? Hoor, hoe de donder rommelt! En nooit zag ik in den zomer den regen in zulke dikke, zware druppelen uit de wolken vallen. De eiken kraken ook, niettegenstaande de windstilte, met hun groote takken, alsof zij een storm verkondigden. Ge kunt wel verstandig zijn, zoo ge maar wilt; geloof mij nu, en laten we ons naar huis spoeden, voordat de storm begint te woeden, want het zal een verschrikkelijke nacht worden!”
Wamba scheen de kracht van deze redeneering te beseffen, en volgde zijn makker, die zijn tocht begon na een grooten stok opgenomen te hebben, die op het gras naast hem lag. Deze tweede Eumaeus2 haastte zich nu door de laan te komen, met behulp van Fangs, de geheele luidruchtige kudde vóór zich heen drijvende.
Gurth.
1
Men zie noot A, aan het einde van het werk.—Schrijver.
2
Knecht van Odysseus. (Od. XIV).—t. B.
Toen kwam er een monnik, een heer zeer geprezen,
Een vriend van de jacht en van ’t horengeschal,
Zoo kloek en ervaren, een abt kon hij wezen;
Ook hield hij veel kostbare paarden op stal;
En gaf hij zijn moedigen klepper de sporen,
Men kon op de winden het zweepgeklap hooren,
Zoo duidelijk en klaar als de klok der kapel,
Waarbij hij vertoefde in zijn eenzame cel.
Chaucer.
I
n weerwil van het herhaalde vermanen en knorren van zijn makker, kon Wamba, die de ruiters hoorde naderen, niet nalaten bij ieder geschikt voorwendsel onderweg stil te staan; nu eens plukte hij van een hazelnotenstruik eenige der halfrijpe vruchten, dan keerde hij zich om, ten einde het een of ander boerenmeisje, dat hen tegenkwam, na te zien. De ruiters haalden hen derhalve spoedig in. Zij waren tien in getal van welken de beide voorsten mannen van aanzien, en de anderen hun volgelingen schenen te zijn. Het was niet moeielijk het karakter en den stand van één dezer mannen te onderscheiden. Hij was klaarblijkelijk een geestelijke van hoogen rang; zijne kleeding was die van een Cisterciënser monnik, maar uit veel fijner stof gemaakt, dan die, welke zijne orde gebruiken mocht. Mantel en kap waren van het beste Vlaamsche laken, en vielen in ruime en bevallige plooien rondom een schoone, hoewel eenigszins zwaarlijvige, gestalte. Zijn gelaat droeg evenmin den stempel van zelfverloochening, als zijn kleed minachting aanduidde van wereldsche pracht. Zijn trekken hadden mooi kunnen genoemd worden, had niet, onder zijne neerhangende oogleden, die gedempte, zinnelijke gloed geschitterd, welke den voorzichtigen wellusteling doet kennen. In andere opzichten hadden ambt en stand hem eene gemakkelijke heerschappij over zijn gelaat geleerd, hetwelk hij naar welgevallen een plechtigen ernst kon doen aannemen, ofschoon zijne natuurlijke uitdrukking goedaardig, gezellig en toegevend was. Ten spijt van kloosterregels, en de bevelen van pausen en kerkvergaderingen, waren de mouwen van dezen prelaat gevoerd en omzet met rijk bont; zijn mantel was om den hals met een gouden gespje vastgemaakt, en de geheele kleeding, eigen aan zijne orde, evenzeer verfraaid en opgesierd, als die eener schoone kwakersvrouw van onze dagen, die de gewone kleederdracht van hare sekte behoudende, aan de eenvoudigheid daarvan, door de keus der stoffen en door de wijze van ze te schikken, een zekeren schijn van aanlokkelijke coquetterie geeft, welke maar al te veel van wereldsche ijdelheid getuigt.
Deze waardige dienaar der kerk reed op een makken, welgemesten muilezel, welks tuig zeer prachtig, en welks toom, volgens de gewoonte van dien tijd, met zilveren schelletjes versierd was. Hierop zat hij geenszins met de linkschheid van den kloosterbroeder, maar met al de gemakkelijke losheid van een geoefenden ruiter. Het scheen, inderdaad, dat een zoo nederig dier als een muilezel, hoe mooi ook en hoe goed gewend aan een aangenamen en gemakkelijken gang, door den dapperen monnik alleen op reis gebruikt werd; want een leekebroeder, die onder zijn gevolg was, leidde tot zijn gebruik bij andere gelegenheden een van de schoonste Andalusische hengsten, welke de kooplieden in dien tijd met groote moeite en veel gevaar, ten behoeve der rijken en aanzienlijken, overbrachten. De zadel en het tuig van dit prachtige rijpaard waren bedekt met een lange deken, die bijna op den grond hing, en waarop mijters, kruisen en andere kerkelijke sieraden prachtig geborduurd waren. Een ander leekebroeder leidde een tweeden gewonen muilezel, waarschijnlijk met het goed van zijn meester beladen; en daarachter reden twee monniken van dezelfde orde, maar van minderen rang, te zamen schertsende en pratende, zonder zich veel aan de andere leden van het reisgezelschap te storen.
De reismakker van den prelaat was een man van over de veertig jaren, rank, mager, maar sterk, groot en gespierd; eene athletische gedaante, aan welke lange vermoeienissen en aanhoudende oefeningen geene van de tengere deelen van het menschelijke lichaam overgelaten, maar het geheel in vel, beenderen en spieren herschapen hadden, die duizenden moeilijkheden reeds doorstaan hadden, en in staat waren er nog duizenden anderen te ondergaan. Zijn hoofd was bedekt met een fluweelen muts, met bont omzet, van het fatsoen door de Franschen mortier genoemd, wegens de overeenkomst met den vorm van een omgekeerden vijzel. Zijn gelaat was dus geheel zichtbaar, en de uitdrukking er van wel berekend om een zeker ontzag, zoo niet vrees, aan vreemden in te boezemen. Zijn van natuur sterk geteekende gelaatstrekken waren bijna zwart gebrand als die van een neger, door gedurig aan de hitte van een brandende zon blootgesteld te zijn, en schenen gewoonlijk te sluimeren, als het ware, nadat de storm der driften uitgewoed had; maar de opgezwollen aderen op het voorhoofd, de snelheid waarmede de bovenlip en de dikke zwarte knevels bij de geringste aandoening trilden, gaven duidelijk te kennen, dat het onweder gemakkelijk weder opgewekt kon worden. Zijne stoute, doordringende, donkere oogen verrieden bij iederen blik de geschiedenis van overwonnen moeielijkheden en getrotseerde gevaren, en schenen tegenstand aan zijn wenschen uit te lokken, om zich het genot te verschaffen dien door geoefenden moed en vasten wil uit den weg te ruimen. Een diep litteeken, boven de wenkbrauw, vergrootte nog de strengheid van zijn gelaat, en verleende een dreigende uitdrukking aan een zijner oogen, hetwelk bij dezelfde gelegenheid licht gekwetst werd, en waarmede hij nu, schoon goed, toch een weinig scheel zag.
Het bovenkleed van dezen ruiter was, wat de snede betreft, gelijk aan dat van zijn reisgezel: een lange kloostermantel; maar de scharlaken kleur toonde, dat hij niet tot een der vier gewone monnikenorden behoorde. Op den rechter schouder van den mantel was een kruis van bijzonderen vorm met wit laken geborduurd. Dit opperkleed bedekte iets, dat op het eerste gezicht niet daarmede in overeenstemming scheen, namelijk een maliënkolder met mouwen en handschoenen van denzelfden aard, zeer kunstig bewerkt en gevlochten, en even zoo buigzaam aan het lichaam als die, welke op den weefstoel uit zachtere stoffen gemaakt worden. Het bovenste gedeelte zijner dijen, zoo ver de plooien van zijn mantel ze bloot lieten, was ook daarmede bedekt; de knieën en voeten waren beschermd door dunne stalen plaatjes, netjes in elkander gevoegd; en dergelijke schenen, welke van den enkel tot de knie reikten, beschermden voortreffelijk de beenen, en voltooiden des ruiters wapenrusting. In den gordel droeg hij een langen, tweesnijdenden dolk, welke zijn eenig wapen was.
Hij reed niet op een muilezel, gelijk zijn reisgenoot, maar op een sterk reispaard, om zijn schoon strijdros te sparen, dat een schildknaap leidde, geheel voor den slag toegerust, met een beschermend metalen hoofdstel, waarvan een korte stalen punt vooruit stak. Aan de eene zijde van den zadel hing een korte strijdbijl, rijk gedamasceerd; aan de andere des ruiters gepluimde helm en stormkap met een lang slagzwaard, zooals de ridders toen algemeen gebruikten. Een tweede schildknaap droeg zijns meesters lans, aan welker punt een vlagje fladderde, waarop een kruis van denzelfden vorm als dat op zijn mantel geborduurd was. Hij droeg ook zijn klein driehoekig schild, breed genoeg van boven om de borst te beschermen, en van daar spits toeloopende. Het was met een scharlaken kleed bedekt, dat verhinderde de daarop staande spreuk te lezen.
Deze twee schildknapen werden gevolgd door twee bedienden, wier bruine gezichten, witte tulbanden en Oostersche kleeding toonden, dat zij inboorlingen waren van eenig ver afgelegen Oostersch land1. Het geheele voorkomen van dezen krijgsman en zijn gevolg was woest en vreemd, de kleeding van zijne schildknapen was buitengewoon prachtig, en zijne Oostersche bedienden droegen zilveren halsbanden, en ringen van hetzelfde metaal om hunne zwartbruine armen en beenen; de eerste waren naakt van den elleboog af, en de laatste van de kuit tot aan den enkel. Hunne kleederen waren van geborduurde zijde en gaven den rijkdom en het aanzien van hun meester te kennen; te gelijk leverden zij een treffend contrast met den krijgshaftigen eenvoud van zijne eigene kleeding op. Zij waren gewapend met kromme sabels, wier gevest en scheede met goud ingelegd waren, terwijl Turksche dolken van een prachtiger maaksel daarnaast hingen. Ieder van hen had vóór zich op den zadel een bundel pijlen, of werpspiesen, omtrent vier voet lang, met scherpe stalen punten, een wapen dat zeer gebruikelijk was bij de Saracenen en dat nog herdacht wordt in de krijgsoefening “El Djerid” genoemd, die nog in eenige Oostersche landen in zwang is.
Briand de Bois-Guilbert.
De paarden van deze bedienden waren in voorkomen even vreemd als hunne ruiters; ze waren van Saraceenschen oorsprong, en dus van Arabisch ras, en hunne fijne, tengere leden, dunne manen en lichte, vrije bewegingen waren in sterke tegenstelling met de groote, zware paarden, die in Vlaanderen en Normandië gefokt werden, om de van top tot teen zwaar gewapende krijgslieden te dragen, en welke, naast deze Oostersche paarden, als lichaam en schaduw bij elkander stonden.
Het zonderlinge voorkomen van deze ruiters verwekte niet alleen de nieuwsgierigheid van Wamba, maar zelfs die van zijn minder levendigen metgezel. Den monnik herkende hij terstond voor den Prior van de Abdij van Jorvaulx, overal in het rond welbekend als een liefhebber van de jacht, van goede sier, en, zoo de faam hem geen onrecht deed, van andere wereldsche vermaken, die nog minder bestaanbaar waren met zijne kloostergeloften.
Zoo los waren evenwel de begrippen in die tijden, ten opzichte van het gedrag der wereldlijke zoowel als der klooster-geestelijkheid, dat de Prior Aymer een goeden naam had in de nabuurschap zijner abdij. Zijn open en vroolijk karakter, en de gereedheid, met welke hij den aflaat voor alle kleinere zonden schonk, maakte hem tot een gunsteling bij den adel en de overige aanzienlijken, met velen van welke hij vermaagschapt was, daar hij van een aanzienlijk Normandisch geslacht afstamde. De vrouwen, in het bijzonder, waren niet geneigd al te nauwgezet het gedrag van een man na te gaan, die een verklaarde bewonderaar van haar geslacht was, en die vele middelen bezat om de verveling te verdrijven, welke zoo gemakkelijk in de zalen en priëelen van een oud ridderkasteel insloop. De Prior gaf zich over aan het jachtvermaak met meer dan gewonen ijver, en men erkende algemeen, dat hij de best afgerichte valken en de snelste windhonden van het North-Riding bezat; een omstandigheid, die hem tot een groote aanbeveling bij den jongen adel strekte. Bij oudere menschen had hij eene andere rol te spelen, welke hij in geval van nood met groote deftigheid te vervullen wist. Zijn kennis van boeken, hoe oppervlakkig ook, was voldoende om hunne onwetendheid achting voor zijne gewaande geleerdheid in te boezemen; en de ernst van zijne houding en taal, met den hoogen toon, waarop hij van het gezag der kerk en harer priesters sprak, gaf hun geen mindere overtuiging van zijne heiligheid. Zelfs de geringere klassen, de strengste vitters van het gedrag hunner meerderen, waren toegevend voor de zwakheden van Prior Aymer. Hij was mild van aard; en de liefdadigheid, zoo als men weet, bedekt eene menigte van zonden, ook in een anderen zin dan dien, in welken de Heilige Schrift dit verkondigt. De inkomsten van het klooster, waarvan een groot gedeelte te zijner beschikking stond, terwijl zij hem middelen verschaften voor zijn eigene, zeer aanmerkelijke uitgaven, vergunden hem tevens geschenken onder de boeren uit te deelen, waarmede hij dikwijls de behoeften der onderdrukten te hulp kwam. Zoo Prior Aymer al te grooten ijver voor de jacht toonde, en te lang aan tafel zat,—zoo men Prior Aymer met het krieken van den dag de achterdeur van de abdij zag inkomen, naar huis sluipende van de eene of andere bijeenkomst, welke in de uren der duisternis had plaats gehad, dan haalde men slechts de schouders op, en verzoende zich met zijn ongeregeld gedrag door de overweging, dat vele zijner makkers hetzelfde deden, en volstrekt geene goede hoedanigheden bezaten, om daartegen op te wegen. Prior Aymer en zijn karakter waren dus aan onze twee lijfeigenen wel bekend, die hem met linkschen eerbied groetten en daarentegen met zijn “Benedecite, mes fils,” vereerd werden.
Maar het zonderlinge voorkomen van zijn reisgenoot en diens bedienden trok hunne aandacht, en verwekte hunne verwondering zoo, dat ze nauwelijks de vraag van den Prior van Jorvaulx hoorden: “of ze eenige herberg in de nabuurschap kenden;” zoo zeer waren zij verrast door het half kloosterlijk en half krijgshaftig uiterlijk van den zwartverbranden vreemdeling, en door de zonderlinge kleeding en wapenen van zijn Oostersche bedienden. Het is ook waarschijnlijk, dat de taal, in welke de zegen uitgedeeld en de vraag gedaan werd, onaangenaam, schoon vermoedelijk niet onverstaanbaar, in de ooren der Saksische boeren klonk.
“Ik vroeg u, mijne kinderen,” zei de Prior, zijn stem verheffende, en de lingua Franca, of gemengde taal, gebruikende, in welke de Normandiërs en Saksers met elkander spraken, “of er hier in de nabijheid eenig goed mensch woont, die voor Godsloon, en uit eerbied voor de heilige moederkerk, twee van haar nederigste dienaren met hun gevolg, voor een enkelen nacht zou willen opnemen en verkwikken?” Dit zeide hij op een toon van gewicht, die slecht overeenkwam met de nederige woorden, welke hij goedvond te gebruiken.
“Twee der nederigste dienaren der heilige moederkerk!” herhaalde Wamba bij zichzelven,—maar hoewel een nar, droeg hij zorg, zijn aanmerking niet te doen hooren,—“dan zou ik wel eens willen zien hoe hare kasteleinen, keldermeesters en voornaamste dienaren er uitzien!” Na deze stille aanmerking op des Priors gezegde, sloeg hij de oogen op en antwoordde op de gedane vraag: “Zoo de eerwaarde vaders een goed onthaal en een zacht bed begeeren, kunnen ze, in een paar uren, naar de abdij van Brinxworth komen, waar hun rang hun de eervolste ontvangst verzekert; of zoo ze liever den avond in boetedoeningen willen doorbrengen, kunnen ze gindsche woeste laan afrijden, welke naar de kluis van Copmanhurst leidt, waar een vroom kluizenaar zeker gaarne zijn hut en zijn gebeden met hen zal deelen.”
“Goede vriend,” zeide de Prior, het hoofd over beide voorstellen schuddende, “zoo het eindeloos geluid uwer schelletjes uw verstand niet verward had, zoudt gij wel weten, dat Clericus clericum non decimat, dat wil zeggen: wij geestelijken verlangen geene gastvrijheid van onze gelijken, maar zoeken liever die der leeken op, om hun dus de gelegenheid te geven God te vereeren door zijn uitverkoren dienaren te helpen en te ondersteunen.”
“’t Is waar,” hervatte Wamba, “dat, ofschoon ik maar een ezel ben, ik de eer geniet schellen te dragen, even goed als uw muilezel, eerwaarde heer; ik dacht echter, dat de liefdadigheid van de moederkerk en hare dienaren bij zich zelve moest beginnen, evenals andere liefdadigheid.”
“Zwijg met uwe onbeschaamdheid, kerel!” viel de gewapende ruiter in, Wamba’s gesnap op een trotschen en gebiedenden toon afbrekende, “en zeg ons, of gij den weg weet naar—hoe noemt ge uw Franklin, Prior Aymer?”
“Cedric,” hernam deze; “Cedric den Sakser.—Zeg mij, vriend, zijn we dicht bij zijn woning, en kunt ge ons den weg wijzen?”
“De weg zal moeielijk te vinden zijn,” antwoordde Gurth, die nu voor het eerst sprak, “en Cedric’s huisgezin begeeft zich vroeg ter ruste.”
“Bah! spreek mij daar niet van!” zei de krijgsman; “ze kunnen gemakkelijk weer opstaan om in de behoeften te voorzien van reizigers als wij, die ons niet zullen vernederen om de gastvrijheid af te smeeken, die wij het recht hebben te vorderen.”
“Ik weet niet,” hernam Gurth op een knorrigen toon, “of ik den weg naar het huis van mijn meester wijzen moet aan lieden, die de gastvrijheid, welke de meesten gaarne als een gunst aannemen, als een recht vorderen.”
“Durft gij mij tegenspreken, slaaf!” riep de krijgsman; en zijn paard de sporen gevende, liet hij het een sprong over den weg maken, terwijl hij de zweep ophief om de onbeschaamdheid van den boer te kastijden.
Gurth wierp hem een woesten en wraakgierigen blik toe, en sloeg met een woedende, schoon aarzelende, beweging de hand aan het hecht van zijn mes; maar Prior Aymer, die zijn muilezel tusschen zijn reisgenoot en den zwijnenhoeder dreef, belette de voorgenomen gewelddadigheid.
“Neen, bij de heilige Maria, broeder Brian! ge moet niet denken, dat ge thans in Palestina zijt, heerschende over heidensche Turken en ongeloovige Saraceenen; wij, eilanders, houden niet van slagen, behalve van die der heilige moederkerk, welke de kinderen kastijdt, die ze lief heeft. Wijs mij, goede vriend,” zeide hij tot Wamba, zijn verzoek door een kleine zilveren munt ondersteunende, “den weg naar de woning van Cedric den Sakser; gij kent hem voorzeker, en het is uw plicht den reiziger terecht te helpen, zelfs al ware zijn stand minder heilig dan de onze.”
“Waarlijk, eerwaarde vader!” antwoordde de nar, “het Saraceensche hoofd van uwen zeer eerbiedwaardigen reisgezel heeft mij van schrik den weg naar huis doen vergeten.—Ik ben er niet eens zeker van, of ik er heden avond zelf wel komen zal.”
“Kom, kom,” zei de Abt, “gij kunt het ons wijzen, als gij maar wilt. Deze eerwaarde broeder is zijn geheele leven bezig geweest met tegen de Saraceenen ter verlossing van het Heilige Graf te vechten; hij is van de orde der Tempelridders, van welke gij misschien wel zult gehoord hebben; hij is half monnik en half soldaat.”
“Als hij maar half monnik is,” zei de nar, “moest hij niet geheel en al onredelijk zijn tegenover degenen, welke hij op weg ontmoet, al haasten zij zich ook niet om vragen te beantwoorden, die hen in het geheel niet raken.”
“Ik vergeef u uwe geestigheid,” hervatte de Abt, “op voorwaarde, dat gij mij den weg naar Cedric’s huis toont.”
“Nu dan,” antwoordde Wamba, “de eerwaarde heeren moeten dit pad houden, tot ze aan het vervallen kruis komen, dat nauwelijks ter lengte van een el boven den grond uitsteekt; draait dan links om, want daar kruisen zich vier paden, en ik hoop, dat ge een schuilplaats zult vinden, eer de storm opkomt.”
De Abt bedankte zijn wijzen raadgever; en de ruiters, hun paarden de sporen gevende, ijlden voort als menschen, die verlangen de herberg te bereiken, voor het uitbarsten van een nachtelijk onweder. Toen het paardengetrappel verstomde, zeide Gurth tot zijn makker: “als de eerwaarde vaders den weg volgen, dien gij hun zoo wijselijk aangewezen hebt, zullen ze heden avond moeielijk Rotherwood bereiken.”
“Neen,” zei de nar grijnzende, “maar ze kunnen, als het goed gaat, Sheffield bereiken, en dat is een even geschikte plaats voor hen. Ik ben zulk een slecht jager niet, dat ik den hond zou wijzen, waar het wild ligt, als ik niet wil, dat hij er jacht op maakt.”
“Ge hebt gelijk,” zeide Gurth; “het zou verkeerd zijn, als Aymer jonkvrouw Rowena zag; en het ware mogelijk nog erger, als Cedric, gelijk zeer waarschijnlijk is, met dezen krijgshaftigen monnik in twist geraakte. Maar laten wij, als trouwe dienaren, hooren, zien en zwijgen.”
Wij keeren tot de ruiters terug, die weldra de lijfeigenen verre achter zich gelaten hadden, en het volgende gesprek hielden in de Normandisch-Fransche taal, waarvan zich de hoogere standen algemeen bedienden, met uitzondering van die weinigen, welke nog op hunne Saksische afkomst roem droegen.
“Wat verbeelden zich toch die kerels met hunne halsstarrige onbeschaamdheid,” zei de Tempelier tot den Cisterciënser, “en waarom weerhieldt ge mij, toen ik ze kastijden wilde?”
“Waarlijk, broeder Brian,” hernam de Prior, “wat den één aangaat, kan ik moeielijk de reden opgeven, waarom een nar niet als een gek zou praten; en de andere boer is van dat woeste, ruwe, ongetemde geslacht, waarvan men nog velen vindt, zooals ik u dikwerf gezegd heb, onder de afstammelingen der overwonnen Saksers, en die er het grootste behagen in scheppen, op alle mogelijke wijze hun afkeer van de overwinnaars te toonen.”
“Ik zou hun de beleefdheid wel schielijk met slagen geleerd hebben,” merkte Brian aan; “ik ben gewoon met zulk volk om te gaan: onze Turksche gevangenen zijn trotsch en onbuigzaam als Odin zelf; maar een verblijf van twee maanden in mijn huis, onder de tucht van mijn opziener, maakt hen nederig, ootmoedig, gedienstig en gehoorzaam. Maar, Heer Prior, men moet zich voor vergif en dolk bij hen wachten, want als men hun er de minste gelegenheid toe geeft gebruiken zij beiden zonder omslag.”
“Goed,” hernam Prior Aymer, “ieder land heeft zijn gewoonten en zeden; en behalve dat wij, door dezen kerel te slaan, den weg naar Cedric’s woning niet zouden vernomen hebben, zou het zeker een twist tusschen u en hem veroorzaakt hebben, zoodra wij bij hem aankwamen. Herinner u, wat ik u gezegd heb: deze rijke Franklin is trotsch, stout, achterdochtig en oploopend, een tegenstander van den adel, en zelfs van zijn buren, Reginald Front-de-Boeuf en Philip de Malvoisin, die toch waarlijk geen kinderen zijn, om het er tegen op te nemen. Hij verdedigt de voorrechten van zijn stam zoo stoutmoedig, en is zoo trotsch op zijne lijnrechte afkomst van Hereward, een beroemd voorvechter der Heptarchie, dat hij algemeen Cedric de Sakser genoemd wordt; en hij stelt er roem in tot dit volk te behooren, terwijl vele anderen trachten hunne afkomst te verbergen, uit vrees van het vae victis, dat is, van het lot der overwonnenen, te moeten ondergaan.”
“Prior Aymer,” zei de Tempelier, “gij zijt een man van de wereld, een kenner van echte schoonheid, en even ervaren als een minnezanger in alle zaken de liefde betreffende; maar ik moet al eene buitengewone schoonheid in die beroemde Rowena verwachten, om op te wegen tegen de zelfverloochening en het geduld, die ik noodig heb, om zulk een oproerigen boer te vleien, als gij haren vader Cedric beschreven hebt.”
“Cedric is haar vader niet,” hervatte de Prior; “hij is slechts een verre bloedverwant van haar; zij stamt van hooger bloed af, dan zelfs dat, waarop hij aanspraak maakt. Tot haren voogd heeft hij zich, naar ik meen, zelf aangesteld; maar zijne pupil is hem even dierbaar, als een eigen kind. Over hare schoonheid zult gij weldra oordeelen; en wanneer de blankheid van haar kleur en de gebiedende, maar zachte uitdrukking van een teeder blauw oog de zwartgelokte meisjes van Palestina, ja zelfs de houris uit het paradijs van den ouden Mahomed, niet uit uw geheugen verdrijven, zoo ben ik een ongeloovige en geen echte zoon der Kerk.”
“Wordt uwe geroemde schoonheid,” zei de Tempelier, “te licht in de schaal bevonden, dan weet gij onze weddenschap!”
“Mijn gouden halsketen tegen tien vaten Chios-wijn!” hernam de Prior; “ze zijn de mijne, even zeker, alsof ze reeds in de gewelven van het klooster lagen, onder bewaring van den ouden keldermeester Dennis.”
“En ik zal zelf rechter zijn,” zei de Tempelier, “en alleen veroordeeld worden als ik beken, dat ik sedert Pinkster een jaar zulk een mooi meisje niet gezien heb. Zoo luidt onze overeenkomst, niet waar?—Prior, uw halsketen loopt gevaar; ik zal ze over mijn ringkraag dragen bij het tournooi te Ashby-de-la-Zouche.”
“Win ze eerlijk,” antwoordde de Prior, “en draag ze wanneer ge wilt. Ik zal uw uitspraak vertrouwen, op uw woord als ridder en geestelijke. Maar, broeder! volg mijn raad: gewen u aan wat meer beleefdheid, dan die waaraan gij tot hiertoe bij het heerschen over ongeloovige gevangenen en Oostersche slaven gewoon zijt. Als Cedric de Sakser zich beleedigd voelt,—en hij is zeer licht geraakt;—dan is hij er de man naar, om ons, zonder eerbied voor uwe ridderschap, voor mijn hoog ambt en de heiligheid van beiden, het huis uit te zetten, en ons op het veld bij de leeuweriken te laten slapen, al ware het ook middernacht. Pas ook op, met welke oogen gij Rowena aanziet; hij bewaakt haar met angstige zorg en als hij daaromtrent den minsten argwaan opvat, zijn wij verloren. Men zegt, dat hij zijn eenigen zoon uit zijn huis verbannen heeft, omdat hij met verliefde oogen deze schoone durfde aanzien, die, naar het schijnt, op een afstand mag vereerd, maar niet anders genaderd worden, dan met de gedachten, welke wij bij het altaar der Moeder Gods medebrengen.”
“Nu, gij hebt al genoeg gezegd,” hernam de Tempelier; “ik zal mij voor één avond inhouden, en mij zoo zachtzinnig als een meisje gedragen, waar wat de vrees betreft, dat hij ons met geweld verjagen zou; voor dergelijke beleediging zullen ik zelf, mijn schildknapen, en Abdalla en Hamet u beschermen. Vrees niet, wij zijn sterk genoeg, om ons met geweld kwartier te verschaffen!”
“Wij moeten het zoo ver niet laten komen,” antwoordde de Prior; “maar hier is het vervallen kruis, waarvan de nar gesproken heeft, en de nacht is zoo duister, dat wij nauwelijks zien kunnen, welken weg te volgen. Hij heeft ons, meen ik, gezegd, wij moesten links gaan?”
“Rechts,” zeide Brian, “voor zoo ver ik mij herinneren kan.”
“Links—zeker links; ik herinner mij, dat hij met zijn houten zwaard daarheen wees.”
“Ja! maar hij hield het zwaard in de linker hand, en wees over zijn lichaam heen,” hervatte de Tempelier.
Ieder bleef hardnekkig bij zijn meening, gelijk meestal gebeurt in dergelijke gevallen. Men beriep zich op het gevolg; maar de bedienden waren te ver af geweest, om Wamba’s aanwijzingen te hooren. Eindelijk bespeurde Brian iets, hetwelk hem eerst in de schemering ontgaan was. “Hier ligt aan den voet van het kruis iemand die slaapt, of dood is.—Hugo, stoot hem aan met uwe lans.” Nauwelijks was dit geschied, of de gedaante rees op, in goed Fransch uitroepende: “Wie gij ook zijn moogt, het is onbeleefd mij in mijne overpeinzingen te storen.”
“Wij wilden u slechts den weg naar Rotherwood, de woonplaats van Cedric den Sakser vragen,” zei de Prior.
“Ik ga er zelf heen,” hernam de vreemdeling; “en als ik een paard had, zou ik uw gids zijn; want de weg is wat moeielijk te vinden, schoon mij volkomen bekend.”
“Gij zult dank en belooning verdienen,” hervatte de Prior, “zoo gij ons veilig bij Cedric brengt.” Hierop deed hij een van zijne bedienden zijn eigen ros, dat tot hiertoe gemend werd, bestijgen, en liet het paard waarop deze gereden had, aan den vreemdeling geven, die tot gids dienen wilde.
Hun leidsman sloeg een anderen weg in, dan dien, welken Wamba hun had aangewezen, om hen op het dwaalspoor te brengen. Het pad leidde weldra dieper door het woud, en over menige beek, die door de omringende moerassen dikwerf moeielijk te naderen was; maar de vreemdeling scheen, als door instinkt, den veiligsten grond en de beste plaatsen tot den overtocht te kennen; en, door voorzichtigheid en oplettendheid, bracht hij het reisgezelschap in een breedere laan, dan ze nog gezien hadden; en op een groot, laag, onregelmatig gebouw wijzende, dat aan het einde daarvan stond, zeide hij tot den Prior: “Ginds is Rotherwood, de woning van Cedric den Sakser.”
Dit was eene blijde tijding voor Aymer, wiens zenuwen niet van de sterkste waren, en die zooveel angst en onrust op den weg door de gevaarlijke moerassen doorstaan had, dat hij nog niet eens de gelegenheid had gehad, eene enkele vraag aan zijn gids te doen. Zich nu weder verlicht, en dicht bij een schuilplaats ziende, begon zijn nieuwsgierigheid te ontwaken, en hij vroeg den leidsman, wie en wat hij was?
“Een pelgrim, zoo even uit het Heilige Land teruggekeerd!” was het antwoord.
“Ge hadt daar liever moeten blijven, om voor het Heilige Graf te strijden!” zei de Tempelier.
“Zeker, eerwaarde heer ridder,” hervatte de pelgrim, wien het voorkomen van den Tempelier geheel niet vreemd scheen; “maar wanneer zij, die door hun eed verplicht zijn, de Heilige Stad te veroveren, zoo ver van het tooneel hunner plichten rondreizen, kunt gij u dan verwonderen, dat een vreedzame landman, zooals ik, een voornemen opgaf, waarvan zij afgezien hebben?”
De Tempelier wilde een toornig antwoord geven, maar de Prior viel hem in de rede, en betuigde opnieuw zijne verbazing, dat hun gids, na eene lange afwezigheid, zoo goed den weg door het woud kende.
“Ik ben in deze streken geboren!” antwoordde hij; en reeds stonden zij voor Cedric’s woning;—een laag, onregelmatig gebouw, verscheidene plaatsen, of omheiningen, omvattende, en zich over een groote ruimte uitstrekkende. Schoon de grootte daarvan den rijkdom van den bezitter bewees, verschilde het zeer van de hooge, met torens bezette, kasteelachtige gebouwen, door de Normandische edelen bewoond; welke bouworde toen in geheel Engeland algemeen was geworden. Rotherwood was intusschen niet zonder verdedigingsmiddelen: geen gebouw kon die ook in deze onrustige tijden missen, zonder gevaar te loopen op een schoonen morgen uitgeplunderd en verbrand te worden. Een diepe gracht omringde het geheele huis, en werd door een naburigen stroom met water voorzien. Dubbele palissaden van puntige balken, welke het nabij gelegen woud opleverde, verdedigden den buiten- en binnenkant der gracht. Er was een ingang, ten westen, door de buitenste palissaden, welke door een ophaalbrug met een soortgelijke opening aan den binnenkant in gemeenschap stond. Men had nog daarenboven deze ingangen door vooruitspringende hoeken beschermd, van welke zij, in geval van nood, door boogschutters en slingeraars konden bestreken worden.
Vóór dezen ingang blies de Tempelier luid op zijn horen, want de regen, die lang gedreigd had, begon nu met geweld te vallen.
1
Zie noot B. over de negerslaven.—Schrijver.
Toen (droevige hulp), is de Sakser gekomen
Van Duitschlands verwijderde kusten en stroomen,
Roodwangig, blondharig, blauwoogig en sterk.—
Thomson’s “Vrijheid.”
I
n eene zaal, wier hoogte volstrekt niet in evenredigheid was met haar buitengewone lengte en breedte, stond een lange, eikenhouten tafel, uit ruw behouwen planken gemaakt, die nauwelijks eenigszins afgeschaafd waren, gereed voor het avondmaal van Cedric den Sakser. Het dak, bestaande uit balken en dwarshouten, beschermde alleen door een laag planken en stroo dit vertrek voor de buitenlucht. Er was aan iedere zijde van de zaal een groote stookplaats; maar daar de schoorsteenen op zeer lompe wijze gebouwd waren, kwam er ten minste evenveel rook in het vertrek, als er uit. De gedurige damp, hierdoor veroorzaakt, had de dwarshouten en balken van de lage zaal met een zwart vernis van roet overtrokken. Langs de muren van de kamer hingen jacht- en krijgsgereedschappen en aan iederen hoek waren vleugeldeuren, welke toegang tot andere deelen van het uitgestrekte gebouw verleenden.
Het overige van het huis getuigde van de ruwe eenvoudigheid van den Saksentijd, die Cedric ijverig trachtte staande te houden. De vloer bestond uit aarde, met kalk vermengd, vast gestampt, evenals onze hedendaagsche dorschvloeren. Omtrent een vierde van de lengte van het vertrek was de vloer één voet verhoogd, en deze ruimte, welke men daïs noemde, werd alleen door de hoofdleden van het gezin en de aanzienlijke bezoekers betreden.
Voor hen bestemd, was een tafel met een scharlaken kleed bedekt, dwars op dezen daïs