Op Eigen Wieken - Louisa May Alcott - E-Book

Op Eigen Wieken E-Book

Louisa May Alcott

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

"Op Eigen Wieken" is een roman van de Amerikaanse schrijfster Louisa May Alcott, die de levens van vier zussen - Margaret, Ariel, Emily en Joyce - en hun principes, dromen en relaties met andere mensen beschrijft. Elk van de zussen heeft haar eigen unieke persoonlijkheid, maar ze zijn allemaal verenigd door de dorst naar zelfontwikkeling en het behalen van succes in het leven. Ze verstoren de algemeen aanvaarde opvattingen over de rol van vrouwen in de samenleving, kiezen hun eigen pad en worden de belichaming van onafhankelijke, sterke vrouwen uitstekend voorbeeld van literatuur voor tieners dat lezers inspireert en aanmoedigt om hun waarden te heroverwegen en hun plaats in de wereld te vinden.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



OP EIGEN WIEKEN

“Hoe vind je dit?”

OP EIGEN WIEKEN

EEN VERHAAL VAN LOUISE M. ALCOTT Schrijfster van: “Onder Moeders Vleugels” NAAR HET ENGELSCH (GOOD WIVES)

ELFDE DRUK HERZIEN DOOR G. W. ELBERTS ROTTERDAM—D. BOLLE

HOOFDSTUK I.

EEN PRAATJE.

Om een goed begin te maken en met een vrij hart naar Meta’s bruiloft te kunnen gaan, mogen wij eerst nog wel eens een praatje over de familie March houden. En dan moet ik al dadelijk zeggen, dat wanneer, sommige mijner oudere lezeressen mochten pruttelen: “Er wordt te veel over ‘liefdesgeschiedenissen’ in dat verhaal gesproken,” (ik ben niet bang, dat jonge menschen dit bezwaar zullen maken), ik hun slechts antwoorden kan met de woorden van mevrouw March: “Wat kan men anders verwachten, met vier vroolijke jonge meisjes in huis en een levenslustigen jongen buurman vlak naast de deur!”

De drie jaren die voorbijgegaan zijn, hebben geen groote veranderingen in het stille gezin teweeg gebracht. De oorlog is geëindigd, en mijnheer March rustig thuis, verdiept in zijn boeken en zijn kleine gemeente, voor wie hij, zoowel door natuurlijken aanleg, als door hoogere geestesgaven, een uitmuntend herder is. Een kalm, werkzaam man, rijk in de wijsheid, die beter is dan geleerdheid, in de liefde, die alle menschen “broeders” noemt, en in die echte vroomheid, die den geheelen mensch heiligt en hem eerbiedwaardig en beminnelijk maakt.

Hoewel hij onbemiddeld was, en zijn volslagen belangeloosheid hem verhinderde veel opgang in de wereld te maken, gevoelden toch vele achtenswaardige menschen zich door deze hoedanigheden tot hem aangetrokken, en zij vonden bij hem dan ook in ruime mate, wat zij zochten, want zelfs de langdurige moeilijkheden, waarmede hij te worstelen had gehad, bleken geen spoor van bitterheid in zijn ziel te hebben achtergelaten.

Vurige jongemannen vonden den reeds grijzen geleerde even vurig en jong van hart als zij; nadenkende of bedroefde vrouwen kwamen onwillekeurig met hun twijfelingen en leed tot hem, daar zij zeker waren het vriendelijkst medegevoel en den besten raad bij hem te vinden; zondaars beleden hun zonden aan den kinderlijk eenvoudigen man, en werden bestraft, maar gesterkt tevens; talentvolle menschen vonden in hem een verwanten geest; eerzuchtigen ontdekten in hem een edeler streven dan het hunne, en zelfs wereldsche lieden gaven toe, dat zijn overtuigingen schoon en waar waren, hoewel “men er niet rijk door werd.”

Voor het oog van de buitenwereld scheen het alsof die vijf voortvarende vrouwen het heele huis regeerden, en dat deden zij ook in vele opzichten; maar toch was die stille, in zijne boeken verdiepte man het hoofd des gezins, de raadsman, het anker en de troost van allen; want in tijd van nood kwamen die drukke, bezige vrouwen altijd tot hem, en vonden in hem, in den vollen, heiligen zin des woords, echtgenoot en vader.

In hartsaangelegenheden namen de meisjes de toevlucht tot hun moeder, in zielsaangelegenheden tot hun vader, en aan beide ouders, die zoo teeder voor hen zorgden, betoonden zij een liefde, die toenam met de jaren, en hen onderling vereenigde door dien hechtsten band, die het leven zoo innig gelukkig maakt, en den dood overleeft.

Mevrouw March is nog altijd even frisch en bedrijvig, hoewel een weinig grijzer, dan toen wij haar de laatste maal zagen, en op het oogenblik zóó verdiept in Meta’s aangelegenheden, dat de gewonden in de hospitalen, en de treurende weduwen der gevallen krijgslieden bepaald haar moederlijke bezoeken missen.

John Brooke deed een jaar lang manmoedig zijn plicht en werd gewond naar huis gezonden; en toen hij eenmaal daar was, liet men hem niet weer vertrekken. Hij ontving geen eerekruisen of ridderorden, hoezeer hij ze ook verdiende, daar hij blijmoedig al wat hij bezat op het spel had gezet; want het volle leven en een jeugdige liefde zijn kostbare zaken. Volkomen verzoend met zijn ontslag, deed hij al het mogelijke om zijn gezondheid terug te krijgen, opdat hij aan het werk kon gaan om voor Meta een eigen huis te verdienen. Zijn gezond verstand en fier gevoel van onafhankelijkheid deden hem de edelmoedige aanbiedingen van den heer Laurence afslaan, en een betrekking van tweeden boekhouder aannemen, daar hij liever wilde beginnen met een eerlijk verdiend salaris, dan met een moeilijk af te lossen schuld.

Meta had haar tijd niet alleen met wachten, maar ook met werken doorgebracht; haar karakter was meer gevormd, zij was volkomen op de hoogte van alle huishoudelijke bezigheden, en mooier dan ooit, want liefde is het beste schoonheids-elixer. Evenals alle meisjes, had zij haar droomen en idealen, en zij was wel wat teleurgesteld, dat haar nieuw leven op zoo’n bescheiden voet moest beginnen. Ned Moffat was onlangs met Sallie Gardiner getrouwd, en Meta kon niet nalaten hun prachtig huis en rijtuig, al hun cadeaux en Sallie’s kostbaar uitzet met het hare te vergelijken, en heimelijk te wenschen, dat zij het ook zoo hebben kon. Maar toch verdwenen spoedig alle afgunstige en ontevreden gedachten, wanneer zij zich herinnerde, hoeveel geduld, liefde en moeite John had besteed, om het huisje, dat haar wachtte, in orde te brengen; en wanneer zij te zamen in het schemeruurtje al hun plannen bespraken, werd de toekomst zoo helder en liefelijk, dat zij Sallie’s heerlijkheden vergat, en zich het rijkste en gelukkigste meisje van heel Amerika gevoelde.

Jo ging niet weer terug naar tante March, want de oude dame had zoo’n voorliefde voor Amy opgevat, dat zij haar tot blijven wist te bewegen, door het aanbod van teekenlessen van een der beste meesters; en voor zulk een onverhoopt geluk zou Amy wel een veel harder meesteres willen dienen. Vielen de morgenuren haar soms moeilijk, des te meer genoot zij van haar vrije middagen, en ze maakte flinke vorderingen. Jo wijdde zich intusschen geheel aan de literatuur en aan Betsy, die nog bleef sukkelen, lang nadat het roodvonk tot het verleden behoorde. Zij was niet bepaald ziek, maar zij werd ook nooit weer het blozende, gezonde schepseltje van vroeger; toch was zij altijd vol hoop, gelukkig en opgeruimd, druk in de weer met haar stille plichten, door ieder bemind, en de goede genius van het gezin, lang voordat zij, die haar het meest liefhadden, dat inzagen.

Zoolang “De Vliegende Adelaar” Jo een dollar betaalde voor elke kolom van haar “nonsens”, zooals zij het noemde, gevoelde zij zich als een rijke dame, en schreef zij ijverig voort aan haar novelletjes. Maar groote plannen woelden in haar rusteloos brein en eerzuchtigen geest, en de oude blikken poppenkeuken op den zolder bevatte een langzaam aangroeienden stapel van gevlekte manuscripten, die eens den naam der familie March een plaats in het Boek der Faam zouden verschaffen.

Laurie, plichtmatig naar de hoogeschool gegaan om zijn grootvader genoegen te doen, deed nu zijn best om zijn verblijf aldaar zooveel mogelijk naar zijn eigen genoegen in te richten. Hij was de algemeene lieveling, dank zij zijn geld, zijn aangename manieren, zijn talenten en het vriendelijkste hart van de wereld, zoodat hij gedurig in moeilijkheden geraakte, doordat hij anderen uit moeilijkheden wilde helpen. Hij liep dus groot gevaar bedorven te worden, evenals zoo menig veelbelovend jongmensch; en dat zou ook zeker het geval geweest zijn, indien hij niet een talisman tegen alle kwaad bezeten had in de herinnering aan zijn vriendelijken grootvader, wiens levensgeluk van zijn welslagen afhing, aan de moederlijke vriendin, die zoo bezorgd voor hem was, als ware hij haar zoon, en eindelijk, maar niet het minst, in de bewustheid, dat vier onschuldige meisjes hem van ganscher harte liefhadden, bewonderden en vertrouwden.

Daar hij niets meer dan een “begaafd menschenkind” was, maakte hij natuurlijk plezier, was verliefd, fatterig of sentimenteel en volgde elke sport, al naar dat de mode van den dag eischte; hij liep groen en liet anderen groen loopen, was studentikoos in zijn uitdrukkingen en bracht zich zelfs eens in gevaar van de hoogeschool weggejaagd te worden. Maar daar zijn dwaasheden het gevolg waren van zijn vroolijkheid en neiging tot grappen maken, wist hij er zich altijd weer uit te redden door een openhartige schuldbekentenis, een eervolle boetedoening, of door die onweerstaanbare overredingskracht, die hij in zoo hooge mate bezat. Feitelijk was hij wel wat trotsch op al zijn ternauwernood ontkomen gevaren, en vond hij het heerlijk de meisjes van ontzetting te doen beven, door aanschouwelijke beschrijvingen van zijn overwinningen op verontwaardigde leermeesters, deftige professoren en verslagen vijanden. De “lui van mijn jaar” waren helden in de oogen der meisjes, die altijd met onverflauwde belangstelling luisterden naar de avonturen van “onze club” en die zich nu en dan mochten koesteren in den vriendelijken glimlach van deze verheven schepselen, wanneer Laurie hen met zich naar huis bracht.

Amy vooral was met deze eer hoogelijk ingenomen, en zij werd bepaald de “belle” onder hen; want dit juffertje kende en gebruikte al heel gauw haar vermogen om te boeien en te behagen. Meta was te zeer verdiept in haar eigen, eenigen John, om veel belang te stellen in andere heeren der schepping, en Betsy bijna te verlegen om hen ook maar aan te kijken. Ze verwonderde er zich dan ook gedurig over, dat Amy ze zoo durfde commandeeren; Jo daarentegen was echt in haar element, en vond het heel moeilijk de jongensachtige houdingen, uitdrukkingen en heldenfeiten niet na te volgen, die haar veel natuurlijker afgingen dan het decorum, dat aan jonge dames past. Zij hielden allen bizonder veel van Jo, maar werden nooit verliefd op haar, terwijl slechts enkele der studenten ontkwamen aan het offer van eenige sentimenteele zuchten op Amy’s altaar. En het spreken over deze “teedere” gevoelens brengt ons als vanzelf op de “Duiventil.” Dit was de naam van het kleine, bruine huisje, dat John Brooke voor Meta had in orde gemaakt. Laurie had het zoo gedoopt, en vond dien naam bij uitstek geschikt voor de zachtaardige gelieven, “die als een paar tortelduifjes zaten te kirren en te trekkebekken”. Het was een klein huisje met een klein tuintje er achter, en een heel klein grasperkje er voor. Meta was van plan hier een fontein, een boschje en verschillende bloemperkjes aan te leggen, hoewel voor ’t oogenblik de fontein werd voorgesteld door een verweerde urn, die veel van een gebarsten spoelkom had; het boschje bestond uit een stuk of wat jonge sparreboompjes, die ’t nog niet met zichzelf eens schenen te zijn, of zij wilden blijven leven, dan of ze maar liever zouden sterven; en de toekomstige bloemenweelde werd voorloopig aangekondigd door een regiment stokjes, de plaats aanduidende, waar gezaaid was. Maar binnenshuis was het wezenlijk alleraardigst, en de gelukkige bruid zag geen enkel gebrek, van den zolder af tot den kelder toe. Het is waar, de gang bleek zoo nauw, dat het maar goed was, dat zij geen piano hadden, want die zou men er onmogelijk in haar geheel door hebben kunnen krijgen. De eetkamer was zoo klein, dat zes personen er met moeite in konden, en de keukentrap scheen er wel expres op gebouwd, om meid en servies hals over kop in het kolenhok te doen buitelen. Maar eenmaal aan deze kleine ongerieflijkheden gewend, kon er niets “idealers” bedacht worden, want de inrichting was met gezond verstand en goeden smaak gekozen en de uitslag werkelijk heel gelukkig. Er waren geen tafels met ingelegde bladen, geen kostbare salonkastjes of kanten gordijnen in de kleine zitkamer, maar eenvoudige meubelen, heel veel boeken, een paar mooie platen, een bloemenmand in den erker, terwijl hier en daar de aardige geschenken, door vriendenhanden gezonden, een plaats hadden gekregen; geschenken, die des te aangenamer waren, omdat zij van zulke hartelijke wenschen vergezeld gingen.

Ik geloof niet dat het mooie Psyche-beeldje, dat Laurie hun gaf, iets van zijn schoonheid verloor, omdat John de console er voor eigenhandig ophing; geen behanger kon de eenvoudige neteldoeksche gordijnen bevalliger geplooid hebben dan Amy’s vaardige hand, en geen provisiekamer was ooit beter voorzien van goede wenschen, vroolijke woorden en blijde verwachtingen, dan die, waarmee Jo en haar moeder Meta’s bescheiden voorraad flesschen, tonnetjes en trommels rangschikten; en ik ben vast overtuigd, dat de fonkelnieuwe keuken nooit zoo gezellig en netjes zou hebben kunnen worden, als Hanna niet iederen pot en pan wel twaalf keer verzet en een mooi vuurtje gebouwd had, klaar om aangemaakt te worden, zoodra “Mevrouw Brooke maar in huis zou komen.”

Ik geloof ook niet, dat eenige jonge huisvrouw ooit het leven inging met zoo’n schat van stof- en vaatdoeken en van prullemandjes; want Betsy maakte een hoeveelheid, groot genoeg om tot de zilveren bruiloft te strekken, en zij vond drie soorten van theedoeken uit, om het theeservies, dat op den trouwdag gebruikt zou worden, af te drogen.

Menschen, die alles door betaalde krachten laten doen, weten niet hoeveel zij daardoor verliezen, want de eenvoudigste dingen zien er zoo anders uit, wanneer zij door liefhebbende handen gemaakt zijn, en Meta vond hiervan zoo menig bewijs, dat alles in haar nestje, van de deegrol in de keuken, tot de coupe op haar salontafeltje, haar één heerlijk verhaal te vertellen had van moeder- en zusterliefde en teedere voorzorg.

Wat hadden zij prettige dagen met alles te overleggen; hoe plechtig gingen zij er op uit om te winkelen; wat maakten zij grappige vergissingen, en wat een hartelijk gelach ging er op over Laurie’s bespottelijke inkoopen. Hoewel deze jonge heer zijn akademische loopbaan bijna achter zich had, was hij nog steeds even jolig en vol grappen. Zijn laatste inval was nu om bij zijn wekelijksche bezoeken altijd het een of ander nieuw, nuttig en vernuftig instrument voor de jonge huisvrouw mee te brengen. Nu eens was het een pak bizonder merkwaardige waschklampen, dan een zeldzaam practische nootmuskaatrasp, die bij de eerste proefneming in stukken viel; een messenslijper, die al de messen bedierf, een borstel die al de wol van het vloerkleed afschoor en al het stof in achterliet; zuinigheidszeep, die iemand het vel van de handen beet, onfeilbare lijm, die nergens aan wilde blijven kleven, dan aan de vingers van den ongelukkigen kooper, en allerlei soort van blikwerk, van een klein kinderspaarpotje af, tot een verwonderlijken waschketel toe, die door stoom linnengoed moest reinigen, met de grootst mogelijke kans op een ontploffing.

Tevergeefs smeekte Meta hem er mee op te houden. John lachte hem uit, en Jo noemde hem “Mijnheer Toodles.” Hij was geheel vervuld van de manie om alle vernuftige vindingen der Yankees te beschermen en zijn vrienden behoorlijk in hun huishouden te zetten. En zoo kwam er elke week een nieuwe dwaasheid voor den dag.

Eindelijk was alles in de puntjes gereed; in de slaapkamers had Amy zelfs stukken zeep klaar gelegd van dezelfde kleur als de verschillende behangsels, en Betsy had de tafel al gedekt voor den eersten maaltijd.

“Ben je tevreden? zul je je hier thuis kunnen gevoelen en gelukkig zijn?” vroeg mevrouw March, toen zij en haar dochter arm in arm het nieuwe koninkrijk doorwandelden;—juist nu gevoelden zij meer dan ooit, hoezeer zij aan elkander gehecht waren.

“Ja, Moeder, volkomen tevreden, dank zij uw aller moeite, en ik ben zoo gelukkig, dat ik er niet goed over spreken kan,” antwoordde Meta met een blik, die meer zei dan woorden.

“Als zij maar een paar dienstmeisjes had, dan zou alles in orde zijn,” vond Amy, die uit de zitkamer kwam, waar zij bezig was geweest met proefnemingen, of de bronzen Mercurius beter zou staan op den schoorsteenmantel dan wel op de étagère.

“Moeder en ik hebben daar lang en breed over gesproken en ik ben van plan het eerst eens op haar manier te probeeren. Er zal zoo weinig te doen zijn, dat ik, als ik Lot heb voor de boodschappen en om mij met enkele dingen te helpen, juist genoeg werk zal vinden, om niet lui of heimweeachtig te worden,” antwoordde Meta kalm.

“Sallie Moffat heeft er vier,” begon Amy.

“Als Meta er vier had, zouden zij niet in huis kunnen, of mijnheer en mevrouw dienden hun tenten in den tuin op te slaan,” riep Jo, die met een grooten boezelaar voor, de laatste hand legde aan het poetsen van de deurknoppen.

“Sallie is de vrouw van een rijk man, en zij heeft veel boden noodig in haar prachtig huis, maar Meta en John beginnen zachtjes aan, en ik heb een voorgevoel, dat er evenveel geluk zal te vinden zijn in dit kleine huis als in hun groote. Het is in ’t geheel niet goed, wanneer jonge meisjes als Meta niets te doen hebben dan zich te kleeden, bevelen te geven, en te babbelen. Toen ik pas getrouwd was, verlangde ik, dat mijn nieuwe kleeren toch maar mochten verslijten of scheuren, om ze te kunnen verstellen, want ik had meer dan genoeg van borduurwerkjes en het spelen met mijn zakdoek.”

“Waarom ging u niet in de keuken om te probeeren of u een fijn schoteltje klaar kon maken, zooals Sallie zegt, dat zij wel eens voor de aardigheid doet? Maar het lukt nooit en de meiden lachen haar uit,” vertelde Meta.

“Dat deed ik ook na een poosje; niet om te ‘probeeren,’ maar om goed van Hanna te leeren, hoe de dingen gedaan moeten worden, en te zorgen dat de meiden mij niet zouden uitlachen. Het was toen maar voor de aardigheid; maar er kwam een tijd, waarin ik dankbaar was, dat ik niet alleen den wil, maar ook de bekwaamheid had om gezond voedsel voor mijn kleine meisjes te koken, en mijzelve te redden, toen ik geen geld meer had om dienstboden te betalen. Jij begint van den anderen kant, mijn lieve kind, maar de lessen, die je nu leert, zullen je naderhand te pas komen, als John rijker wordt; want een huisvrouw, hoe prachtig zij ook is ingericht, moet weten, hoe het werk behoort gedaan te worden, als zij goed en eerlijk gediend wil zijn.”

“Ja, Moeder, daarvan ben ik overtuigd,” zei Meta, die aandachtig naar de kleine vermaning geluisterd had; want de beste vrouw ter wereld wordt wijdloopig, als zij op het onderwerp “huishouden” komt. “Weet u wel, dat van mijn heele poppenhuisje geen hoekje mij zoo dierbaar is als dit,” ging Meta voort, toen zij, boven gekomen, welbehagelijk in haar goed gevulde linnenkast gluurde.

Bets was daar bezig met de sneeuwwitte stapels netjes op de planken te leggen, terwijl zij met zusterlijken trots den degelijken voorraad bekeek. Zij begonnen alle drie te lachen, toen Meta dit zei; want aan die linnenkast was een heele geschiedenis verbonden. Zooals men weet, had tante March gezworen, dat als Meta “dien Brooke” trouwde, zij nooit een cent van haar geld zou zien; maar toen haar toorn bedaard was, en zij berouw kreeg over haar gelofte, was zij eigenlijk in een lastig parket. Zij brak nooit haar woord, en zij had heel wat zielekwellingen eer zij wist, hoe zij die moeilijkheid zou kunnen oplossen; maar eindelijk bedacht zij een plan dat haar volkomen tevreden stelde. Zij verzocht mevrouw Carrol, de mama van Florence, een voorraad bed- en tafellinnen te koopen, te laten naaien en merken, en het als haar geschenk te zenden. Dit alles werd getrouw volbracht, maar het geheim lekte uit, tot groot vermaak van de heele familie; want tante March deed al haar best om heel onschuldig te kijken, en hield vol dat zij niets kon geven dan de ouderwetsche paarlen, die zij al zoo lang aan de eerste bruid beloofd had.

“Dat is een huishoudelijke smaak, dien ik met blijdschap in je zie. Ik heb een vriendin gehad die haar huishouden begon met zes lakens, maar daarentegen kristallen vingerglazen bezat voor dineetjes; dat was haar genoeg,” vertelde mevrouw March, de damasten tafellakens gladstrijkende, met een echt vrouwelijke waardeering van de fijne kwaliteit.

“Ik heb geen enkel vingerglas, maar dit is een uitzet voor mijn heele leven, volgens Hanna,” en Meta keek heel voldaan, zooals zij dan ook wezenlijk wel mocht doen.

“Daar komt Teddy aan,” riep Jo uit de gang, en allen liepen naar beneden om Laurie tegemoet te gaan, wiens wekelijksch bezoek een gewichtige gebeurtenis was in hun rustig leventje.

Een lang, breedgeschouderd jongmensch met een gladgeschoren hoofd, een slappen vilten hoed, en een fladderende manteljas kwam met verbazende stappen den weg af, sprong over de lage heg, in plaats van behoorlijk het hek open te doen, en stevende recht op mevrouw March af, met uitgestrekte handen en een hartelijk— “Daar ben ik, Moeder!—Ja, alles is in orde.”

De laatste woorden waren het antwoord op een vragenden blik van de oude dame, een vriendelijken, veelzeggenden blik, die door zijn stralende oogen zoo openhartig werd beantwoord, dat de kleine ceremonie, als naar gewoonte, met een moederlijken kus eindigde.

“Dit is voor mevrouw John Brooke, met de complimenten en gelukwenschen van den maker. Mijn zegen Bets! Wel Jo, het doet een mensch goed je eens weer te zien! Amy, je wordt wezenlijk al te mooi voor een ongetrouwde jonge dame.”

Terwijl Laurie sprak, gaf hij Meta een bruin papieren pakje, trok Betsy aan haar haarlinten, zette groote oogen op over Jo’s boezelaar, viel in een aanbiddende houding voor Amy neer, en schudde toen ieder de hand, terwijl allen tegelijk begonnen te praten.

“Waar is John?” vroeg Meta ongerust.

“Bezig met de papieren voor morgen te halen, mevrouw.”

“Wie heeft de laatste match gewonnen, Teddy?” informeerde Jo, die, in spijt van haar negentien jaren, nog steeds een vurige belangstelling koesterde voor alle mannelijke sport.

“Wij natuurlijk. Ik wou dat je ’r bij geweest was!”

“Hoe is ’t met de allerbekoorlijkste juffrouw Randal?” vroeg Amy met een veelbeteekenenden glimlach.

“Wreeder dan ooit; zie je niet, hoe ik wegkwijn van smart?” en Laurie gaf een klinkenden slag op zijn breede borst en loosde een theatralen zucht.

“Wat is de laatste verrassing? Maak het pakje toch open, en laat het ons eens zien, Meta,” drong Betsy aan, nieuwsgierig het knobbelige pakje bekijkend.

“Het is een goed ding om in huis te hebben, in geval van brand of dieven,” merkte Laurie op, toen, onder het gelach van de meisjes, een kleine nachtwachtratel voor den dag kwam.

“Als John soms eens van huis is, en jij bang wordt, mevrouw Meta, dan heb je er maar mee uit de ramen te zwaaien, en de heele buurt zal in een ommezien op de been zijn. Een aardig ding, vind je niet?” en Laurie gaf haar een proefje van het leven, dat er mee gemaakt kon worden, tot allen hun ooren vasthielden.

“Ondankbare wezens! Maar van dankbaarheid gesproken, jullie mogen Hanna wel dankbaar zijn, dat zij de bruidstaart van een wissen ondergang gered heeft. Het pronkstuk werd juist thuis gebracht, toen ik voorbij kwam, en als zij het niet manmoedig verdedigd had, zou ik er eens even achter gezeten hebben, want het zag er overheerlijk uit.”

“Ik zou wel eens willen weten, of jij ooit volwassen zult worden, Laurie,” zei Meta, op moederlijken toon.

“Ik doe mijn best, mevrouw, maar ik vrees, dat ik het niet veel verder brengen zal; zes voet is ongeveer het maximum wat men in deze verbasterde tijden bereiken kan,” antwoordde de jongeheer, wiens hoofd bijna aan de kleine gaskroon reikte.

“Ik veronderstel, dat het heiligschennis zou zijn iets in dit fonkelnieuwe heiligdom te eten, en daar ik ongeveer uitgehongerd ben, stel ik voor te verhuizen,” voegde hij er even later bij.

“Moeder en ik zullen hier op John wachten. Er zijn nog een paar laatste dingen te regelen,” antwoordde Meta met een gewichtig voorkomen wegdribbelend.

“Bets en ik gaan naar Kitty Briant om nog wat bloemen voor morgen te halen,” zei Amy, een flatteusen hoed op haar flatteus krulhaar zettende, en zelf minstens even voldaan over het effect als de anderen.

“Kom Jo, laat jij mij tenminste niet in den steek. Ik ben zoo uitgeput, dat ik zonder bijstand niet naar huis kan komen. Maar doe om ’s hemels wil je boezelaar niet af, hij staat je zoo bizonder goed,” zei Laurie, terwijl Jo het voorwerp van zijn antipathie oprolde, in haar diepen zak stopte, en hem haar arm aanbood om zijn wankelende schreden te ondersteunen.

“Zeg Teddy, nu moet ik eens ernstig met je over morgen spreken,” begon Jo terwijl zij samen voortwandelden.

“Je moet je nu eens behoorlijk gedragen; geen dolle dingen doen, en onze plannen bederven.”

“Geen enkel dol ding.”

“En verkoop alstjeblieft geen aardigheden, als wij ernstig moeten zijn.”

“Ik zeg nooit aardigheden, dat is meer speciaal jouw taak.”

“En ik smeek je, onder de plechtigheid niet naar mij te kijken; ik begin stellig te lachen, als je me aankijkt.”

“Je zult mij in ’t geheel niet zien; je zult natuurlijk zóó schreien, dat de dikke mist rondom je alle uitzicht zal benevelen.”

“Ik schrei nooit, dan wanneer ik erg bedroefd ben.”

“Bijvoorbeeld als goede vrienden naar de akademie gaan, hè?” plaagde Laurie met een veelbeteekenenden glimlach.

“Verbeeld je! Ik treurde maar zoo’n beetje mee, om de anderen gezelschap te houden.”

“Natuurlijk. Maar zeg, Jo, hoe is Grootvader van de week? Nog al beminnelijk?”

“Ja zeker. Heb je soms wat uitgevoerd, en ben je bang, hoe hij het zal opnemen?” vroeg Jo vrij scherp.

“Denk je dat ik je moeder zou durven aankijken en zeggen, dat alles in orde was, als het niet waar was?” en Laurie bleef in zijn verontwaardiging stilstaan.

“Neen, natuurlijk niet,” bekende Jo gul.

“Wees dan alstjeblieft niet weer zoo wantrouwend; ik heb alleen maar wat geld noodig,” zei Laurie, weer voortstappend en verzoend door haar hartelijken toon.

“Je geeft veel uit, Teddy.”

“Ik geef het niet uit; het verdwijnt op de een of andere manier, en het is weg, eer ik het weet.”

“Je bent zoo edelmoedig en goedhartig, dat je het aan iedereen uitleent, en nooit iets weigeren kunt. We hebben die geschiedenis met Henshaw wel gehoord, en al wat je voor hem gedaan hebt! Als je je geld altijd op die manier besteedde, zou niemand er aanmerking op maken,” zei Jo met warmte.

“O, hij heeft van een molshoop een berg gemaakt. Ik mocht toch niet aanzien, dat zoo’n flinke jongen zich dood werkte, alleen uit gebrek aan een beetje ondersteuning, terwijl hij meer waard is dan een dozijn zulke luie wezens als wij, is ’t niet?”

“Natuurlijk niet, maar ik zie niet in, waarom je zeventien vesten en een onnoemelijk aantal dassen moet hebben, en elken keer, als je thuis komt, een nieuwen hoed. Ik dacht, dat je de dandyperiode nu te boven was, maar telkens breekt de ziekte weer uit.

“Nu schijnt het mode om je zoo afschuwelijk toe te takelen; je hoofd ziet er uit als een boender, en hoe bedenk je ’t een jas als een dwangbuis, oranje handschoenen en lompe laarzen met vierkante punten te dragen? Als al die leelijke dingen nu nog maar goedkoop waren, zou ik er niets van zeggen, maar ze zijn even duur als iets anders, zoodat ik voor mij er het nut niet van kan inzien.”

Bij dezen aanval wierp Laurie het hoofd in den nek en begon zoo hartelijk te lachen, dat de vilten hoed afviel, waarop Jo er verachtelijk op trapte, welke beleedigende handelwijze geen andere uitwerking had, dan dat het hem de gelegenheid verschafte om uit te weiden over de voordeelen van een kostuum, dat overal tegen bestand was, terwijl hij het mishandelde hoofddeksel opvouwde en in zijn zak stak.

“Preek nu maar niet meer, dan ben je een beste meid; ik hoor de heele week genoeg van dien aard, en verlang een beetje variatie, als ik thuis kom. Ik zal mij morgen poes-mooi maken, zonder op onkosten te letten, en al mijn vrienden tevreden stellen.”

“Ik zal je met rust laten, als je alleen maar je haar wilt laten groeien. Ik ben niet aristocratisch, maar ik ben er toch niets op gesteld, gezien te worden met iemand, die er uitziet als een jeugdig bokser,” zei Jo, op ernstigen toon.

“Deze eenvoudige haardracht is hoogst bevorderlijk voor de studie, mejuffrouw, daarom hebben wij haar aangenomen,” antwoordde Laurie, die zeker niet van overmatige ijdelheid beschuldigd kon worden, daar hij vrijwillig een mooien krullebol voor ruige stekels van een halven duim lengte had verwisseld.

“Maar zeg, Jo, ik geloof, dat de kleine Parker heusch wanhopig verliefd is op Amy. Hij spreekt aanhoudend over haar, maakt verzen, en wandelt heel verdacht in den maneschijn. Hij moest zijn jeugdigen hartstocht eigenlijk maar in de kiem vernietigen,” ging Laurie, na eenige oogenblikken zwijgens, op een vertrouwelijken oudste-broerachtigen toon voort.

“Natuurlijk; in de eerstvolgende jaren verlangen wij geen trouwerij meer in deze familie. Lieve hemel, waar denken de schapen aan!” en Jo keek zoo verontwaardigd, alsof Amy en kleine Parker nog op de bewaarschool gingen.

“Het is een wonderlijke tijd, en ’t is niet te zeggen wat wij mogelijk nog zullen beleven, juffertje! Jij bent om zoo te zeggen ook nog maar pas aan de kinderschoenen ontwassen, maar jouw beurt zal ook gauw genoeg komen, Jo, en dan mogen wij staan treuren!” en Laurie schudde het hoofd over de algemeene ontaarding.

“Ik? Wees maar niet bang; ik ben niet ‘lieftallig’ genoeg. Niemand zou mij willen hebben, en dat is ook maar goed, want er moet toch altijd éen oude vrijster in de familie zijn.”

“Jij wilt niemand een kans geven,” zei Laurie met een zijdelingschen blik en wat meer kleur dan gewoonlijk op zijn door de zon verbrand gezicht. “Je wilt den zachten kant van je karakter nooit toonen; en wanneer iemand er bij toeval iets van te zien krijgt, dan behandel je hem, zooals juffrouw Gummidge1 haar minnaar deed: jij gooit hem een emmer koud water over ’t hoofd en zet al je stekels overeind, zoodat niemand je durft aanraken, of ook maar naar je kijken.”

“Ik houd er niet van; ik heb het ook veel te druk om mij door zulke nonsens te laten afleiden, en ik vind het verschrikkelijk als huisgezinnen zoo verbrokkeld worden. Laten wij er nu maar niet meer over spreken; Meta’s huwelijk heeft al onze hoofden op hol gebracht, en wij praten van niets dan van minnaars en zulke gekheid. Ik heb geen zin mijn humeur te bederven; zullen we dus alsjeblieft van onderwerp veranderen?” en Jo zag er uit, alsof zij gereed was, hem bij de geringste aanleiding met koud water te gaan doopen.

Wat Laurie’s gevoelens ook mochten geweest zijn, hij gaf ze alleen lucht in een lang, zacht gefluit, en in de verschrikkelijke voorspelling, toen zij bij het hek scheidden: “Let op mijn woorden, Jo, nu komt de beurt aan jou.”

1

Uit Dickens’ David Copperfield.

HOOFDSTUK II.

HET EERSTE HUWELIJK.

Vroeg in den helderen Juni-morgen ontwaakten, vroolijk en blij, al de rozen, waarmee het huis der familie March begroeid was, en lachten allen vriendelijk in den onbewolkten zonneschijn. Zij bloosden van opgewondenheid, en als de wind hen heen en weer bewoog, fluisterden zij elkander toe, wat zij hadden gezien; want sommigen keken naar binnen in de eetkamer, waar het feestmaal was aangericht; anderen klommen naar boven, om de zusters toe te knikken, die bezig waren de bruid te kleeden; weer anderen wuifden een welkom toe aan allen, die om verschillende redenen de gang en den tuin in- en uitliepen, en allen, de schitterendst ontloken bloem tot het kleinste groene knopje, offerden blijmoedig de schatting van hun schoonheid en geur aan de vriendelijke meesteres, die ze zoo lang had verzorgd.

Meta leek zelve wel een roos; want al wat schoon en liefelijk was in haar hart en ziel, scheen dien dag op haar gelaat te lezen te zijn, en gaf het een teedere, aandoenlijke bekoring, machtiger dan de zuiverste schoonheid. Zij wilde zijde noch kant, noch oranje-bloesem dragen. “Ik wil er vandaag niet vreemd of opgeschikt uitzien,” zei zij, “en ik verlang ook geen modieuse bruiloft, alleen maar het bijzijn van allen, die ik liefheb, en voor hen wil ik natuurlijk en mij-zelve zijn.” Zij had dus zelf haar trouwjapon gemaakt, met al de blijde verwachtingen en onschuldige illussies van een meisjeshart.

De zusjes vlochten haar dik golvend haar, en de eenige versiering, die zij droeg, bestond uit een bouquetje lelietjes der dalen, die “haar John” boven alle bloemen ter wereld verkoos.

“Je ziet er precies uit als onze eigen Meta, alleen maar zoo lief en mooi, dat ik je stellig eens zou knuffelen, als ik niet bang was je japon te verkreukelen,” zei Amy, die haar met welgevallen stond te beschouwen nadat de kleedpartij was afgeloopen.

“Daar ben ik blij om. Maar kus en knuffel mij gerust allemaal, en denk niet om mijn japon. Op die manier wil ik vandaag wel dikwijls verkreukeld worden,” zeide Meta, haar zuster aan haar hart drukkende, en allen “knuffelden” haar een oogenblik met Aprilgezichtjes, en gevoelden, dat de nieuwe liefde de oude niet had verdrongen.

“Nu ga ik John’s das voor hem strikken, en dan moet ik een paar oogenblikjes stil met vader in de studeerkamer zijn,” zei Meta, liep naar beneden om deze kleine ceremoniën te volbrengen, en volgde toen haar moeder overal waar deze heenging, daar zij voelde, hoe, ondanks de glimlachjes op het moederlijk gelaat, een verborgen droefheid aan het moederhart knaagde nu haar oudste lieveling van onder haar vleugelen uitvloog.

Terwijl de jongere zusters bij elkander staan en de laatste hand leggen aan het eenvoudig toilet, is het een schoone gelegenheid al de veranderingen op te merken, door het verloop van tijd in hun uiterlijk teweeggebracht, want alle drie zien er nu op hun best uit.

Jo’s hoekige kanten zijn veel verzacht; zij heeft geleerd zich gemakkelijk, zij het dan ook niet met gratie, te bewegen. Haar krullebol is aangegroeid tot een dikke wrong, die beter past bij het kleine hoofd en de rijzige gestalte. Er licht een frissche blos op haar bruine wangen, een zachte glans in haar oogen, en vandaag spreekt haar soms zoo scherpe tong enkel vriendelijke woorden.

Betsy is tenger en bleek geworden, en nu stiller dan ooit; de mooie zachte oogen lijken grooter, en er ligt een uitdrukking in, die, hoewel niet droevig op zich zelf, iemand toch droevig stemt. Het is de schaduw van pijn of smart die aan het jeugdig gezichtje zoo’n uitdrukking van pathetisch geduld bijzet; maar Betsy klaagt zelden en spreekt altijd vol hoop van “gauw beter te zullen worden.”

Amy wordt met recht beschouwd als “de bloem des huizes,” want op haar zestiende jaar heeft zij reeds de houding en manieren van een volwassen jongedame; zij is niet bepaald mooi, maar zij bezit de onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, van een bevallig, nog heel jong meisje. Men kan in de lijnen van haar sierlijk figuurtje, in den vorm en de beweging harer handen, de manier waarop ze haar japon, haar haar draagt,—iets onbewust harmonieus zien, voor velen nog aantrekkelijker dan schoonheid zelve. Amy’s neus was nog steeds een groote kwelling voor haar, want hij wou maar niet Grieksch worden; zij was ook niet voldaan over haar mond; ze vond hem te groot en haar onderlip te beslist. Deze “ergerlijke” trekjes gaven karakter aan haar heele gezichtje, maar daar had Amy nog geen oog voor, en zij troostte zich met haar buitengewoon blank teint, helderblauwe oogen en haar rijken goudblonden krullendos.

Zij hadden alle drie dunne, zilvergrijze japonnetjes aan, (hun beste pakjes voor den zomer) met rozen in haar en ceintuur, en alle drie zagen zij er uit, wat zij ook werkelijk waren, als frissche gelukkige meisjes, die een oogenblik stilhielden in haar bezig leven, om met ernstige oogen het lieflijkst hoofdstuk in den roman van het vrouwelijk leven te lezen.

Er hadden volstrekt geen plechtigheden plaats; alles zou zoo natuurlijk en huiselijk toegaan, als mogelijk was; toen dus tante March binnenkwam, raakte zij buiten zich zelve van verontwaardiging over ’t feit, dat de bruid haar tegemoet vloog en haar naar binnen bracht, dat de bruidegom bezig was een afgevallen guirlande vast te maken, en dat zij door een reetje van de deur den predikant en vader de trap zag opgaan, met een hoogst ernstig gezicht en een wijnflesch onder iederen arm.

“Op mijn woord, dat is hier een mooie vertooning,” riep de oude dame uit, terwijl zij de eereplaats innam, die haar was toegedacht, en met veel waardigheid de plooien van haar ruischend lavendelkleurig zijden gewaad schikte. “Jij moest onzichtbaar zijn tot op het laatste oogenblik, kind.”

“Tantelief, ik ben geen vertooning, er komt niemand om naar mij te kijken, mijn toilet te critiseeren, of de kosten van ons feestmaal te berekenen. Ik ben te gelukkig dan dat ik er iets om geven kan, wat iemand zegt of denkt, en mijn trouwdag kan ik juist inrichten, zooals ik het graag heb. Hier John, hier is je hamer,” en weg wipte Meta om, “dien man” in zijn zeer ongepaste werkzaamheden te helpen.

Brooke zei niet eens “dank je”, maar terwijl hij bukte om het prozaïsch werktuig aan te nemen, kuste hij zijn bruidje achter de porte-brisée, met een blik, die tante March haar zakdoek deed te voorschijn halen, met een plotseling opkomend floers voor haar scherpe oude oogen.

Een slag, een kreet, en een lach van Laurie, vergezeld van den tegen alle decorum strijdenden uitroep: “Jupiter Ammon! Jo heeft wezenlijk weer de taart laten vallen!” veroorzaakte een oogenblikkelijke opschudding, die nauwelijks voorbij was, toen een schaar van neven en nichten binnenstroomde, en “de partij begon”, zooals Bets als kind placht te zeggen.

“Laat die jonge reus niet te dicht bij me komen; ik vind hem nog onverdragelijker dan muskieten,” fluisterde de oude dame tot Amy, toen de kamer langzamerhand vol werd, en Laurie’s zwartlokkig hoofd boven allen uitstak.

“Hij heeft beloofd zich vandaag goed te zullen gedragen, en hij kan heel welgemanierd zijn, als hij wil,” antwoordde Amy, terwijl zij wegsloop om Hercules te waarschuwen, dat hij “den draak” niet te na moest komen, welke waarschuwing hem bewoog met zoo’n volhardende devotie om de oude dame heen te zweven, dat zij buiten zich zelf geraakte.

Er was geen plechtig ceremonieel, maar een plotselinge stilte vervulde de kamer, toen mijnheer March en het jonge paar hun plaatsen onder de guirlandes innamen. Moeder en zusters kwamen zoo dicht mogelijk om hen heen, alsof zij Meta moeilijk konden afstaan, meer dan eens stokte de stem van den vader, maar dit maakte den geheelen dienst slechts aangrijpender en ernstiger; de hand van den bruidegom beefde zichtbaar, en niemand kon zijn antwoord verstaan, maar Meta zag haar man zoo vertrouwend in de oogen, en sprak haar “ja” zoo zeker en blijmoedig uit, dat haar moeders hart van vreugde opsprong, en tante March hoorbaar “snufte”.

Jo schreide niet, ééns was zij op het punt te beginnen, maar ze bedwong haar aandoening, voelende dat Laurie haar onafgebroken fixeerde, met een mengeling van pret en aandoening in zijn ondeugende zwarte oogen. Betsy verborg haar gezichtje op haar moeders schouder, maar Amy stond als een bevallig beeld, terwijl een vriendelijke zonnestraal haar blank voorhoofd en de bloem in haar krullen heel voordeelig deed uitkomen.

Ik vrees, dat het hoogst ongepast klonk, maar op hetzelfde oogenblik, dat zij goed en wel getrouwd was, riep Meta uit: “De eerste kus voor mijn Moedertje!” en zich omkeerende, omhelsde zij haar innig. Gedurende het volgend kwartier leek zij meer op een roos dan ooit te voren, want ieder maakte het volste gebruik van zijn privilege, van den ouden heer Laurence af, tot de oude Hanna toe, die, versierd met een vervaarlijke en veelkleurige muts, haar in de gang om den hals viel, terwijl zij snikkend en grinnikend riep: “Ik hoop dat je dan maar heel gelukkig zult worden, lieve meid. Er is niets aan de taart gekomen, en alles ziet er keurig uit.”

Dit bracht allen weer in een luchtiger stemming; ieder zei iets geestigs, of trachtte het te doen, wat op hetzelfde neer kwam, want als het hart vroolijk is, valt het lachen niet moeilijk. Er was geen uitstalling van cadeaux, want die waren reeds in het huisje, ook volgde er geen prachtig déjeuner, maar een overvloedig maal van gebak en vruchten, met bloemen versierd. Mijnheer Laurence en tante March haalden glimlachend de schouders tegen elkander op, toen bleek dat water, limonade en koffie de eenige soorten van nektar waren, die door de drie Hebe’s werden rondgediend. Niemand zei evenwel iets, totdat Laurie, die er op stond de bruid te bedienen, voor haar verscheen met een zilveren schenkblad in de handen en een verlegen uitdrukking op zijn gezicht.

“Heeft Jo al de flesschen bij ongeluk gebroken?” fluisterde hij, “of was het een gezichtsbegoocheling van mij, dat ik ze van morgen meende te zien?”

“Neen, je grootvader was zoo vriendelijk ons van zijn besten wijn aan te bieden, en tante March stuurde ook verscheiden flesschen, maar Vader heeft er alleen een paar voor Betsy afgenomen en de rest naar het soldatenhospitaal gezonden. Hij vindt, zooals je weet, dat wijn alleen in geval van ziekte gebruikt moet worden, en Moeder zegt, dat noch zij, noch haar dochters ooit onder haar dak aan jonge menschen wijn mogen aanbieden.”

Meta sprak ernstig en verwachtte dat Laurie zijn wenkbrauwen zou samentrekken of lachen, maar hij deed geen van beide, want na haar vluchtig aangekeken te hebben, zei hij op zijn onstuimige manier: “Dat bevalt mij; ik heb er genoeg ellende van gezien, om te wenschen dat alle vrouwen er zoo over dachten als jullie.”

“Toch niet door eigen ondervinding, hoop ik?” vroeg Meta eenigszins angstig.

“Neen, wees maar gerust! Dat is trouwens niets geen verdienste, want het is geen verzoeking voor mij. Wijn was bij ons even overvloedig als water, daarom geef ik er niet om; maar als hij door een aardig meisje aangeboden wordt, weiger je niet graag.”

“Maar dat zul je toch doen, al is het niet om je zelf, dan om onzentwil. Kom, Laurie, beloof mij dat; geef mij nóg een reden om dezen dag voor den gelukkigsten van mijn leven te houden.”

Zoo’n plotseling en ernstig verzoek deed den jongen man een oogenblik aarzelen, want belachelijk schijnen valt op dien leeftijd nog moeilijker dan onthouding. Meta wist, dat wanneer hij de belofte gaf, hij die, het kostte wat het wilde, zou houden; en daar zij haar macht als bruid gevoelde, gebruikte zij die, zooals elke vrouw dat mag doen, tot het welzijn van haar vriend. Zij zei niets, maar zag hem aan met een gezichtje, dat buitengewoon welsprekend gemaakt werd door haar innig geluk, en met een glimlach, die duidelijk zei: “Niemand kan mij vandaag iets weigeren.” Laurie ten minste kon het niet; met een wederkeerigen glimlach gaf hij haar de hand, en zei van harte: “Ik beloof het u, mevrouw Brooke.”

“Dank je, Laurie, hartelijk dank.”

“En ik drink op je goed besluit, Teddy,” riep Jo uit, hem met een scheut limonade besproeiende, terwijl zij met haar glas zwaaide en hem goedkeurend toeknikte.

Dus werd de toast gedronken, de belofte gegeven en getrouw gehouden, ten spijt van vele verzoekingen; want als bij instinct hadden de meisjes een gelukkig oogenblik uitgekozen, om hun vriend een dienst te bewijzen, waarvoor hij haar zijn heele leven dankbaar bleef.

Na den maaltijd drentelde het gezelschap bij tweeën en drieën door het huis en den tuin, en genoten van den zonneschijn binnens- en buitenshuis. Meta en John stonden toevallig samen midden op het grasperk, toen Laurie plotseling een ingeving kreeg, die de kroon opzette aan dezen buitenmodelschen trouwdag.

“Laat al de getrouwde menschen elkaar de hand geven en in een kring om het jonge paar dansen, zooals de Duitschers doen, terwijl de ongetrouwden in paren er om heen springen,” riep Laurie uit, terwijl hij zoo vlug en gracieus met Amy langs het pad voortgaloppeerde, dat al de anderen aangestoken werden en zonder tegenspreken hun voorbeeld volgden. Mijnheer en mevrouw March en oom en tante Carrol begonnen; anderen volgden spoedig, Sallie Moffat nam, na een oogenblik aarzelens, haar sleep over den arm en trok Ned mee in den kring. Maar ’t grappigste paar vormden mijnheer Laurence en tante March, want toen de oude heer plechtig de oude dame naderde, nam zij plotseling haar stok onder den arm, en huppelde moedig voort, om de anderen bij de hand te nemen en rondom het bruidspaar te dansen, terwijl de jongelui als kapellen op een zomerdag door den tuin zweefden.

Gebrek aan adem maakte een einde aan het geïmproviseerde bal, en toen begonnen de gasten te vertrekken.

“Ik wensch je het beste, kindlief; ik wensch je van harte het beste, maar ik vrees dat het je berouwen zal,” waarschuwde tante March Meta, en voegde er bij tot den bruidegom, toen hij haar naar het rijtuig geleidde: “Je hebt een schat ontvangen, jongeman—tracht haar waardig te zijn.”

“’t Was de aardigste trouwpartij, die ik in lang heb bijgewoond, Ned, en waarom begrijp ik niet, want feitelijk was niets, zooals het behoorde,” zei mevrouw Moffat tot haar man, toen zij wegreden.

“Laurie, mijn jongen, als je ooit zooiets in je hoofd haalt, zie dan een van die kleine meisjes te krijgen, dan zal ik volkomen tevreden zijn,” beloofde de oude heer Laurence, zich op zijn gemak uitstrekkende in zijn leuningstoel, na de vermoeienissen van den morgen.

“Ik zal trachten aan uw wensch te voldoen, Grootvader,” was Laurie’s plichtmatig antwoord, terwijl hij zorgvuldig het bouquetje losmaakte, dat Jo in zijn knoopsgat gestoken had.

Het kleine huisje was niet ver weg, en de heele huwelijksreis van Meta bestond in de rustige wandeling met John van het oude huis naar het nieuwe. Toen zij beneden kwam, als een lief kwakerinnetje in haar grijs pakje en witten stroohoed, verdrongen allen zich rondom haar, om haar even teeder “vaarwel” te zeggen, alsof zij op een groote reis uitging.

“Denk nu maar niet, dat ik heel ver weg ben, Moedertje, of dat ik u iets minder liefheb, omdat ik zooveel van John houd,” zei zij met oogen vol tranen haar moeder een oogenblik in haar armen klemmende. “Ik zal elken dag aankomen, Vader, en ik hoop, dat ik mijn oude plaats in uw aller harten zal behouden, hoewel ik getrouwd ben. Bets heeft beloofd heel veel bij mij te komen, en de andere meisjes zullen nu en dan wel eens in loopen, om mij over mijn huishoudelijke moeilijkheden uit te lachen. Ik dank u allemaal hartelijk voor mijn gelukkigen huwelijksdag. Tot morgen!”

Toen zij wegging, staarden allen haar na met een uitdrukking van innige liefde, blijde hoop en familietrots. Zij wandelde voort, haar gelukkig gezichtje bestraald door de Juni-avondzon, geleund op den arm van haar echtgenoot en de handen vol bloemen—zoo begon Meta’s huwelijksleven.

HOOFDSTUK III.

ARTISTIEKE PROEFNEMINGEN.

Het duurt lang, eer men het verschil leert kennen tusschen talent en genie, vooral voor eerzuchtige jonge menschen. Amy leerde dit door vele teleurstellingen inzien; want daar zij haar enthousiasme voor roeping aanzag, waagde zij zich met jeugdige stoutmoedigheid aan de beoefening van elken tak van haar geliefkoosde kunst. Gedurende langen tijd was er een stilstand in de “modderpasteitjes-woede”, en wijdde zij zich geheel aan fijne teekeningen met de pen, waarin zij zooveel smaak aan den dag legde, dat haar keurige voortbrengselen haar vrij veel geldelijk voordeel aanbrachten. Maar dit werk vermoeide haar oogen te veel; daarom werd de pen terzijde gelegd en een moedige poging met een soort van brandschilderwerk gewaagd. Gedurende dezen aanval leefde de geheele familie in een aanhoudenden angst voor de noodlottige gevolgen, want ten allen tijde was het huis vervuld van den reuk van smeulend hout, onrustwekkende rookwolkjes stegen op uit zoldervenster of schuurdeur, gloeiende poken lagen zeer gevaarlijk voor de hand, en Hanna ging nooit naar bed, zonder een emmer water en de etensbel voor de deur te zetten, in geval van brand. Mevrouw March ontdekte een portret van Rafaël op den onderkant van de broodplank, en een dito van Bacchus op het biervat; een zingende cherub versierde het deksel van het suikertonnetje, en vruchtelooze pogingen om den beroemden tooneelspeler Garrick weer te geven, verschaften voor langen tijd spaanders om het vuur aan te maken.

Van vuur tot olie was een natuurlijke overgang voor gebrande vingers, en Amy toog met onverminderden ijver aan het schilderen. Een kunstlievend vriend voorzag haar van zijn afgedankte paletten, penseelen en kleuren, en zij kladde er op los en vervaardigde tal van zeldzame landschappen en zeegezichten, zooals men ze nimmer te land of te zee zou kunnen aantreffen. Amy’s bizonder welgedane koeien zouden stellig den prijs op alle landbouw-tentoonstellingen behalen en de gevaarlijke helling harer schepen zou den meest bevaren zeerob een aanval van zeeziekte bezorgd hebben, als hij ten minste niet eerst in lachen uitbarstte over de volslagen miskenning van alle regelen der scheepsbouwkunst. Kindertjes met negergezichten en zwartoogige Madonna’s die u uit een hoek van haar atelier aanstaarden, deden niet precies aan Murillo denken; olieachtige, bruingeschaduwde gezichten met een lichtglans op de verkeerde plaats, verbeeldden studies naar Rembrandt; gezette dames en waterzuchtige kinderen, navolgingen van Rubens; en Turner verscheen in stormen, met blauw-grijze donderkoppen, oranje-kleurig weerlicht, bruinen regen en purperen wolken, terwijl een tomaatkleurige vlek in het midden, evengoed een zon als een baken, een zeemanshemd als een koningsmantel kon voorstellen, al naar dat het den toeschouwer beliefde.

Hierop volgden houtskoolschetsen, en weldra zag men de heele familie op een rij hangen, met verwilderde en besmeerde gezichten, alsof zij zoo juist uit een kolenmijn waren te voorschijn gekomen. Zachtere copieën in crayon voldeden beter, want de gelijkenis was goed en Amy’s haar, Jo’s neus, Meta’s mond en Laurie’s oogen werden zelfs “bizonder mooi” gevonden. Nu kwam er weer een terugkeer tot klei en pleister, en spookachtige afgietsels van al haar bekenden grijnsden u tegen uit alle hoeken van het huis of vielen, van bovenste kastplanken op de hoofden der ongelukkige huisgenooten. Kinderen werden binnengelokt om voor modellen te dienen, totdat hun onsamenhangende verhalen van haar geheimzinnige handelingen juffrouw Amy voor een soort van kindervreetster deden uitmaken. Maar haar proefnemingen op dit gebied werden spoedig tot een einde gebracht door een ongelukkig toeval, dat haar ijver voor een tijd deed bekoelen. Bij tijdelijk gebrek aan andere modellen, beproefde zij een afgietsel van haar eigen welgevormd voetje te maken, en op zekeren dag werd de heele familie in opschudding gebracht door een geweldig gestamp en gegil in de schuur, en toen men te hulp schoot, zag men de jonge kunstenares in vertwijfeling rondhuppelen, den eenen voet vastgekleefd in een pan met pleister, die onverwacht stijf geworden was. Met veel moeite en eenig gevaar werd zij verlost, want Jo schudde zóó van het lachen, terwijl zij Amy’s voet opdolf, dat haar mes te ver ging, en den armen voet wondde, zoodat van deze ééne kunstproef tenminste een blijvend aandenken bewaard bleef.

Hierop bedaarde Amy een poos, totdat een nieuwe manie voor schetsen naar de natuur haar aandreef om overal door veld en bosch en langs de rivier rond te zwerven, op jacht naar schilderachtige plekjes. Dat er geen ruïnes in de nabijheid waren, bleef haar een voortdurende kwelling. Zij deed tallooze verkoudheden op, door het zitten op vochtig gras, om een “heerlijk punt,” bestaande uit een steen, een boomstronk, een paddestoel, en een paar veldbloemen, te vereeuwigen, of om een “hemelsch wolkgevaarte” op het papier te brengen, dat er, als het af was, uitzag als een verzameling van keurig opgemaakte donzen bedden. Zij stelde haar “teint” in de waagschaal, door in de brandende zon op de rivier te drijven, om het effect van licht en schaduw te bestudeeren, en kreeg een rimpel boven haar neus, door al haar getuur om een goed gezichtspunt, het perspectief, en de juiste verhoudingen in ’t oog te krijgen.

Indien Michael Angelo’s gezegde, “genie is een oneindig geduld” waarheid bevat, dan had Amy zeker recht om op die goddelijke eigenschap aanspraak te maken, want zij hield vol, in spijt van alle hinderpalen, mislukkingen en ontmoedigingen, en geloofde vast, mettertijd iets te zullen voortbrengen, dat den naam van kunstwerk verdiende.

Ondertusschen leerde, deed en genoot zij ook andere dingen, want zij had vast besloten een aantrekkelijke, beschaafde vrouw te worden, al werd zij dan ook nooit een kunstenares. En hierin slaagde zij beter, want zij was een van die gelukkige wezens, die behagen, zonder er zich moeite voor te geven, die overal vrienden maken, en het leven zoo vroolijk en gemakkelijk opvatten, dat minder bevoorrechte zielen geneigd zijn te gelooven, dat zij onder een gelukkig gesternte zijn geboren.

Iedereen hield van haar, want tact was een van haar kostbare gaven. Zij had een instinctmatig gevoel voor wat aangenaam aandeed en gepast was; zij vond altijd de rechte woorden voor den rechten persoon, deed alles wat het oogenblik en de omstandigheden eischte, en was zoo rustig zeker van zich zelve, dat haar zusters menigmaal beweerden: “Als Amy plotseling aan het hof moest verschijnen, zou zij, zonder eenige voorbereiding, precies weten wat zij doen moest.”

Een van haar zwakheden was haar begeerte om “in de beste kringen” uit te gaan, zonder precies te weten, wat eigenlijk de beste kringen waren. Geld, een goede positie, talenten en bevallige manieren waren zeer begeerige dingen in haar oogen, en zij ging ’t liefst om met hen, die er bezitters van waren; maar dikwijls zag zij schijn voor wezen aan en bewonderde, wat niet bewonderenswaardig was. Zij vergat nooit, dat zij door haar geboorte tot de hoogere kringen behoorde, en kweekte dus haar aristocratischen smaak en gevoelens aan, om, wanneer de gelegenheid zich voordeed, in staat te zijn de plaats in te nemen, waarvan haar beperkte middelen haar nu uitsloten.

“De freule,” zooals haar vrienden haar wel eens noemden, wenschte werkelijk een echte edelvrouw te zijn, en was het ook in haar hart, maar zij moest nog leeren, dat geld alleen geen ware beschaving koopen kan, dat een hooge rang niet altijd karakteradel met zich brengt, en dat een goede opvoeding altijd haar invloed doet gevoelen, niettegenstaande alle uitwendige ongunstige omstandigheden.

“Ik zou u zoo graag eens iets willen vragen, Moeder,” zeide Amy, op zekeren dag met een air van gewicht binnenkomende.

“Wel kindje, wat is het?” vroeg haar moeder, in wier oogen de slanke jonge dame nog altijd “het kleintje” was.

“Onze teekenles houdt de volgende week op, en voordat de meisjes voor den zomer uit elkaar gaan, zou ik ze zoo graag eens een middag hier vragen. Zij branden van verlangen om de rivier te zien, en de oude brug te schetsen, en sommige dingen, die zij in mijn schetsboek gezien hebben, na te teekenen. Zij zijn allemaal in veel opzichten heel vriendelijk voor mij geweest, en dat waardeerde ik erg, omdat zij allemaal rijk zijn, en weten, dat ik het niet ben. Maar toch hebben zij nooit eenig onderscheid gemaakt.”

“Waarom zouden ze dat ook doen?” Mevrouw March deed deze vraag, met wat de meisjes haar “Maria Theresia-air” noemden.

“U weet even goed als ik, dat het voor bijna iedereen wèl een verschil maakt; zet dus uw veeren maar niet op als een lieve oude klokhen, wanneer uw kuikentjes door voorname vogels gepikt worden, maar u weet, dat het leelijke eendje eindelijk bleek een zwaan te zijn,” en Amy glimlachte zonder bitterheid, want zij had een goed humeur en een vroolijk, jong hart.

Mevrouw March lachte en bedwong haar lichtgekwetsten moederlijken trots, terwijl zij vroeg:

“Nu goed, mijn zwaantje, wat was je plan?”

“Ik zou de meisjes zoo graag vragen hier de volgende week eens te komen koffiedrinken, een rit met hen doen naar de plekjes, die zij verlangen te zien—misschien een klein eindje roeien op de rivier—en hier thuis een klein artistiek feestje voor hen aanleggen.”

“Dat is te doen. Wat heb je noodig voor je feestmaal? Boterhammetjes met vleesch, gebakjes, vruchten en koffie zal voldoende zijn, denk ik?”

“O neen! We moeten behalve dat, tong en koude kip en bijvoorbeeld chocolavla en ijs hebben. De meisjes zijn aan al die dingen gewend, moet u denken, en ik wil mijn partijtje in de puntjes hebben, al moet ik ook voor mijn onderhoud werken.”

“Hoeveel meisjes zijn er?” vroeg mevrouw March, die ernstig begon te kijken.

“Er zijn er twaalf of veertien in mijn klasse, maar ik denk niet dat ze allemaal komen zullen.”

“Hemel kind, je zult een onnibus moeten afhuren om ze in rond te rijden!”

“Hè, Moeder, hoe kunt u aan zooiets denken? Er zullen er waarschijnlijk niet meer dan zes of acht komen; ik dacht dus één open wagentje te huren, en den landáuer (zooals Hanna altijd zegt) van mijnheer Laurence te leen vragen.”

“Dat alles zal nog al oploopen, Amy.”

“Niet zoo erg, ik heb de kosten berekend, en ik zal het zelf betalen.”

“Denk je niet, kindlief, nu al die meisjes aan die dingen gewend zijn, en het beste wat wij doen kunnen, toch niets nieuws voor hen wezen zal, dat een eenvoudiger plan, al was het alleen maar voor de verandering, hen meer pleizier zou doen, en zeker voor ons veel beter zou zijn, dan dat wij allerlei dingen koopen en leenen, die wij niet noodig hebben, en die met onze heele manier van leven niet overeenstemmen.”

“Als ik het niet krijgen kan, zooals ik graag wil, dan heb ik ’t liever in ’t geheel niet. Ik weet zeker, dat het heel best gaan zal, als u en de meisjes mij wat wilt helpen; en ik weet niet, wat u er tegen kunt hebben, als ik het toch zelf betaal,” zei Amy, met een beslistheid, die door tegenspraak zeer licht in stijfhoofdigheid oversloeg.

Mevrouw March wist, dat ondervinding de beste leermeesteres is, en liet haar kinderen zooveel mogelijk alleen de lessen leeren, die zij zoo graag gemakkelijker voor hen zou gemaakt hebben, wanneer zij maar niet even weinig geneigd waren om naar goeden raad te luisteren, als om levertraan of rhabarber in te nemen.

“Heel goed Amy; als je je hart er op gezet hebt, en je mogelijkheid ziet het te doen, zonder al te veel geld en tijdverlies en zonder je je humeur te bederven, zal ik er niets meer tegen zeggen. Bepraat het met de meisjes, en hoe je het dan ook inricht, ik zal mijn best doen je te helpen.”

“Dank u, Moeder, u is een engel!” en Amy vloog weg, om haar plan aan de zusters mede te deelen.