2,49 €
Prometheus ontboeid is een lyrisch drama in vier bedrijven van Percy Bysshe Shelley, voor het eerst gepubliceerd in 1820. Het gaat over de kwellingen van de Grieks-mythologische figuur Prometheus, die de goden tart en de mensheid in vuur en vlam zet, waarvoor hij wordt onderworpen aan een eeuwige straf. en lijden door toedoen van Zeus. Het is geïnspireerd op de klassieke Prometheia, een trilogie van toneelstukken toegeschreven aan Aeschylus. Shelley's toneelstuk gaat over de vrijlating van Prometheus uit gevangenschap, maar in tegenstelling tot de versie van Aeschylus is er geen verzoening tussen Prometheus en Jupiter (Zeus). In plaats daarvan wordt Jupiter in de steek gelaten door zijn ondersteunende elementen en valt hij uit de macht, waardoor Prometheus kan worden vrijgelaten.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Tot dit gedicht van Shelley is de lezing van Aeschylus' "Prometheus Geboeid", waarvan het vervolg: "Prometheus Ontboeid" verloren is, de aanleiding geweest. Talrijke regels en brokstukken in het engelsche drama herinneren aan het grieksche, wat men reeds voldoende kan zien, al kent men, zoo als ik, hiervan alleen de vertaling van Elisabeth Browning. Wat meer is: de grootsche figuur van Prometheus is bij Aeschylus geen andere dan bij Shelley. Aeschylus zag in zijn daad ook het nuttelooze, hij liet het koor hem toeroepen: "O vriend, schouw en zie! wat is al de schoonheid van het menschdom?—kan het schoon zijn? Wat is al zijn sterkte?—is het sterk? En wat voor hoop kunnen zij dragen, deze stervende levenden; die éen dag leven? En ziet gij niet, mijn vriend, hoe zwak en traag, en als een droom, dit arme blinde menschdom gaat, afgedreven van zijn doel? En hoe geen menschetwisten kunnen verwarren de harmonie van Zeus?"—maar toch rijst uit dit drama, dat door dit besef van het wanhopige van Prometheus' streven wezenlijk een drama is, bewonderenswaardig reusachtig de gestalte van hem, die de menschen zoo liefhad, dat hij om hen den toorn van Zeus trotseerde.
Prometheus is de grieksche Heiland. Door zijn hulp werd Jupiter (Zeus) de opperste der Goden, op voorwaarde dat hij den mensch zou ontzien. Jupiter brak zijn belofte en Prometheus alleen weerhield den tyran, het menschdom te vernietigen. Hij eindelijk stal uit den hemel het vuur, dat het in staat stelde een gelukkiger leven te leiden. Alles wat het tot troost en hulp kon krijgen, ontving het van Prometheus, die tot straf aan den Kaukasus geketend en gemarteld werd. Maar hij wist een geheim: op welke wijze Jupiter eenmaal zou vallen en hij bevrijd worden. Jupiter trachtte hem dit geheim te ontrukken. In het tweede gedicht van Aeschylus moet het onderwerp geweest zijn, hoe hij erin slaagde zijn val te voorkomen tegen den prijs van een verzoening met Prometheus en diens bevrijding. Shelley heeft deze oplossing, die hem weinig verheven voorkwam en in strijd met Prometheus' karakter in Aeschylus' eerste drama, versmaad en voorgesteld, alsof Prometheus nu nog lijdt en lijden zal tot Jupiters ondergang, waarna hij het menschdom verlossen zal uit alle ellende.
Shelley heeft het moderne verlangen naar een vrije, liefdevolle menschenwereld uitgestort in dit beeld: Prometheus: de onbedwingbare "Moed," "Wijsheid" en "duldende Liefde," lang geboeid door Jupiter: den wereldregeerder, éen naam voor duizend Goden, waarvoor de menschen ooit knielden, tot Demomorgon: de Eeuwigheid, dezen neerstort en Hercules: de Kracht, Prometheus bevrijdt, die zich dan hereenigt met Asia: de "schaduw van onaanschouwde Schoonheid," waarna de wereld en de gemeenschap der menschen gelijk worden aan een paradijs.
De schoonheid van deze schepping ligt in de titanische kracht ervan, die samengaat met de wonderbare fijnheid en innigheid die Shelley altijd kenmerken; in de macht van verbeelding en de grootschheid van gedachte; in de zuiverheid van geluid en den zeldzamen, misschien nooit geëvenaarden rijkdom van zang. Er is een stijging in, die eindelijk gejubel wordt; het is na de verschrikkingen in den aanvang, de openbarsting van een verrukkelijke lente: men voelt er de heerlijkheid in van het italiaansche voorjaar, waarin het geschreven werd.
Daarentegen is alles, wat tot den vorm in engeren zin behoort, van een opmerkelijke losheid. Shelley's poëzie is een fontein die zijn bekken overstroomt, een vulkaan van onberekenbare uitbarstingen, maar geen bouwwerk. De compositie van zijn "Prometheus" is zelfs zwak te noemen. Alles hangt er af van den val van Jupiter, en hoe schetsmatig wordt deze behandeld, terwijl bijkomstige tafereelen een groote ruimte beslaan! In maat, strofenbouw en rijmen gebruikt hij vele vrijheden, die evenwel nooit aan de schoonheid der verzen afbreuk doen en haar zelfs vaak verhoogen, omdat die schoonheid berust op de ritmische vaart en den zang van Shelley's verzen, op de levende bewogenheid van zijn stem dus, en niet op de kunst-verfijning, waarmee sommigen die bewogenheid bedwingen in de strakste beperkingen. Zoo is ook zijn woordenkeus niet, zooals o.a. die van Poe, bepaald door een onverbiddelijke noodwendigheid, maar hij stelt zich wel eens tevreden met een ietwat retorische uitdrukking mits zij den stroom van vers en gedachte niet belemmert. Zijn woorden zijn druppels, die men niet een voor een, maar altijd in die strooming beschouwen moet.
Bij het vertalen vergemakkelijkten deze eigenschappen mijn taak. Wie eenmaal Shelley's toon met den zijnen heeft weten te benaderen, en den geest van het werk goed verstaat, mag zich menige vrijheid veroorloven. Als er iets van den geweldigen gang en tevens van de verrukkelijke teerheid van het oorspronkelijk in mijn Hollandsch is overgegaan, ben ik tevreden. Aan hem, wiens vertaling van "Shelley's Gedichten van 't jaar 1816" mij tot voorbeeld was, draag ik dit werk op.
OPGEDRAGEN AAN ALBERT VERWEY
PERSONEN:
PROMETHEUS. DEMOGORGON. JUPITER. DE AARDE. OCEANUS. APOLLO. MERCURIUS. HERCULES.
ASIA PANTHEA IONE
}
DOCHTERS DER ZEE
DE SCHIM VAN JUPITER. DE GEEST DER AARDE. DE GEEST DER MAAN. GEESTEN DER UREN. GEESTEN, ECHO'S EN FAUNEN. FURIËN.
PLAATS:
Een ravijn van ijsrotsen in den Indischen Caucasus. Prometheus is zichtbaar, aan de steilte gebonden. Panthea en Ione zijn aan zijn voeten gezeten. Tijd: nacht. Gedurende het tooneel breekt langzaam de morgen aan.
PROMETHEUS.
Monarch van Goden, Demons, alle Geesten— Op Een na—waar die werelden van weemlen, De stralend-wentlende, door u en mij Alleen van al wat leeft met slaaplooze oogen Aanschouwd! Zie hoe deze aard krielt van uw slaven Die gij voor knieval, prijs, gebed, gezwoeg En offrand van gebroken harten loont Met vrees en zelfverachting, hooploosheid; Terwijl gij, blind in haten, mij uw vijand Deedt heerschen, triomfeeren, u tot hoon, Over mijn rampspoed en uw ijdle wraak. Drieduizend jaar van uren onbeschermd Door slaap, en oogenblikken steeds gekloofd Door felle pijnen, tot zij jaren schenen, Foltring en eenzaamheid, wanhoop en smaad, Die zijn mijn rijk:—eindloos roemruchtiger Dan de gebieden, die gij overschouwt Van onbenijden troon, o Machtge God! Almachtig, had de schande ik willen deelen Dier snoode dwinglandij, hing ik niet hier Genageld aan dees bergwand aadlaar-tartend, Zwart, wintersch, dood, onmeetlijk; zonder kruid, Insect of beest, vorm of geluid van leven. Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig!
Geen wissling, rust noch hoop! Toch houd ik vol. Ik vraag aan de Aard, voelden de bergen 't niet? Ik vraag den Hemel, heeft de alziende Zon Dit niet gezien? De Zee, in stilte of storm, 's Hemels nooit eendre Schaûw omlaag-gespreid, Hoorden haar doove golven niet mijn nood? Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig!
Gletschers, aansluipende, doorboren mij Met speren van kristal in maan bevrozen; De helle ketens vreten me in 't gebeent Met kou die brandt; 's Hemels gevlerkte hond, Met gif niet van hemzelf, van uwe lippen, Zijn bek bezoedelend, verscheurt mijn hart; En vormlooze gezichten zwerven aan, Spookge bevolking van het droomenrijk, Spottend met mij; de Aardbeving-demons moeten De spijkers uit mijn sidderende wonden Loswringen, wen de rots splijt en weer sluit; Wijl uit hun luide afgronden huilend zwermen Stormgeesten, 't razen van den wervelwind Opzweepend, treffend mij met scherpen hagel. En toch, hoe welkom zijn mij nacht en dag, 't Zij voor den een de morgenrijp verdwijnt, 't Zij sterrig, donker, langzaam, de ander stijg' In 't loodblauw Oosten; want dan leiden zij De wiekloos-kruipende Uren, waarvan een— Gelijk een sombre priester 't weigrig offer— U, wreede koning, sleuren zal om 't bloed Te kussen van dees voeten bleek, die dan U trappen konden, als zoo'n slaaf in 't stof Niet werd veracht door hen. Verachten! Neen! 'k Heb medelij met u. Welk een verwoesting Jaagt onbeschermd u dan door wijden hemel! Hoe zal uw ziel, van schrik ten kern gespleten, Hel-gelijk in u gapen! 'k Spreek in leed, Niet juichend, want ik haat niet meer, als toen, Eer 'k door ellende wijs werd. 'k Zou den vloek, Eens geâdemd over u, herroepen willen. Gij Bergen, wier veelstemmige Echo's wierpen Door mist van cataracten 't dondrend doemwoord! Gij ijzge Bronnen, stijf, rimplig bevrozen, Die trildet toen gij 't hoordet en dan kroopt Siddrend door Indië! Gij puurste Lucht, Waardoor de Zon schrijdt brandend zonder stralen! En snelle Wervelwinden gij, die hingt Op evenwichtge vlerken stom, beweegloos, Boven verstilden afgrond, toen een donder Luider dan die van u, de ronde wereld Schokte! Als mijn woorden toen een kracht bezaten, Schoon 'k zoo veranderd ben, dat in mij stierf Iedere kwade wensch, en 'k niet meer weet Wat haat is,—laat hen thans niet krachtloos zijn! Hoe was die vloek? gij allen hoordet mij.
EERSTE STEM, VAN DE BERGEN.
Driemaal drieduizend keer honderd jaren Staande boven Aardbevings bed, Trilden onze tallooze scharen Vaak als menschen vrees-ontzet:—
TWEEDE STEM, VAN DE BRONNEN.
Bliksemstralen zengden ons water, Door bitter bloed werden we ontwijd, Tusschen moordkreten zweeg ons geklater In een stad en een eenzaamheid:—
DERDE STEM, VAN DE LUCHT.
Ik die sinds de Aard verrezen is kleedde Verwoesting in kleuren, haar eigen niet, Voelde dikwijls mijn zuiveren vrede Splijten door scheurende kreet van verdriet:—
VIERDE STEM, VAN DE WERVELWINDEN.
Ons die beneden dees bergen vlogen Rustlooze eeuwen, hadden de dondren, Vulkanen die vlammenfonteinen spogen, Of welke macht ook van boven of ondren, Nimmer verstomd in verwondren:—
EERSTE STEM.
Maar nooit, nooit boog onze sneeuwige kam, Als toen ze de stem van uw smart vernam.
TWEEDE STEM.
Nimmer tevoren droegen wij Naar de indische golven zulk een schrei. Een loods in slaap op het huilende diep Sprong op van het dek in wanhoop en riep Toen hij het hoorde: "o wee mij, wee!" En stierf ontzind als de wilde zee.
DERDE STEM.
Nooit mijn stil rijk zoo vreeslijke kreten Van de Aarde tot den Hemel doorspleten: Toen de wond was gesloten, stond er een gloed Duister over den dag als bloed.
VIERDE STEM.