Psyche - Louis Couperus - E-Book

Psyche E-Book

Louis Couperus

0,0
5,99 €

-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In 'Psyche' wordt de lezer meegenomen naar een wereld waarin mythe en realiteit naadloos in elkaar overlopen. De jongste prinses van een majestueus koninkrijk, Psyche, verlangt naar vrijheid en avontuur buiten de torenhoge muren van haar vaders kasteel. Met vleugels die te zwak zijn om te vliegen, verkent ze de grenzen van haar gouden kooi, dromend van de wereld daarbuiten. De roman is doordrenkt met symboliek, waarbij de vleugels van Psyche staan voor haar geestelijke aspiraties en het verlangen naar een leven dat verder reikt dan de beperkingen van haar omgeving. Haar reis naar zelfontdekking brengt haar in contact met wezens als de Chimera, die haar meeneemt op vluchten door de ether, en haar zusters, die elk hun eigen pad volgen binnen de structuren van macht en kennis. Couperus' rijke, beeldende taal schildert een levendig tableau van een etherische wereld, gevuld met fantastische landschappen en diepgaande emotionele landschappen. Elk hoofdstuk in "Psyche" dient als een venster op de ziel van de protagonist, en biedt de lezer een diepere kijk op de fundamentele menselijke strijd tussen vrijheid en verantwoordelijkheid, verlangen en plicht.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
MOBI

Seitenzahl: 164

Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Psyche

Louis Couperus

Uitgeverij Diderot

ISBN: 9789403765211

...Schrei nu niet meer, en ga nu slapen, en als je niet slapen kan, zal ik je een sprookje vertellen, een mooi verhaaltje van bloemen en edelsteenen en vogels, van een jongen prins en een klein prinsesje... Want meer is er niet in de wereld, dan een sprookje...

Metamorfoze

I

Reusachtig massief, met driehonderd torens, op den hoogsten top van een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken.

Maar de top was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen ver uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver uit...

En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot was als een stad, hoog op de rots van bazalt.

Rondom het slot cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het rijk, verschietende met horizonnen, de een achter den ander en altijd, altijd door.

Achter de kimmen daagden weêr kimmen; achter de rozige zilveren; achter de blauwende goudene; achter de grauwende, bleekende nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij helder weêr doemde achter den einder altijd een einder weêr.

Ze cirkelden eindeloos achter elkaâr, ze verloren zich in wegtrillende misten, en plotseling teekende scherper zich af de silhouet van hun kim.

Over de hooge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in een afgrond van peillooze duizeling.

Zoo scheen het of het kasteel oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste middenpuntnaven der aarde.

Langs de meer dan mannehooge kanteelen dwaalde Psyche veel rond, rondom het slot, dwaalde ze van toren naar toren, van tinne naar tin, met een glimlach van gedroom. Dan keek ze naar boven en strekte de hand als uit naar de starren, of keek naar beneden in het regenbogende watergeklots, tot het duizelde in haar hoofdje, en zij ijlings zich trok terug en de handjes sloeg voor de oogen. En heel lang kon zij dan zitten in den hoek van een kanteel, de oogen ver, een lachje om hare lippen, de knieën opgetrokken en met de armen omvangen, en hare kleine vleugels lagen uitgespreid aan tegen het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbewegelijk.

En zij tuurde uit naar de kimmen.

En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.

Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens, scheeprijke kanalen; en het huizengevlak van een dorp. Verder werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van bergen, of, ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten en dommen, koepels en spitsen, schoorsteenen, die rookten, het lint van een breede rivier... Nog verder, verteederden horizonnen in melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen, weêrschijn van laatsten zonneglans, verheveling of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets...

En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit...

Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van den ouden koning, vorst van het Rijk van Verleden... Zij was altijd heel eenzaam, hare zusters zag ze weinig, haar vader maar een enkel oogenblik des avonds, voor zij slapen ging, en, zoo ze kans zag, vluchtte zij weg van de mummelende voedster, en dwaalde zij langs de tinnen, en droomde zij, met haar oogen ver, ver turende uit naar het wijde rijk, dat cirkelde weg in het niets... O, hoe ze verlangde te gaan, verder dan het slot, te gaan naar de weiden, de wouden, de steden, te gaan naar de spiegelende meren, opalen eilanden, oceanen van ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zoo trilde als een bleek, bleek licht... Zoû zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan? O, hoe zij verlangde te dwalen, te zoeken, te vliegen... Te vliegen, o te vliegen, te vliegen als de musschen, de duiven, de arenden...!

En zij klepte met hare wiekjes, zwak. Het waren, aan hare schoudertjes teêr, twee wiekjes als van een heel groote kapel, doorschijnende vlies, karmozijn bestuifd en zachtgeel, azuurtjes en rozig geaderd, waar ze vasthechteden aan haar rug, en op ieder wiekje gloeiden twee oogen, zooals op den staart van een pauw, maar fijner van kleur, en schitterend als gestampte juweel: gestampte saffier en smaragd op fluweel, en het fluweelen oog viermalen gezet in het schitterstof van de wiekjes.

Ze klepte er meê, ze kon er niet meê vliegen.

Dàt, dat was haar groote verdriet, en dàt, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze schokte er meê, en klepte er meê, maar ze rees niet boven den grond: haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef vast aan den grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even gewapperd òp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.

II

Te vliegen, o te vliegen!

Zij hield heel veel van de vogels, hoe zij ze ook benijdde. Ze lokte ze met kruimelen brood, met korrelen graan, en eens had zij een duif gered van een adelaar: de duif had zij vast aan haar borst geborgen onder haar sluier, en den adelaar had zij heel moedig verjaagd met haar handje, waar hij schaduwde over haar heen met de breedte van zijn vlucht, roepende tot hem, dat hij zoû gaan en zoû laten de duif ongedeerd.

O, te zoeken, te zoeken!

Want zij hield heel veel van de bloemen, en gaarne had zij in het woud en de weiden, of verder nog, de onbekende bloemen gezocht. Nu kweekte zij ze tusschen de wallen, op den rotsachtigen grond, en zij had zich een hof gemaakt; de knoppen ontloken als zij naar ze keek, de stengelen groeiden als zij er langs streelde, en als zij kuste een verwelkende bloem, werd ze, heel even, weêr frisch als eerst.

Te dwalen, o te dwalen...!

Nu dwaalde zij maar langs de tinnen, de trappen af, de hoven over, en over de wallen, maar aan de poorten stonden de wachters, ruw en gebaard, en met ijzer gepantserd, en de hoornen vol schettergeklank om de schouders. Dan kon zij niet verder, en dwaalde terug in de kelders en crypten, waar heilige spinnen webben weefden, en, werd ze dan bang, dan ijlde zij verder, verder, verder, eindeloos galerijen af, tusschen rijen van roerlooze ijzeren ridders, totdat ze weêr kwam bij haar voedster, die altijd zat aan haar spinnewiel.

O, te zweven!

Op een gestadigen wind te zweven naar den versten horizon toe, naar het melkblank en opaal gedroom, naar den uitersten trans van de wereld! Te zweven naar die zeeën en eilanden, die ginds zoo heel ver, en zoo ijl, wisselden iederen oogenblik, als kon een bries ze veranderen van vorm, van tint, zóó teêr, dat geen voet ze betreden zoû, maar alleen een gewiekte als zij, een vogel, een fee er zachtkens kon zweven over, om te zien al die landschapheerlijkheid, te genieten die droomparadijs-atmosfeer...

O, te vliegen, te zoeken, te dwalen, te zweven...

En uren lang droomde zij, en zat in het kanteel, de oogen ver, de knie in den arm, en haar vleugeltjes lagen uitgespreid, als een kapelletje, dat zat onbewegelijk.

III

Emeralda, zoo heette haar oudste zuster.

Overglanzende mooi was Emeralda, schitterend schoon als geen vrouw in het rijk, geen prinses in andere rijken. Zij was heel groot en vorstelijk van gestalte; zij liep heel recht en fier en trotsch; zij wàs heel trotsch, want na den dood van den koning zoû zij heerschen op den troon van het Rijk van Verleden. IJverzuchtig op al de macht, die haar deel zoû zijn, wees zij af alle de prinsen, die dongen om hare hand. Zij sprak nooit anders dan om te bevelen, en alleen voor haar vader boog zij het hoofd. Zij droeg altijd zwaar brokaat, zilver- of goud-, en bezaaid met gesteente, en lange mantels van ruischend sindaal met breed hermelijn omzoomd; een diadeem van de eêlste juweelen flonkerde steeds in haar rossiggoud haar, en ook haar oogen waren juweel: twee prachtige groene smaragden, waarin een zwarte karbonkel was de pupil; en men fluisterde geheimzinnig, dat haar hart was geslepen uit éen enkelen reuzerobijn.

O, Psyche was zoo bang voor haar!

Als Psyche dwaalde door het kasteel en zij eensklaps Emeralda zag komen, met pages vooruit, flambouwen, schildknapen, jonkvrouwen, die droegen haar sleep, en een twintigtal hellebaardiers, dan sloeg haar de angst naar de keel, en ijlings verborg zij zich achter een deur, een behang, waar ook maar, en ruischte dan Emeralda voorbij met een groot gekraak van satijn en van goud, en al het voetstapgedaver van haar gevolg, dan klopte Psyche's hartje heel hoog, als een klokje, tik, tik, tik-tik, tot zij meende flauw te vallen... Dan kneep zij de oogen dicht om niet te ontmoeten den kouden trotschen blik van Emeralda's groene smaragden, die priemden door de gordijnen heen, en wel zagen Psyche, maar deden of ze niet zagen. En was Emeralda dan weg, dan vluchtte Psyche naar buiten, naar boven, hoog op de tinnen, dan haalde zij heel diep adem, prangde de handjes aan de borst, en hare wiekjes sidderden nog lang na, van angst.

Astra, zoo heette de tweede prinses.

Zij droeg een levende star op het hoofd; zij was heel wijs en geleerd; zij wist veel meer dan alle de wijsgeeren en geleerden van het rijk, die bij haàr kwamen om raad. Zij bewoonde den hoogsten toren van het kasteel en soms, langs haar vensterbogen, zag zij wolken trekken als geesten van mist. Zij verliet haar toren nooit. Zij zat omringd van rollen perkament, reusachtige globen, die zij draaien liet met een druk van haar vinger, en na uren van bespiegeling beschreef zij met groote passers, op een bord, van marmer zwart, cirkel na cirkel, of rekende lange sommen uit; met getallen zóó groot, dat geen mensch ze uit konde spreken. Soms zat zij omringd van de wijzen des lands, en de koning zelfs kwam tot haar en hoorde zijn dochter aan, als zij met langzame, zekere stem verklaarde. Maar omdat al de wijsheid der aarde haar deel al was, minachtte zij heel de wereld, en had zij zich bouwen laten op het terras van haar toren een mijlenlangen telescoop, die zich richtte in de oneindigheid van het grenzenlooze luchtruim. En waren de wijzen dan weg, en was zij alleen, dan ging zij op het terras en tuurde door het gevaarte, dat zij wendde naar alle punten des ruims. Door de glazen van diamant, zonder facetten geslepen, zag zij nieuwe sterren, die de menschen niet kenden, en noemde zij ze met namen. Door de glazen van diamant zag zij zonnestelselen, spiralen van vuur, zich kronkelen door de mateloosheid des heelals... Maar zij tuurde altijd door, want achter die zonnestelsels, wist zij, waren weêr andere sferen, empyrea, en daar héel achter, eindeloos achter, was de Mystieke Roos, die zij nooit kon zien...

Soms als Psyche dwaalde rond door het slot, klopte zij angstvallig, nieuwsgierig aan bij Astra, die haar genadiglijk binnen liet komen. Heel ernstig, als Astra stond voor het bord, en rekende sommen uit, keek Psyche naar hare zusters star, die levend flonkerde op haar hoofd, tusschen haar ravenzwarte haren. Of Psyche ging op het terras, en tuurde door den telescoop, maar zij zag niets dan heel hel licht, en hare oogen deden er pijn van...

IV

Des avonds voor zij slapen ging, kwam Psyche bij den koning.

Wel honderd jaren was hij oud, zijn baard hing tot zijn gordel af, en meestal las hij in de geschiedrollen van het rijk, die de ministers hem brachten iederen dag.

Maar 's avonds klom Psyche op zijn knieën en verborg zich in zijn baard, of zat aan zijne voeten in de plooien van zijn tabbaard, en de rol viel op den grond, en kronkelde in een, en de dorre groote hand van den almachtigen heerscher streelde het kopje van zijn derde, prinsesje met de vleugeltjes.

- Vadertje, vroeg eens Psyche; waarom heb ik vleugeltjes, en kan ik toch niet vliegen?

- Je hoeft niet te vliegen, kindje; je bent veel veiliger bij mij dan als je was een vogeltje in de lucht.

- Maar waarom heb ik dan vleùgeltjes?

- Dat weet ik zoo niet, mijn kindje...

- Waarom heb ik vleugeltjes, en Astra een levende star op het hoofd, en Emeralda juweelen oogen?

- Omdat je prinsessen bent: die zijn anders dan andere meisjes.

- En waarom, vadertje, fluisterde Psyche geheimzinnig; heeft Emeralda een hart van robijn...

- Neen, kindje, dat heeft ze niet: ze heeft wel oogen van smaragd, omdat ze is een prinses - zooals Astra heeft een ster, en jij twee mooie vleugeltjes - maar ze heeft een menschelijk hart.

- Neen, vadertje, neen: haar hart is van edelsteen.

- Wie zegt dat dan, mijn kindje?

- De voedster zegt het, vadertje, haar eigen pages, de wachters aan de poorten, en de wijze heeren, die bij Astra komen.

De koning werd heel bedroefd: zij zagen elkaâr diep in de oogen, en zij omhelsden elkaâr, want de koning was treurig, om wat hij zag in het verschiet, en Psyche werd bang: zij beefde altijd als ze dacht aan Emeralda.

- Kleine Psyche, vroeg haar oude vader; wil je me nu wat beloven?

- Ja, vadertje.

- Zal je altijd bij me blijven, kleine Psyche? Veilig ben je hier, niet waar, en de wereld is zoo groot, de wereld is zoo boos. De wereld is vol verlokking en raadsel. Er zweven door de luchten gevleugelde paarden; er hurken in woestijnen reusachtige sfinxen; er zwerven door de bosschen duivelachtige faunen... Er worden in de wereld tranen geweend, die beken vormen, en in de wereld verschenkt men zijn edelste recht voor het laagste genot... Blijf bij mij Psyche, dwaal nooit te ver af, want onder ons slot gloeit de Onderwereld...! En het leven is als een vorstin, een wreede vorstin met een hart van steen...

- Van edelsteen, als Emeralda, dacht Psyche stil.

- Die vaart in triomftocht met jubelkar over het teêrste en liefste heen, en drukt het morsdood in de diepe vorens van modder... O, Psyche, kleine Psyche, beloof me, blijf altijd hier in dit hoog en veilig slot: blijf altijd bij je vader!

Zij begreep hem niet. Zijne oogen, zeer groot en bezield, zagen over haar heen in de ijlte, met onuitsprekelijke treurigheid. Toen wilde Psyche hem troosten. Zij omhelsde hem in haar armpjes bloot, zij verdween als in zijn baard, en zij fluisterde speelsch:

- Ik blijf altijd bij je, hoor, vadertje...

Hij drukte haar aan zijn hart, hij begroef haar aan zijn borst.

Toen dacht hij, dat hij spoedig sterven zoû...

V

Psyche was dikwijls zeer eenzaam, maar toch had zij veel: zij had de bloemen, de vogelen; zij had de kapellen, die dachten, dat zij een grootere zuster was; zij had de hagedisjes, waar ze meê speelde, en die zij als een dingetje van smaragd hield tegen haar sluier aan; zij had de zwanen in de diepe slotgrachten, die haar volgden, als zij op de groene wallen liep; zij had de wolken, die aandreven van de verre eilanden en paradijzen daarginds; zij had den wind, die haar balladen zong, den regen, die ruischte nat op haar neêr, en haar wiekjes vol parelen zaaide. Zij had ook wel gaarne willen spelen met de pages in de hallen, willen lachen met de schildknapen in de wapenzaal, willen luisteren naar de krijgsverhalen van de gebaarde hellebaardiers aan de poorten, maar zij was een prinses en wist, dat zij dat niet doen mocht, en zij liep ze altijd heel waardig voorbij, meisjeskuisch in haar fijnen dunnen sluier, die haar broze leedjes half naakt liet. Dat was de edele Naaktheid, die haar prinsesselijk privelege was, haar met de Vleugels geschonken aan haar wieg door de Fee der Geboorte, zooals aan Emeralda was geschonken het Juweel, en aan Astra de Star. Want nooit zoû Psyche Juweel mogen dragen of Star, en nooit zouden Emeralda of Astra naakt mogen gaan. Elke prinses had haar voorrecht, privelege van geboorte. En het was aanbiddelijk van onbewuste, jonkvrouwelijk teedere onbesmetbaarheid, Psyche met hare karmozijn-schitterende wiekjes te zien komen, naakt in de plooien haars sluiers, langs de schildknapen en soldaten, die prezenteerden hun degen of hellebaard, als de prinses nimfe-blank hen voorbij trad.

Psyche was dikwijls heel eenzaam, want hare voedster was oud en dommelde over haar spinnewiel; speelnooten had Psyche niet, omdat zij was een prinses, en hofdames zoû zij eerst later krijgen, als zij ouder was en deftiger. Maar met de vogelen en de wolken en den wind wist Psyche te spreken en te lachen, en zij verveelde zich zelden, hoewel zij soms wel eens verlangde niet meer te zijn: Prinses van de Naaktheid met de Wieken, maar een dier heel gewone boerinnetjes, zooals zij daarginds de koeien zag melken, of in den wijnoogst de dikke trossen druiven zag plukken, onder het gezang van de persers: mooie bruine jongens met stevige armen, die de meisjes omhelsden in rondedans.

Psyche dwaalde maar rond langs de tinnen, Psyche zag naar de wolken en sprak met den wind, en zij vroeg aan den wind vlucht aan haar vleugels te geven, opdat ze zoû vliegen kunnen, ver, naar de opalen landschappen toe, die telkens verschoten en wisselden. Maar de wind ruischte weg met een klapperend geflapper van vlerken, dat Psyche benijdde, en éven, vergeefs, trilden haar wiekjes na.

Psyche zag naar de wolken. Die dreven zoo statig in allerlei vormen, van schepen, van zwanen, van paarden, en nooit bleef de vorm: steeds wisselden, dikblank in het blauwe van ether, de vluchtige schijngestalten. Nu zag zij drie zwanen, die trokken een boot, waar drie vrouwen in stonden, die menden de zwanen; nu zag zij de vrouwen worden éen toren, de zwanen éen draak, en van heel ver kwam aan een ridder, gezeten op een gevleugeld ros. Maar nu werd het langzaam een kudde van kleine en zilver-gevachte donzige schaapjes, die graasden verweg in den zonneschijn als in een gouden weide. De ridder verzonk, maar het ros zweefde nader en hoog over de torens van het kasteel dreef het op zijne wieken de schaapjes na.

Dan droomde Psyche 's nachts van de zwanen, den toren, den draak, den ridder, het ros. Maar het liefst was haar het ros, omdat het sterke vleugelen had. En den volgenden morgen tuurde zij van de tin of het ros weêr aan zoû zweven.

Maar dan was de hemel of grauw van den regen, of blauw van wolkeloosheid, of gezaaid vol witte pauweveêren, prachtige pluimen, maar roerloos in de allerhoogste lucht. Veranderde dan de wind, als zij vroeg: toe, waai nu weêr uit het Oosten: ga weg, Noordewind, met je grauwe gevaarten, ga weg: ga weg, Weste-wind, met je urnen van regen; ga weg, Zuidewind, met je pauweveêren; kom nu, wind uit het Oosten, met je schatten van weeldevizioenen, je draken, je paarden, je meisjes met zwanen... dan woeien de wisselende wolken aan en speelden een opera hoog in de lucht, en Psyche, verrukt, zat te turen.