De Klokkenluider van de Notre-Dame - Victor Hugo - E-Book

De Klokkenluider van de Notre-Dame E-Book

Victor Hugo

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De klokkenluider van de Notre-Dame is een Franse gotische roman van Victor Hugo, gepubliceerd in 1831. De titel verwijst naar de Notre-Dame kathedraal, die prominent aanwezig is in de roman. Het richt zich op het ongelukkige verhaal van Quasimodo, de Roma straatdanseres Esmeralda en Quasimodo's voogd de aartsdiaken Claude Frollo in het 15e-eeuwse Parijs. Alle elementen ervan - de Renaissance setting, onmogelijke liefdesaffaires en gemarginaliseerde personages - maken het werk een model van de literaire thema's van de romantiek.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Eerste boek

I De grote zaal

Het is vandaag driehonderd achtenveertig jaar, zes maanden en negentien dagen geleden dat de Parijzenaars wakker werden geschud door het gebeier van alle klokken in de drie stadsgedeelten – Cité, Université en la Ville. De geschiedenis heeft aan die datum, 6 januari 1482, geen speciale herinnering bewaard. Daarvoor was het evenement dat die ochtend de klokken en de burgers van Parijs in beweging bracht niet uitzonderlijk genoeg. Het was geen aanval van Picardiërs of Bourgondiërs, geen plechtige processie met reliekschrijn, geen studentenrelletje in de wijngaard van Laas, geen intocht van ‘onze alom gevreesde Heer en Koning’, zelfs geen leuke opknoping van dieven op het Galgenveld. Evenmin werd er, zoals in de vijftiende eeuw zo vaak voorkwam, een prachtig uitgedost gezantschap met wapperende pluimen verwacht. Twee dagen eerder nog had een dergelijke stoet zijn intocht gehouden in Parijs, de stoet van de Vlaamse gezanten die het huwelijk van de kroonprins met Margaretha van Vlaanderen kwamen bekrachtigen – tot grote ergernis van monseigneur de kardinaal van Bourbon, die om de koning te gerieven beleefd had moeten zijn tegen die boerse bende van Vlaamse burgemeesters en hen in zijn Paleis Bourbon had onthaald op een ‘zeer schone moraliteit, sotternij ende abel spel’, terwijl een stortregen zijn voor de deur uitgespreide kostelijke tapijten vernielde.

Wat die zesde januari ‘de hele Parijse bevolking in beroering bracht’, zoals Jehan van Troyes het omschrijft, was het dubbele festijn van Driekoningen en het Narrenfeest, die sinds onheuglijke tijden op dezelfde dag werden gevierd.

Dit keer zou er een vreugdevuur zijn op de Oever, bij de kapel van Braque zou een meiboom worden geplant en in het Paleis van Justitie stond een mysteriespel op het programma. Aldus was de avond tevoren met trompetgeschal op alle kruispunten verkondigd door de rakkers van de schout, in hun sierlijke wapenrokken van paarse wol en met grote witte kruisen op de borst.

Vanaf de vroege morgen hielden de burgers huizen en winkels op slot en stroomden zij van alle kanten in drommen naar een van de drie aangegeven plaatsen. Ieder had zijn keuze al bepaald, voor het vreugdevuur, voor de meiboom of voor het mysteriespel. Met het gezond verstand waarom het van oudsher befaamd is had het Parijse publiek in overgrote meerderheid gekozen voor het vreugdevuur, dat geheel bij het jaargetijde paste, of voor de prettig overdekte en beschutte ruimte van de grote zaal van het Paleis, waar het mysteriespel zou worden opgevoerd. Unaniem hadden de kijklustigen besloten dat men de arme, weinig florissante meiboom wel alleen kon laten kleumen onder de januarihemel op het kerkhof van de kapel van Braque.

De grootste menigte had zich verzameld rond het Paleis van Justitie, aangezien bekend was dat de Vlaamse gezanten die twee dagen tevoren waren gearriveerd de voorstelling van het mysteriespel en de verkiezing van de narrenpaus, die ook in de grote zaal gehouden zou worden, wilden bijwonen.

Het was die dag zeker geen eenvoudige opgave om de grote zaal binnen te komen, ook al gold die als de grootste overdekte ruimte van de hele wereld. (Maar Sauval had de grote zaal van het kasteel van Montargis toen nog niet opgemeten.) Het plein voor het Paleis, zwart van de mensen, bood voor degenen die vanuit hun vensters toekeken de aanblik van een deinende zee, waarin vijf of zes straten als even zovele riviermondingen voortdurend nieuwe golven van koppen uitbraakten. De almaar aanwassende golven van die mensenmassa botsten her en der tegen de hoeken van huizen die als rotsklippen naar voren sprongen in de grillig gevormde baai van het plein. Over de grote trap midden in de hoge gotische gevel van het Paleis, waar een dubbele stroom ononderbroken omhoog en omlaag trok en zich, nadat hij op het bordes halverwege gebroken was, in grote golven uitgoot over de beide zijvleugels – langs die grote trap gutste de mensenstroom onophoudelijk neer op het plein als een waterval in een meer. De schreeuwende en lachende stemmen, het getrappel van duizenden voeten veroorzaakten een groot rumoer, een machtig gedruis. Van tijd tot tijd zwol dat gedruis aan tot dubbele kracht, omdat de stroom die deze ganse menigte opstuwde naar de grote trap vastliep, in verwarring raakte en begon te kolken. Dan deelde een gerechtsdienaar wat ferme klappen uit of liet een schoutsknecht zijn paard steigeren om de orde te herstellen – een doeltreffende methode die de schoutsrakker aan de gendarme, de gendarme aan de marechaussee en de marechaussee aan de bereden politie van onze dagen heeft overgedragen.

In de deuropeningen, achter de vensters, in de dakluiken en op de daken wemelde het van ontelbare nette en fatsoenlijke burgerlieden, die niets meer verlangden dan te kijken naar het Paleis en naar al die drukte; want heel wat mensen in Parijs zijn tevreden met het kijken naar pottenkijkers en een muur waarachter iets gebeurt is voor ons al een bijzonder boeiend schouwspel.

Gesteld dat het voor ons, mensen van deze tijd, mogelijk was ons in de geest te mengen tussen die vijftiende-eeuwse Parijzenaars en met hen al trekkend, duwend en stotend binnen te dringen in die reusachtige, op dat moment tot barstens toe volgestouwde zaal van het Paleis, dan zou dat toch een interessant en aantrekkelijk schouwspel hebben opgeleverd en om ons heen zouden wij louter dingen hebben gezien die zo oud waren dat zij ons gloednieuw voorkwamen.

Als de lezer dat toestaat, zullen wij proberen de impressies op te roepen die hem zouden hebben overvallen indien hij met ons de drempel van de grote zaal was overgegaan, omstuwd door die mensenmassa in wambuis, korte mantel of grove rok.

Om te beginnen suizende oren, verblinde ogen. Boven onze hoofden een dubbel spitsbooggewelf bekleed met houtsnijwerk, azuurblauw geschilderd en bezet met gouden lelies; onder onze voeten een geblokte vloer in zwart en wit marmer. Op enkele passen afstand een immense pilaar, daarachter nog een en nog een; zeven pilaren in totaal over de lengte van de zaal, die de dubbele gewelfbogen schragen daar waar ze in het midden van de ruimte bijeenkomen. Rond de vier eerste pilaren staan marktkraampjes, glinsterend van glas en snuisterijen; de drie achterste zijn omgeven met eikenhouten banken, uitgehold en gepolijst door de spanbroeken van de advocaten en de toga’s van de procureurs. Overal in de zaal, langs de hoge muur, tussen de deuren, tussen de vensters, tussen de pilaren, een eindeloze reeks standbeelden van alle Franse koningen sinds de Merovinger Pharamond; koningen die niets gepresteerd hadden met hangende armen en neergeslagen ogen, koningen die dapper en strijdlustig waren met fier opwaarts geheven hoofd en handen. En verder de duizend kleuren van glas-in-lood in de hoge ogiefvensters, weelderige deuren met verfijnd beeldhouwwerk in de brede toegangen van de zaal, en het geheel, gewelven, pilaren, muren, lambriseringen, kozijnen, deuren, beelden, van top tot teen overdekt met een rijke beschildering in blauw en goud, een kleurenpracht die ten tijde van ons bezoek al wat verbleekt was en die in het jaar 1549, toen Du Breul het nog traditiegetrouw bewonderde, bijna geheel onder stof en spinrag bedolven was.

Wie zich inmiddels een voorstelling heeft gevormd van die enorme rechthoekige zaal, verlicht door het vale schijnsel van een januarizon en bestormd door een kakelbonte en luidruchtige horde die uitstroomt langs de muren en rond de zeven pilaren wervelt, kan dit vage totaalbeeld aanvullen met de merkwaardige details die wij nu nader zullen trachten te beschrijven.

Had Ravaillac Hendrik IV niet vermoord, zoveel is zeker, dan waren er geen processtukken van Ravaillac in de griffie van het Paleis van Justitie opgeborgen; in dat geval waren er geen handlangers geweest die belang hadden bij de verdwijning van die stukken en dus ook geen brandstichters die, bij gebrek aan beter, zich genoopt zagen de griffie te verbranden om de stukken te verbranden en het Paleis van Justitie te verbranden om de griffie te verbranden; kortom, de brand van 1618 zou nooit hebben plaatsgehad. Het oude Paleis met zijn grote zaal zou nog overeind staan en ik had tegen de lezer kunnen zeggen: ga daar kijken, en ons beiden zou mijn moeizame beschrijving – mij het maken, hem het lezen – bespaard zijn gebleven. Hetgeen als bewijs mag gelden voor deze nieuwe waarheid: dat grote gebeurtenissen onvoorspelbare gevolgen hebben.

Anderzijds is het heel goed mogelijk dat Ravaillac geen handlangers had en, mocht hij die toch hebben gehad, dat zij helemaal geen schuld hadden aan de brand van 1618. Daar bestaan nog twee andere, heel aannemelijke verklaringen voor. Ten eerste die grote vlammende ster, wel een voet breed en een el hoog, die zoals wij allen weten op 7 maart na middernacht uit de hemel op het Paleis neerviel. En ten tweede het kwatrijn van Théophile de Viau:

Voorwaar, het was een droevig uur

toen, na al te peperige spijs,

Vrouwe Justitia in Parijs

haar paleis deed opgaan in het vuur.

Hoe men ook over deze drie verklaringen – politiek, natuurkundig of dichterlijk – voor de brand van het Paleis van Justitie in 1618 mag denken, een onomstotelijk feit blijft helaas dat er een brand geweest is. Momenteel is er weinig van terug te vinden, dankzij die ramp, maar vooral dankzij de opeenvolgende restauraties die afmaakten wat de brand had gespaard; heel weinig rest ons van de eerste residentie van de koningen van Frankrijk, van die voorganger van het Louvre, zo oud dat men er in de tijd van Filips de Schone al naar sporen zocht van de prachtige bouwwerken van koning Robert die door Helgaldus waren beschreven. Bijna alles is verdwenen. Wat is er geworden van de kanselarij waarin Lodewijk de Vrome zijn eerste huwelijksnacht doorbracht? Van de tuin waar hij recht sprak, ‘gekleed in wollen rok en halfgaren wambuis zonder mouwen en een mantel van zwart weefsel, liggend op tapijten samen met zijn raadsman Joinville’? Waar is de kamer van keizer Sigismund? Die van Karel IV? Die van Jan zonder Land? Waar is de hoge trap waarop Karel VI zijn edict van gratie afkondigde? De stenen vloer waarop Etienne Marcel, onder de ogen van de kroonprins, Robert van Clermont en de kardinaal van Champagne vermoordde? Het poortje waar de bullen van de tegenpaus Benedictus in stukken werden gescheurd waarna diens gezanten, spottend in tabberd en mijter gehuld, een boetetocht hadden gemaakt door heel Parijs? Waar is de grote zaal, met al dat verguldsel, dat azuur, de spitsbogen, de standbeelden, de pilaren, de immense, volledig met beeldhouwwerk overdekte gewelven? En de Gouden Kamer? En de stenen leeuw bij de ingang, de kop gebogen en de staart tussen de poten als de leeuwen van de troon van Salomon, met de nederigheid die de kracht tegenover de gerechtigheid behoort te tonen? En de fraaie deuren? En de prachtige glasramen? En het geciseleerde smeedwerk dat Bicornette niet kon hopen te evenaren? En het sierlijke schrijnwerk van Du Hancy? Wat heeft de tijd, wat hebben de mensen met al die rijkdommen gedaan? Wat kregen wij in ruil voor dat alles, voor heel die Gallische geschiedenis, voor al die gotische kunstschatten? Wat de kunst betreft moeten wij het doen met de zware, afgeplatte rondbogen van meneer De Brosse, de onbeholpen bouwmeester van het portaal van Saint-Gervais, en wat de geschiedenis aangaat hebben wij slechts de met herinneringen beladen grote pilaar, die nog nadreunt van het gebeuzel van Patru en consorten.

Veel is het niet. Wij kunnen beter terugkeren tot de echte grote zaal van het echte oude Paleis.

Aan het ene uiteinde van die gigantische rechthoekige ruimte stond de vermaarde marmeren tafel – zo lang, zo breed en zo dik dat men ‘nooit ter wereld zo’n plak marmer’ had gezien, zoals de oude grondakten het uitdrukten in een stijl die Gargantua zou doen watertanden. Aan de andere kant bevond zich de kapel waarin Lodewijk XI zich knielend voor de Heilige Maagd had laten portretteren en waarheen hij, zonder zich te bekommeren om de twee lege nissen die dat in de rij van koningsbeelden achterliet, de standbeelden van Karel de Grote en van Lodewijk de Vrome had laten overbrengen, want die twee heiligen moesten als koningen van Frankrijk in de hemel toch wel hoog in aanzien staan. Deze nieuwe kapel, maar zes jaar eerder gebouwd, was geheel uitgevoerd in die charmante en fijnzinnige bouwstijl, met schitterende ornamenten en verfijnd en diep drijfwerk, die bij ons het einde van het gotische tijdperk markeert en die tot het midden van de zestiende eeuw voortleeft in de sprookjesachtige fantasieën van de renaissance. Met name het kleine opengewerkte roosvenster boven het portaal was een meesterwerk van raffinement en gratie; het leek wel een ster van kant.

In het midden van de zaal, tegenover de grote deuren, was tegen de muur een met goudbrokaat beklede verhoging geplaatst, bestemd voor de Vlaamse gezanten en andere prominenten die de voorstelling van het mysteriespel wilden bijwonen. Daarvoor was een speciale ingang gecreëerd via een raam in de gang naar de Gouden Kamer.

Het spel zou als vanouds worden opgevoerd boven op de marmeren tafel. De tafel was daar die ochtend al voor in gereedheid gebracht; op de rijke marmerplaat, gebutst en bekrast door de hakken der gerechtsdienaren, was een vrij hoge, houten stellage opgericht. Bovenop lag een plankier dat overal in de zaal goed te zien was en dat als toneel zou fungeren, terwijl een met tapijten afgeschermde binnenruimte dienst kon doen als kleedkamer voor de spelers van het stuk. Een los tegen de buitenkant geplaatste ladder vormde de verbinding tussen het toneel en de kleedkamer, waarlangs alle spelers opkwamen en afgingen. Ieder personage, hoe onverwacht ook, elke omwenteling of scènewisseling moest langs die steile ladder naar boven. Hoe onschuldig, hoe aanbiddelijk was die kindertijd van de kunst en haar machinerieën!

Vier suppoosten van de baljuw van het Paleis, die bij ieder volksvermaak, zowel op feestdagen als bij terechtstellingen, met het toezicht waren belast, stonden bij de vier hoeken van de marmeren tafel op wacht.

Pas wanneer het grote uurwerk van het Paleis op het middaguur zijn twaalfde slag had laten horen, zou het stuk beginnen. Voor een theatervoorstelling was dat ongetwijfeld aan de late kant, maar men had rekening moeten houden met de gezanten.

Maar die grote menigte stond al de hele morgen te wachten. Een deel van de brave kijklustigen had sinds het ochtendgloren voor de hoge stoep van het Paleis staan kleumen; sommigen beweerden zelfs dat zij de nacht liggend voor de hoofdingang hadden doorgebracht om er zeker van te zijn dat zij als eersten zouden binnenkomen. De massa groeide steeds verder aan en begon, als een tot boven zijn niveau gewassen rivier, langs de muren omhoog te klimmen, tegen de pilaren op te stuwen en op de voetstukken van de pilaren, in nissen en vensterbanken te klauteren, gebruikmakend van elk uitspringend gedeelte en elke holte in het beeldhouwwerk. Lang voordat de gezanten zouden komen hadden ongemak, ongeduld, verveling, de vrijmoedigheid van een onbezorgde en dolle dag, de ruzies die om de haverklap ontstonden over een puntige elleboog of een beslagen schoen een wrange bijsmaak toegevoegd aan de feestvreugde van dat ingesloten, opeengedrongen, platgedrukte, naar adem snakkende volk. De mensen deden niets dan kankeren en schelden: op de Vlamingen, op de kardinaal van Bourbon, de baljuw van het Paleis, madame Margaretha van Oostenrijk, de rakkers met hun roeden, de kou, de warmte, het slechte weer, de bisschop van Parijs, de narrenpaus, de pilaren, de standbeelden, die dichte deur, dat open raam – dat alles tot groot plezier van de her en der verspreide troepjes studenten en klerken, die met hun plagerijen en grappen de onvrede opvoerden en als het ware speldenprikken uitdeelden om de geërgerde stemming nog verder te verpesten.

Zo was er onder andere een groep van zulke vrolijke duivels die een van de ramen had ingeslagen, zich op de vensterbank had genesteld en vandaar zijn blikken en spotternijen beurtelings naar binnen en naar buiten wierp, naar de menigte in de zaal en naar de menigte op het plein. Aan de spottende gebaren, lachsalvo’s en gekscherende opmerkingen die zij uitwisselden met hun kameraden aan de andere kant van de zaal was duidelijk te merken dat die jongelui geen last hadden van de vermoeidheid en verveling waaraan de rest van het publiek ten prooi viel en dat zij zich op eigen kracht zo goed wisten te vermaken met het voor hun ogen opgevoerde schouwspel dat zij het andere rustig konden afwachten.

‘Wel allemachtig, ben jij dat, Joannes Frollo de Molendino!’ riep een van de knapen naar een kleine, blonde snaak met een aardig, fris gezicht, die zich vastgeklemd had aan de acanthusbladen van een kapiteel. ‘Je heet niet voor niets Jean van de Molen, want je armen en je benen lijken wel vier wieken die met de wind meedraaien. Hoe lang ben je hier al?’

‘Bij de genade van Satan, al vier uur ben ik hier,’ antwoordde Joannes Frollo, ‘en ik mag hopen dat ze mijn tijd in het vagevuur zullen bekorten. Ik heb vanmorgen om zeven uur de acht zangers van de koning van Sicilië het begin van de hoogmis in de Sainte-Chapelle horen zingen.’

‘Mooie zangers!’ riep de ander terug. ‘Hun stemmen zijn nog scherper dan hun puntmutsen! Als de koning de heilige Joannes met een mis wilde vereren, had hij eerst eens moeten vragen of Sint-Jan erop gesteld is het Latijn te horen opdreunen met een boers accent.’

‘Alleen om die vervloekte zangers van de koning van Sicilië te laten optreden heeft hij dat gedaan!’ schreeuwde een oud vrouwtje nijdig vanuit de menigte onder het raam. ‘Ik vraag je! Duizend dukaten voor een mis! En dan maar weer belasting leggen op de zeevis in de markthallen van Parijs!’

‘Kalm, moedertje!’ zei een dikke en deftige man die naast de visvrouw zijn neus dichthield. ‘Die mis was nodig. Of zou je soms willen dat de koning weer ziek werd?’

‘Goed gezegd, meneer Gilles Lecornu, meester-snijder en bontwerker van de koning!’ riep de kleine student die aan het kapiteel hing.

De studenten begroetten de naam van de ongelukkige meester-snijder en bontwerker van de koning, die ook een bijnaam (hoorndrager) had kunnen zijn, met daverend gelach.

‘Lecornu, Gilles Lecornu!’ riepen ze.

‘Cornutus et hirsutus’ [hoorndrager en vachtdrager], riep er een.

‘Maar natuurlijk,’ begon het duiveltje aan het kapiteel weer. ‘Wat valt er te lachen? De weledele heer Gilles Lecornu, de broer van meester Jehan Lecornu, opzichter van het koninklijk paleis, en de zoon van meester Mahiet Lecornu, eerste boswachter van Vincennes, allemaal burgers van Parijs, allemaal getrouwd van vader op zoon!’

De vrolijkheid werd nog eens zo groot. De dikke snijder-bontwerker zei geen woord en probeerde aan de blikken te ontkomen die hij van alle kanten op zich voelde rusten, maar hij zweette en hijgde tevergeefs; al zijn pogingen hadden geen ander effect dan dat zijn brede, opgezette hoofd, paars van schaamte en woede, zich als een wig in het hout nog verder vastwerkte tussen de schouders van de omstanders.

Eindelijk kwam een van hen, gezet en gedrongen als hijzelf, hem te hulp.

‘Schande dat studenten zo’n taal durven uitslaan tegen een burger! In mijn tijd werden zij op een pak ransel getrakteerd en op de koop toe gebrandmerkt.’

De hele troep brak nu los.

‘Hola! Wie heeft daar zulke praatjes? Wie is die ongeluksprofeet?’

‘Wacht, ik herken hem,’ riep er een. ‘Het is meester Andry Musnier.’

‘Omdat hij een van de vier erkende boekhandelaren is van de universiteit!’ zei een ander. ‘Daar gaat alles in vieren,’ riep een derde. ‘De vier naties, de vier faculteiten, de vier feesten, de vier procureurs, de vier electeurs, de vier boekhandelaren.’

‘Goed,’ kwam Jean Frollo weer, ‘laten we hun dan ook de duivel in vieren bezorgen.’

‘Musnier, wij zullen je boeken in brand steken.’

‘Musnier, wij zullen je lakei een pak slag geven.’

‘Musnier, wij zullen je vrouw te pakken nemen.’

‘Die goeie, mollige juffrouw Oudarde.’

‘Die er zo fris en vrolijk uitziet als een weeuwtje.’

‘Loop naar de duivel,’ gromde meester Andry Musnier.

‘Meester Andry,’ riep Jean Frollo, die nog steeds aan zijn kapiteel hing, ‘hou je mond of ik laat me zo op je kop vallen!’

Meester Andry keek omhoog, scheen een ogenblik de hoogte van de zuil en het gewicht van de grappenmaker te schatten, vermenigvuldigde uit het hoofd dat gewicht met de snelheid in het kwadraat, en zweeg.

Jean voelde zich meester van het slagveld en ging triomfantelijk verder: ‘Ik doe het zo, ook al ben ik de broer van een aartsdiaken.’

‘Fraai volk, onze heren van de universiteit, zelfs op een dag als deze tonen ze geen enkel begrip voor wat ons toekomt! De Ville biedt een meiboom en een vreugdevuur, de Cité een mysteriespel, de narrenpaus en Vlaamse gezanten; en de Université niets!’

‘Het Maubert-plein is anders groot genoeg!’ opperde een van de studenten op de vensterbank.

‘Weg met de rector, de electeurs en de procureurs!’ riep Joannes.

‘Laten wij vanavond op het Champ-Gaillard een vreugdevuur maken met de boeken van meester Andry,’ ging een ander voort.

‘En met de lessenaars van de schrijvers!’ zei zijn buurman.

‘En de stokken van de pedellen!’

‘En de kwispedoors van de dekens!’

‘En de kasten van de procureurs!’

‘En de kisten van de electeurs!’

‘En de banken van de rector!’

‘Weg met meester Andry!’ galmde de kleine Jean met zware stem. ‘Weg met meester Andry, de pedellen en de schrijvers, met de theologen, de dokters en de wettenmakers, weg met de procureurs, de electeurs en de rector!’

‘De wereld vergaat!’ mompelde meester Andry met de handen tegen de oren.

‘Over de rector gesproken, daar gaat hij net over het plein,’ riep er een vanaf de vensterbank. Iedereen draaide zich om.

‘Is het werkelijk onze eerwaarde heer rector, meester Thibaut?’ vroeg Jean Frollo, die van zijn pilaar in het midden van de zaal niet kon zien wat er buiten gebeurde.

‘Ja, ja,’ riepen de anderen, ‘hij is het, en of hij het is! Meester Thibaut, de rector.’

Inderdaad, de rector en alle hoogwaardigheidsbekleders van de universiteit reden in plechtige optocht voor het gezantschap uit en staken juist op dat ogenblik het plein voor het Paleis over. De in het venster geklommen studenten begroetten hen met honende uitroepen en spottend handgeklap. De rector, die de stoet leidde, kreeg de eerste lading en die kwam hard aan.

‘Dag, meneer de rector! Hallo! Ik zeg goeiedag!’

‘Hoe komt hij hier, de oude gokker? Heeft hij zomaar zijn dobbelstenen in de steek gelaten?’

‘Moet je hem zien zitten op zijn muildier! Maar zijn oren zijn de langste!’

‘Hallo! Goeiedag, heer rector Thibaut, Thybalde aleator! Ouwe dwaas! Ouwe gokker!’

‘De hemel zegene je! Heb je vannacht vaak dubbel-zes gegooid?’

‘Och, dat arme, vervallen wrak, uitgeput door het gokken en het dobbelen!’

‘Waar gaat dat naartoe, Thybalde ad dados; maling aan de universiteit en op stap naar de Stad?’

‘Hij gaat vast een huis zoeken in de Thibaut Dobbelstraat,’ riep Jean van de Molen.

De hele kliek herhaalde de woordspeling luidkeels en met verwoed handgeklap.

‘U gaat dus een huis in de Thibaut Dobbelstraat zoeken, meneer de rector, speelgenoot van de duivel?’

Toen kwamen de andere waardigheidsbekleders aan de beurt.

‘Weg met de pedellen! Weg met de stokkendragers!’

‘Zeg, Robin Poussepain, weet jij wie dat daar is?’

‘Dat is Gilbert van Suilly, Gilbertus de Soliaco, kanselier van het college van Autun.’

‘Laat hem maar oppassen voor die zuil, straks loopt hij er nog tegenaan.’

‘Nou, er staat hem vandaag nog wel wat te wachten.’

‘Weg met de zes theologen in hun witte koorhemden!’

‘Zijn dat de theologen? Ik dacht dat het de zes witte ganzen waren die de Heilige Genoveva aan de stad schonk uit dank voor het leengoed Roogny.’

‘Weg met de doctoren!’

‘Weg met alle hoogdravende disputen en uitweidingen!’

‘Hier, daar heb je mijn muts naar je kop, meneer de kanselier van Sint-Genoveva, omdat je mij van mijn plaats hebt beroofd. Het is echt waar! Hij heeft mijn plaats onder de Normandiërs aan de kleine Ascanio Falzaspade uit de provincie Bourges gegeven, omdat hij een Italiaan is.’

‘Dat is een gemene streek,’ zeiden de andere studenten allemaal. ‘Weg met de kanselier van Sint-Genoveva!’

‘Hé daar, meester Joachim van Ladehors! Hé daar, Louis Dahuille! Hé daar, Lambert Hoctement!’

‘De duivel hale de procureur van de Duitsers!’

‘En de kapelaans van de Sainte-Chapelle met hun grauwe togen: cum tunicis grisis!’

‘Hallo, jullie meesters in de vrije kunsten! Wat een mooie zwarte kappen, wat een mooie rode kappen!’

‘Een pracht van een staart voor meneer de rector!’

‘Het lijkt wel een Venetiaanse doge die op zee gaat trouwen!’

‘Kijk eens, Jean, de kanunniken van Sint-Genoveva!’

‘Naar de duivel met alle kanunniken!’

‘De abt Choart! Doctor Claude Choart! Zoekt u misschien Marietje Lichtmis?’

‘Die is in de rue de Glatigny!’

‘Zij maakt het bed op voor de schout:

‘Zij is haar vier duiten waard: quatuor denarios.’1

‘Jij mocht willen dat zij jou zo betaalde!’

‘Jongens, meester Simon Sanguin, de electeur van Picardië, met zijn vrouw achterop.’

‘Hou je goed, meester Simon!’

‘Goedendag, meneer de electeur!’

‘Goedenacht, mevrouw de electrice!’

‘Wat benijd ik hen dat zij dat allemaal kunnen zien,’ verzuchtte Jean de Molendino, nog steeds aan het gebladerte van zijn kapiteel hangend.

Inmiddels boog de erkende boekhandelaar van de Université, meester Andry Musnier, zich over naar het oor van de koninklijke snijder en bontwerker, meester Gilles Lecornu.

‘Ik zeg u, meneer, de wereld gaat ten onder. Zoveel schaamteloosheid heeft het studentenvolk nog nooit vertoond. Het ligt aan die duivelse uitvindingen van de laatste eeuw, die verwoesten alles. De vuurwapens, kanonnen, donderbussen – maar vooral de boekdrukkunst, die nieuwe pest uit Duitsland. Geen manuscripten meer, geen boeken meer! De boekdrukkunst maakt de boekhandel kapot. Het einde der tijden is op komst.’

‘Ja, dat merk ik ook aan de opgang die de vilten stoffen maken,’ zei de bontkoopman.

Op dat ogenblik sloeg het twaalf uur.

‘Ha!’ De hele mensenmassa slaakte een zucht van verlichting. De studenten zwegen. Toen ontstond er een algemene onrust: voeten en hoofden kwamen in beweging, kelen werden geschraapt, neuzen werden opgehaald, gehoest en gekuch alom; alle toeschouwers rechtten de rug, posteerden zich, gingen op de tenen staan, rekten zich uit. Daarna een doodse stilte; alle halzen bleven gestrekt, alle monden open, alle blikken op de marmeren tafel gericht. Maar daar was niets te zien. De vier rakkers van de baljuw stonden er nog altijd, kaarsrecht en onbeweeglijk als vier geschilderde figuren. Alle ogen keerden zich naar de verhoging die bestemd was voor de Vlaamse gezanten. De toegang bleef dicht en de verhoging leeg. De hele ochtend al wachtte deze menigte op drie dingen: het middaguur, het Vlaamse gezantschap en het mysteriespel. Alleen de middag was op tijd gekomen.

Het werd langzamerhand toch al te erg.

Men wachtte een, twee, drie, vijf minuten, een kwartier; er kwam niets. De verhoging bleef verlaten, het toneel doodstil. Intussen was het ongeduld overgegaan in woede. Er klonken protesten en klachten, voorlopig nog op gedempte toon. ‘Het mysterie! Het mysterie!’ werd er gemompeld. De spanning begon te stijgen. Een onweer, dat enkel nog maar rommelde, dreef boven deze menigte. Het was Jean du Moulin die er de eerste vonk aan ontlokte.

‘Het mysterie, en naar de duivel met de Vlamingen!’ riep hij met alle kracht van zijn longen, terwijl hij zich als een slang om zijn kapiteel kronkelde.

De menigte klapte in de handen.

‘Het mysterie,’ herhaalde men, ‘en Vlaanderen naar de hel!’

‘Het mysterie moeten we hebben, en onmiddellijk,’ vervolgde de student. ‘Anders hangen we wat mij betreft de baljuw van het Paleis op, bij wijze van klucht en zinnenspel.’

‘Goed zo!’ riep het volk. ‘Dan knopen we als inleiding zijn rakkers op.’

Dat werd met luid applaus begroet. De vier arme duivels verbleekten en keken elkaar aan. De meute begon op te dringen en zij zagen hoe het dunne houten hek dat als afscheiding diende meegaf onder de druk en bijna begon te barsten.

Het was een kritiek moment.

‘Slopen! Slopen!’ riep men van alle kanten.

Op dat ogenblik ging het tapijt van de geïmproviseerde kleedkamer omhoog en trad een figuur tevoorschijn, die louter door zijn verschijnen de menigte tot staan bracht en de razernij als bij toverslag in nieuwsgierigheid deed omslaan.

‘Stilte! Stilte!’

De acteur, allerminst gerustgesteld en trillend over al zijn ledematen, trad naar voren tot de rand van de marmeren tafel en putte zich uit in buigingen die bij elke stap meer op knievallen begonnen te lijken.

Onderwijl was de rust min of meer hersteld. Wat overbleef was dat ruisende geluid dat ook de stilte van een menigte nog altijd teweegbrengt.

‘Mijne heren burgers,’ zei hij, ‘en dames burgeressen, wij zullen de eer hebben voor Zijne Eminentie de kardinaal hier een zeer schone moraliteit ten gehore te brengen en op te voeren, die tot titel heeft Het gerechte oordeel van de Heilige Maagd Maria. Zelf speel ik de rol van Jupiter. Zijne Eminentie begeleidt op dit ogenblik het doorluchtige gezantschap van Zijne Hoogheid de hertog van Oostenrijk, dat op dit moment nog bij de Porte Baudets luistert naar de toespraak van mijnheer de rector van de universiteit. Zodra de zeer eminente kardinaal zal zijn aangekomen, vangen wij aan.’

Het staat wel vast dat, zonder de tussenkomst van deze Jupiter, de vier armzalige rakkers van de baljuw van het Paleis reddeloos verloren waren geweest. Indien het ons vergund had mogen zijn deze volstrekt waarachtige geschiedenis zelf te verzinnen en wij ons daarvoor tegenover die hoogheilige dame, de Kritiek, moesten verantwoorden, dan nog zou er geen reden zijn om ons op dit punt met het klassieke voorschrift Nec deus intersit2 te vermanen. Overigens was het kostuum van de heer Jupiter bijzonder fraai en had dit, door alle aandacht op te eisen, een belangrijk aandeel gehad in het kalmeren van de menigte. Jupiter droeg een borstpantser met daarover een zwartfluwelen mantel met vergulde gespen; op zijn hoofd had hij een helm met knoppen van verguld zilver; en zonder de schmink en de volle baard die beide de helft van zijn gezicht bedekten, zonder de rol die hij in zijn hand hield van verguld karton, bezaaid met stippen en behangen met glinsterende linten waarin ervaren toeschouwers moeiteloos de bliksem herkenden, zonder de vleeskleur van zijn naar de Griekse mode met banden omwikkelde benen, had hij wat zijn martiale allure betrof de vergelijking kunnen doorstaan met een Bretonse boogschutter uit het korps van de heer van Berry.

1Of een stuiver.

2Laat geen godheid tussenbeide komen.

II Pierre Gringoire

Maar helaas, de voldoening en bewondering die zijn kostuum algemeen had gewekt werden ontkracht door wat hij te melden had en toen hij was gearriveerd bij die ontgoochelende mededeling ‘Zodra de zeer eminente kardinaal zal zijn aangekomen, vangen wij aan,’ ging zijn stem verloren in een storm van gejoel.

‘Meteen beginnen! Het mysterie! Nu meteen het mysterie!’ brulde het volk. En boven alle stemmen uit klonk die van Joannes de Molendino, die door het rumoer heen snerpte als een carnavalsfluitje door ketelmuziek. ‘Meteen beginnen!’ gilde de student.

‘Weg met Jupiter en de kardinaal van Bourbon!’ tierden Robin Poussepain en de andere studenten in de vensterbank.

‘Nu meteen het spel!’ herhaalde de menigte. ‘Onmiddellijk! Nu! Aan de galg met de spelers en de kardinaal!’

De arme, verschrikte Jupiter werd lijkbleek onder zijn schmink, liet zijn bliksem vallen en nam zijn helm af; hij zwaaide, bibberde en stotterde toen: ‘Zijne Eminentie… de gezanten… madame Margaretha van Vlaanderen…’ Hij kwam niet meer uit zijn woorden. In gedachten zag hij zichzelf al hangen.

Opgehangen door de massa als hij nog langer wachtte, opgehangen door de kardinaal als hij niet wachtte; aan weerskanten zag hij slechts de afgrond, dat wil zeggen: de strop.

Gelukkig dat er iemand kwam om hem uit de verlegenheid te helpen en de verantwoordelijkheid over te nemen.

Een man die zich binnen het hek in de vrijgehouden ruimte rond de marmeren tafel bevond en die niemand had opgemerkt, omdat zijn lange, smalle gestalte geheel aan het gezicht onttrokken was door de dikke zuil waartegen hij leunde; deze figuur, groot, mager, bleek, blond en nog vrij jong, hoewel zijn voorhoofd en wangen al doorgroefd waren, met stralende ogen en een glimlach om de lippen, gekleed in zwarte serge, versleten en glimmend van ouderdom, liep op de marmeren tafel toe en gaf de benarde acteur een teken. Maar die was te verstard om het te zien.

De man kwam nog een stap dichterbij. ‘Jupiter!’ zei hij. ‘Vriend Jupiter!’

De acteur hoorde het nog niet.

Toen verloor de grote, blonde verschijning zijn geduld en riep hem van vlakbij toe: ‘Michel Giborne!’

‘Wie roept mij daar?’ vroeg Jupiter, als schrok hij wakker.

‘Ik,’ antwoordde de verschijning in het zwart.

‘O!’ zei Jupiter.

‘Begin nu direct,’ zei de man. ‘Geef de mensen hun zin. Ik zal het wel in orde maken met de baljuw en die weer met de kardinaal.’

Jupiter herademde.

‘Heren burgers,’ brulde hij zo hard hij kon tegen de nog steeds voortjoelende menigte, ‘wij zullen onmiddellijk beginnen.’

‘Evoe, Juppiter! Plaudite, cives!’3 riepen de studenten.

‘Hoezee! Hoezee!’ riep het volk.

Het handgeklap was oorverdovend en Jupiter was alweer achter de tapijten verdwenen toen de zaal nog daverde van het applaus.

Intussen had de onbekende persoon, die zo wonderbaarlijk ‘de stormwind in windstilte’ had doen verkeren om met onze brave, oude Corneille te spreken, zich bescheiden teruggetrokken in de schaduw van zijn pilaar. En daar zou hij ongetwijfeld zijn gebleven, onopgemerkt, onbeweeglijk en stom als tevoren, als twee jonge vrouwen op de voorste rij, die zijn gesprek met Michel Giborne-Jupiter hadden gevolgd, hem er niet hadden weggelokt.

‘Meester,’ zei de ene en wenkte hem dichterbij te komen.

‘Zeg dat toch niet, Liénarde,’ zei haar buurvrouw, een knap, fris ding dat er in haar zondagse kleren heel keurig uitzag. ‘Het is toch geen geleerde, het is een burgerman; je moet hem niet aanspreken met “meester” maar heel gewoon met “meneer”.’

‘Meneer,’ zei Liénarde.

De onbekende naderde het hek.

‘Waarmee kan ik u dienen, dames?’ vroeg hij bereidwillig.

‘O, niets,’ zei Liénarde, geheel in verwarring. ‘Mijn vriendin Gisquette la Gencienne wilde u wat vragen.’

‘Niet waar,’ zei Gisquette blozend. ‘Liénarde riep: “Meester!” en toen zei ik alleen: Je moet “meneer” zeggen.’

De beide meisjes sloegen hun ogen neer. De man, die niets liever wilde dan een gesprek aanknopen, keek hen glimlachend aan.

‘U had mij dus niets te zeggen, dames?’

‘Nee, helemaal niets,’ antwoordde Gisquette.

‘Niets,’ zei Liénarde.

De grote blonde man keerde zich af om weg te gaan, maar de twee nieuwsgierige meisjes voelden daar niets voor.

‘Meneer,’ vloeide het van Gisquettes lippen met de onstuimigheid van een sluis die opengaat of van een vrouw die haar besluit genomen heeft, ‘blijkbaar kent u die soldaat, die in het mysteriespel de rol zal spelen van de Heilige Maagd?’

‘U bedoelt de rol van Jupiter?’ verbeterde de onbekende.

‘Ach, natuurlijk,’ zei Liénarde. ‘Jij domkop ook! Maar u kent Jupiter?’

‘Michel Giborne?’ zei de onbekende. ‘Zeker, juffrouw.’

‘Hij heeft een pracht van een baard!’ zei Liénarde.

‘Zou het mooi wezen, wat zij gaan spelen?’ vroeg Gisquette kleintjes.

‘Heel mooi, juffrouw,’ antwoordde de onbekende zonder enige aarzeling.

‘Wat is het?’ vroeg Liénarde.

‘Het gerechte oordeel van de Heilige Maagd, het is een moraliteit, juffrouw.’

‘O, dat is wat anders,’ wist Liénarde te zeggen.

Een korte stilte volgde, die de onbekende verbrak met: ‘Het is een geheel nieuw stuk, dat nog nooit is opgevoerd.’

‘Het is dus niet hetzelfde,’ zei Gisquette, ‘als voor twee jaar, wat ze toen gespeeld hebben bij de intocht van de pauselijke gezant en waarin drie meisjes voorkwamen, die de rol hadden van.’

‘Van sirenen,’ zei Liénarde.

‘En poedelnaakt,’ voegde de jongeman eraan toe.

Liénarde sloeg de ogen beschaamd neer. Gisquette keek haar aan en deed toen hetzelfde. Hij ging glimlachend verder:

‘Het was heel leuk om te zien. Maar vandaag is het een moraliteit, speciaal gemaakt voor de hooggeboren jongvrouw van Vlaanderen.’

‘Komen er ook minneliedjes in voor?’ vroeg Gisquette.

‘Stel je voor,’ zei de onbekende, ‘minneliedjes in een moraliteit! U moet de verschillende genres niet door elkaar halen. Als het een klucht was, dan zou het kunnen.’

‘Dat is jammer,’ vond Gisquette. ‘De vorige keer waren er bij de fontein van Ponceau heidense mannen en vrouwen, die met elkaar vochten en telkens weer andere pakjes aan hadden terwijl ze motetten en minneliedjes zongen.’

‘Wat voor een pauselijke gezant kan,’ zei de onbekende nogal droogjes, ‘geeft nog geen pas voor een prinses.’

‘En er vlak bij,’ vertelde Liénarde verder, ‘hielden ze een wedstrijd op verschillende muziekinstrumenten, dat je het einden verder nog horen kon.’

‘En voor de dorst,’ vervolgde Gisquette, ‘spoot de fontein uit drie openingen wijn, melk en bronwater, waarvan iedereen naar hartenlust kon drinken.’

‘En een eindje voorbij Ponceau,’ wist Liénarde nog, ‘bij de Trinité, speelden ze een passiespel zonder een stom woord te zeggen.’

‘Ik weet het nog precies!’ riep Gisquette uit. ‘God aan het kruis en rechts en links de twee moordenaars!’

En toen waren de twee praatgrage jongedames, bestormd door hun herinneringen aan de intocht van de pauselijke gezant, niet meer te stuiten.

‘En dichterbij, bij de Porte-aux-Peintres, waren andere figuren, die heel rijk gekleed waren.’

‘En bij de fontein van Saint-Innocent die jager die een hert achtervolgde, met blaffende honden en trompetgeschal!’

‘En bij het slachthuis die stellages, die het fort van Dieppe moesten voorstellen!’

‘En toen de gezant voorbijkwam, weet je nog, Gisquette, bliezen ze de aanval en werden de Engelsen in de pan gehakt.’

‘En bij de poort van het Châtelet waren ook prachtig uitgedoste mensen!’

‘En ook op de Pont-au-Change, die helemaal overdekt was!’

‘En toen de gezant passeerde, liet men boven de brug wel tweehonderd dozijn vogels los van allerlei soorten. Wat was dat mooi, Liénarde.’

‘Het zal vandaag nog mooier zijn,’ viel de jongeman, die kennelijk genoeg had van het luisteren, haar in de rede.

‘Weet u zeker dat het een mooi spel is?’ vroeg Gisquette.

‘Zeker!’ antwoordde hij, en liet er met enige nadruk op volgen: ‘Weet u, dames, ik heb het zelf geschreven.’

‘Heus?’ vroegen de jonge meisjes verbluft.

‘Heus!’ antwoordde de dichter en gooide het hoofd enigszins in de nek. ‘Dat wil zeggen, wij hebben het samen gedaan: Jehan Marchand heeft de planken gezaagd en de stellage voor het toneel gemaakt, met al het andere houtwerk, en ik heb het stuk geschreven. Ik ben Pierre Gringoire.’

De schrijver van El Cid had niet trotser kunnen zeggen: ik ben Pierre Corneille.

Onze lezers hebben wellicht bemerkt dat er al geruime tijd verlopen moest zijn sinds Jupiter weer onder het tapijt verdween tot het moment waarop de schrijver van de nieuwe moraliteit zijn identiteit zo onverhoeds prijsgaf aan de kinderlijke bewondering van Gisquette en Liénarde. Het opmerkelijke is dat die hele menigte, enkele minuten geleden nog zo opgewonden, nu vreedzaam en in vol vertrouwen op de toneelspeler stond te wachten; hetgeen de eeuwige, nog dagelijks in onze schouwburgen beproefde waarheid bevestigt, dat er geen beter middel is om het publiek geduldig te laten wachten dan het te verzekeren dat er onmiddellijk wordt begonnen.

Alleen de student Joannes liet zich niet in slaap wiegen.

‘Hola!’ riep hij ineens te midden van de afwachtende rust die op het kabaal gevolgd was. ‘Jupiter, Heilige Maagd, duivelsgebroed! Denken jullie ons voor het lapje te houden? Het spel! Het spel! Beginnen, of wij beginnen weer.’

Maar dat hoefde niet meer.

Muziek van hoge en lage instrumenten steeg op vanuit de stellage; het tapijt ging omhoog; vier verklede en gegrimeerde mensen kwamen tevoorschijn, beklommen de steile ladder naar het toneel en stelden zich, eenmaal boven op het podium, in een rij op voor het publiek, dat zij met een diepe buiging begroetten; toen zweeg het orkest. En het stuk begon.

De vier figuren namen eerst als loon voor hun buigingen het applaus in ontvangst en startten toen in een eerbiedige stilte met de proloog, die wij de lezer gaarne schenken. Het publiek toonde trouwens, zoals ook in onze tijd wel voorkomt, meer belangstelling voor de kostuums die zij droegen dan voor de rol die zij speelden; en eigenlijk was dat terecht. Alle vier de acteurs waren half in het wit, half in het geel; verschil was er alleen in de stof; de eerste droeg goud- en zilverbrokaat, de tweede zijde, de derde wol, de vierde linnen. De eerste figuur had in de rechterhand een degen, de tweede droeg twee gouden sleutels, de derde een weegschaal, de vierde een schop. En om de trage geesten voor wie deze transparante attributen nog niet duidelijk genoeg waren te helpen, stond op de onderrand van het brokaten kleed in grote, zwarte, geborduurde letters te lezen: IK BEN DE ADEL, onder op het zijden kleed, IK BEN DE GEESTELIJKHEID, onder op het wollen kleed: IK BEN DE HANDEL, en onder op het linnen kleed: IK BEN HET AMBACHT. Het geslacht der beide mannelijke allegorieën was voor iedere weldenkende toeschouwer herkenbaar aan hun kortere gewaden en de muts die zij op het hoofd droegen, terwijl de beide vrouwelijke allegorieën langere gewaden en een kap hadden.

Zo kan het ook alleen aan pure kwaadwilligheid te wijten zijn geweest als iemand uit de verzen van de proloog niet had kunnen afleiden dat Ambacht gehuwd was met Handel en Geestelijkheid met Adel en dat de twee gelukkige paren als gemeenschappelijk kroost een magnifieke gouden kroonprins bezaten, die zij alleen aan het allermooiste meisje wilden uithuwelijken. Dus trokken zij op zoek naar die schoonheid de wereld rond en nadat zij achtereenvolgens de koningin van Gokonda, de prinses van Trebizonde, de dochter van de Groot-Khan van Tartarije enz. enz. versmaad hadden, waren Ambacht en Geestelijkheid, Adel en Handel nu even komen uitrusten op de marmeren tafel van het Paleis van Justitie. Daar gaven zij voor dat achtzame gehoor zoveel zedenlessen en wijsheden ten beste als men toentertijd in de faculteit der vrije kunsten bij de examens kon beluisteren: al die sofismen, analyses, stijlfiguren en citaten waarmee de meesters hun graad behaalden.

Het was inderdaad allemaal heel mooi.

Maar onder die menigte waarover de vier allegorieën om strijd hun vloed van metaforen uitgoten was toch geen oor zo gespitst, geen hart zo bonkend, geen oog zo gretig, geen hals zo gerekt als het oor, het hart, het oog en de hals van de schrijver en dichter zelf, van die goede Pierre Gringoire, dezelfde die even tevoren de drang niet had kunnen bedwingen om zijn naam te noemen aan twee aardige jonge meisjes. Hij was teruggekeerd naar zijn post achter de pilaar, op enkele passen afstand van het tweetal, en daar stond hij te luisteren, te kijken en te genieten. Het vriendelijke handgeklap dat het begin van zijn proloog had begroet, galmde nog na in zijn binnenste en hij was volledig verzonken in die soort van contemplatieve vervoering waarmee een schrijver zijn gedachten een voor een uit de mond van de acteurs in de stilte van een groot publiek ziet vallen. Die brave Pierre Gringoire!

Het spijt ons het te moeten zeggen, maar die aanvankelijke vervoering werd heel snel verstoord. Nauwelijks had Gringoire zijn lippen aan de bedwelmende beker van vreugde en victorie gezet, of er viel een bittere druppel in.

Een in lompen gehulde bedelaar die, verloren in het gedrang, geen kans zag wat op te halen en blijkbaar niet genoeg schadeloosstelling had gevonden in de zakken van zijn buren, had besloten een plek te zoeken die meer in het oog viel en zo de blikken en de aalmoezen tot zich te trekken. Daartoe was hij tijdens de eerste verzen van de proloog opgeklommen naar de sierlijst die de balustrade van de gereserveerde verhoging aan de onderkant begrensde, gebruikmakend van de pijlers waarop de verhoging rustte. Daar zat hij nu en trachtte de aandacht en het medelijden van de menigte op te wekken met zijn lompen en een afgrijselijke open wond die zijn rechterarm bedekte. Overigens zei hij geen woord.

Doordat hij zich verder stilhield, kon de proloog ongehinderd voortgang vinden en er zou geen noemenswaardige ordeverstoring zijn ontstaan, als het ongeluk niet had gewild dat de student Joannes, daarboven in zijn pilaar, de bedelaar en zijn capriolen in het oog had gekregen. De jonge grappenmaker stikte van het lachen en zonder zich er iets van aan te trekken dat hij de voorstelling verstoorde en de algemene aandacht afleidde, riep hij schaterend: ‘Moet je dat misbaksel daar zien bedelen!’

Wie weleens een steen in een moeras vol kikkers gegooid heeft of een schot op een vlucht vogels gelost heeft, kan zich het effect voorstellen van die onverwachte uitroep op het aandachtig luisterende publiek. Gringoire sidderde als door een elektrische schok. De proloog knapte af en alle hoofden keerden zich onder geroezemoes naar de bedelaar die, allesbehalve van zijn stuk gebracht, de kans waarnam om wat binnen te halen en op klagende toon, zijn ogen half dicht, begon te roepen: ‘Heb meelij, alstublieft!’

‘Wel, op mijn woord,’ vervolgde Joannes, ‘het is de manke Trouillefou. Hola, vriend, had je last van de wond aan je been, dat je haar nu op je arm draagt?’

Tegelijk wierp hij, behendig als een aap, een muntje precies in de vettige vilthoed die de bedelaar met zijn gewonde arm ophield. De bedelaar nam zowel aalmoes als schimpscheut onverstoorbaar in ontvangst en ging verder met zijn gejammerde ‘Heb meelij, alstublieft!’

Deze onderbreking had het gehoor niet weinig afgeleid en tal van kijkers, Robin Poussepain en alle studenten aan het hoofd, klapten vrolijk in de handen voor dit zonderlinge duet dat de student met zijn snerpende stem en de bedelaar met zijn volhardende klaagzang daar zomaar, midden in de proloog, hadden geïmproviseerd.

Gringoire kon het allerminst waarderen. Zodra hij van de schok bekomen was, begon hij tegen de vier spelers op het podium te roepen: ‘Doorgaan! Wat duivel, doorgaan!’ zonder de beide rustverstoorders zelfs maar een verontwaardigde blik te gunnen.

Op dat ogenblik voelde hij iemand aan de zoom van zijn overjas trekken; hij draaide zich wat ongeduldig om en toverde met moeite een glimlach te voorschijn. Maar het moest wel. Het was de bevallige arm van Gisquette la Gencienne die, over het hek reikend, zijn aandacht trachtte te trekken.

‘Meneer,’ zei het jonge meisje, ‘het is toch nog niet uit?’

‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Gringoire, verbijsterd door die vraag.

‘Zou u dan, mijnheer,’ zo ging zij verder, ‘zo vriendelijk willen zijn mij uit te leggen…’

‘Wat er nog komt?’ onderbrak Gringoire haar. ‘Nu, dat zult u wel horen.’

‘Nee,’ zei Gisquette, ‘maar wat zij tot nu toe gezegd hebben.’

Een schok doorvoer Gringoire, als iemand die op een zere plek wordt geraakt.

‘Wat een stomme zeur van een meid!’ bromde hij tussen zijn tanden.

Vanaf dat ogenblik bestond Gisquette niet meer voor hem.

Inmiddels hadden de spelers aan zijn oproep gehoor gegeven en hadden de toeschouwers, toen zij merkten dat men op het podium weer begonnen was, zich opnieuw tot luisteren gezet, alhoewel een aantal parels in het hiaat tussen de beide delen van het zo ruw onderbroken stuk aan hen voorbij was gegaan. De gedachte daaraan vervulde Gringoire met grote bitterheid. De rust was echter langzamerhand hersteld; de student zweeg, de bedelaar telde enkele munten in zijn hoed na; en alle aandacht was weer gericht op het stuk.

Het was werkelijk een heel mooi stuk, waarmee men naar onze mening, zij het met enkele wijzigingen, ook thans nog heel wat eer zou kunnen inleggen. Het verhaal was simpel, wat lang uitgesponnen en wat wazig, kortom geheel volgens de regels, en de heldere verteltrant dwong Gringoire, diep in zijn hart, tot oprechte bewondering. Het zal niemand verbazen dat de vier allegorische figuren wat vermoeid waren van hun speurtocht door de drie werelddelen, waarbij het hun niet gelukt was op behoorlijke wijze van hun gouden kroonprins af te komen. Daarna een lofzang op het prinselijke wonderkind, met talloze fijnzinnige verwijzingen naar de jonge verloofde van Margaretha van Vlaanderen, die op dat moment nog steeds treurig in Amboise zat opgesloten en geen notie had dat Ambacht en Geestelijkheid en Adel en Handel voor haar de hele wereld hadden afgereisd. De genoemde dauphin was dus jong, mooi, sterk en bovenal (schitterende bron van alle koninklijke deugden!) een telg van de Franse leeuw. Ik durf te beweren dat die stoutmoedige beeldspraak bewonderenswaardig is en dat de natuurlijke historie van het theater, ten behoeve van allegorieën en bruiloften op koninklijk niveau, met een dauphin (dolfijn) als leeuwenkind geen enkele moeite heeft. Juist zulke ongewone en hoog-dichterlijke woordspelingen getuigen van ware bezieling. Wellicht had, om ook de kritiek haar deel te gunnen, de dichter deze schone gedachte in minder dan tweehonderd verzen kunnen uitwerken. Maar op verordening van meneer de schout moest het stuk van twaalf tot vier uur duren, en er moet nu eenmaal wat gezegd worden. Trouwens, het publiek hoorde het heel geduldig aan.

Plotseling, midden in een woordenstrijd tussen mevrouw Handel en mevrouw Adel en op het ogenblik dat meester Ambacht deze sublieme versregel sprak:

Nooit zag ik in een woud een dier, nog machtiger!

zwaaide de toegang naar de gereserveerde verhoging, die tot groot ongerief zo lang gesloten was gebleven, nu tot nog groter ongerief open en de zware stem van een deurwachter kondigde plompverloren aan: ‘Zijne Eminentie, monseigneur de kardinaal van Bourbon.’

3Hoera voor Jupiter! Applaudisseer, burgers!

III Zijne Eminentie de Kardinaal

Arme Gringoire! Het knallen van alle dubbele voetzoekers op Sint-Jan, het afschieten van twintig donderbussen, een salvo van het beroemde kanon van de Tour de Billy dat tijdens het beleg van Parijs op zondag 29 september 1465 met één schot zeven Bourgondiërs velde, de ontploffing van al het buskruit dat opgeslagen lag bij de Port du Temple, had hem op dat plechtige en dramatische ogenblik nooit zo veel pijn aan de oren kunnen doen als die paar woorden uit de mond van een deurwachter: ‘Zijne Eminentie, monseigneur de kardinaal van Bourbon.’

Niet dat Gringoire bang was voor de kardinaal, of hem minachtte. Die zwakheid, respectievelijk die euvele moed bezat hij niet. Als een echte eclecticus, zoals wij tegenwoordig zouden zeggen, behoorde hij tot die superieure en standvastige, matige en kalme geesten die altijd en in elke omgeving staande weten te blijven, die altijd redelijk zijn en uiterst vrijzinnig in hun denken, maar die ook kardinalen in hun waarde laten. Hoe kostbaar is het nimmer uitstervende ras der filosofen, aan wie de wijsheid als een tweede Ariadne een kluwen garen schijnt te hebben gegeven die zij sinds het begin van de wereld lopen af te winden, dwars door het labyrint van de menselijke besognes. In alle tijden vindt men hen terug, altijd dezelfden, dat wil zeggen altijd van alle tijden. En ook zonder Pierre Gringoire, die hen in de vijftiende eeuw zou vertegenwoordigen als wij bij machte waren hem de grootheid te verlenen die hem toekomt, is het onbetwistbaar hun geest die Du Breul bezielde toen hij in de zestiende eeuw deze kinderlijk trotse, elke andere eeuw waardige woorden opschreef: ‘Ik ben een Parijzenaar van nationaliteit en een parrhisiaan van spreektrant, aangezien parrhisia in het Grieks vrijheid van spreken betekent. Die heb ik zelfs tegen de heren kardinalen, oom en broer van monsieur de prins van Conti, gebezigd – uiteraard met de aan hun hoogheid verschuldigde eerbied en zonder iemand uit hun gevolg te kwetsen, en dat wil heel wat zeggen.’

Er school dus evenmin haat als minachting jegens de kardinaal in de onaangename gewaarwording die zijn aanwezigheid bij Pierre Gringoire opwekte. Veeleer het tegendeel; zijn gezond verstand en zijn krappe beurs noopten onze dichter er juist in hoge mate aan te hechten dat bepaalde toespelingen in zijn proloog, en in het bijzonder de verheerlijking van de dolfijn en zoon van de leeuw van Frankrijk, tot dat hoog-eminente oor konden doordringen. Maar in het nobele karakter van een dichter staat eigenbelang nimmer voorop. Als wij het wezen van de dichter even gelijkstellen aan het getal tien, dan kunnen wij gevoeglijk aannemen dat een scheikundige die dat chemisch ontleedde en onderzocht tot de ontdekking zou komen, dat zij bestond uit één deel eigenbelang tegen negen delen eigenliefde. Welnu, op het moment dat de deur voor de kardinaal was opengegaan, verkeerden de negen delen eigenliefde van Gringoire, opgezwollen en uitgezet door de uit het publiek opstijgende bewondering, in zo’n extreem overspannen toestand dat er vrijwel geen ruimte meer over was voor dat ene nietige deeltje eigenbelang, dat wij zojuist in het wezen der dichters onderkenden; een waardevol bestanddeel, want zonder dat realistische en humane tegenwicht zouden hun voeten de grond helemaal niet meer raken. Gringoire zwolg in het bewustzijn, de aanblik, de aanraking als het ware, van dat hele gezelschap – toegegeven, het waren slechts platvloerse pummels, maar wat deed het ertoe – ze waren overweldigd, versteend en bedwelmd door de onvergelijkelijke tirades waarmee elk deel van zijn bruiloftsgedicht overladen was. Het was duidelijk dat hijzelf evenzeer aan die algemene verrukking ten prooi was en dat hij, in tegenstelling tot La Fontaine die bij de opvoering van zijn stuk De Florentijn vroeg: ‘Welke idioot heeft dat prul geschreven?’ graag aan zijn buurman had willen vragen: ‘Van wie is dit meesterwerk?’ Men kan nu wel nagaan wat voor effect de plotselinge en ontijdige binnenkomst van de kardinaal op hem had.

Waar hij bang voor was werd meer dan waargemaakt. De binnenkomst van Zijne Eminentie bracht de hele zaal in beroering. Alle hoofden keerden zich naar de verhoging. Het rumoer was oorverdovend. ‘De kardinaal! De kardinaal!’ herhaalden alle monden. De onfortuinlijke proloog werd voor de tweede keer afgebroken.

De kardinaal bleef even staan op de drempel. Terwijl hij zijn ogen onaangedaan over het publiek liet dwalen, zwol het tumult nog verder aan. Iedereen wilde hem beter zien. Overal werd geduwd en gevochten om boven de omstanders uit te komen.

Het ging inderdaad om een hooggeplaatst personage, minstens zo bezienswaardig als ongeacht welk theaterstuk. Karel, kardinaal van Bourbon, aartsbisschop en graaf van Lyon, kerkvorst van de beide Galliën, was zowel verwant aan Lodewijk XI via zijn broer Peter, heer van Beaujeu, die de oudste dochter van de koning had gehuwd, als aan Karel de Stoute via zijn moeder Agnes van Bourgondië. De overheersende en meest markante karaktertrek van de kerkvorst der beide Galliën was zijn hoofse verfijning en zijn toewijding aan de heersende machten. Men begrijpt hoe talloos veel problemen die dubbele verwantschap hem bezorgd had en tussen welke wereldlijke klippen zijn spirituele scheepje altijd had moeten laveren om aanvaringen met Lodewijk dan wel met Karel te vermijden, die Charybdis en Scylla die de graaf van Nemours en de maarschalk van Saint-Pol hadden verzwolgen. Dankzij hemelse steun had hij zich er vrij goed doorheen geslagen en was hij ten slotte zonder ongelukken in Rome gearriveerd. Maar hoewel hij de haven had bereikt, juist omdat hij nu veilig was, kon hij nooit zonder emotie terugdenken aan de wisselvalligheden van zijn politieke leven, dat lange tijd zo stormachtig en hachelijk was geweest. Zo had hij de gewoonte om te zeggen dat het jaar 1476 voor hem ‘zwart en wit’ was geweest, waarmee hij dan bedoelde dat hij in dat ene jaar zijn moeder, de hertogin van Bourbon, en zijn neef, de hertog van Bourgondië, had verloren en dat het tweede verlies hem getroost had voor het eerste.

Overigens was hij zo kwaad nog niet. Hij leidde het vrolijke leven van een kardinaal, had geen afkeer van wijntje of Trijntje, zeker niet wanneer zij Richarde la Garmoise of Thomasse la Saillarde heette, gaf guller aan aardige meisjes dan aan oude vrouwen en stond om al deze redenen goed aangeschreven bij de Parijse bevolking. Hij was steevast omringd door een kleine kring van hoog-adellijke bisschoppen en abten, galante en loszinnige heren die zo nodig een stevig glas verdroegen; en meer dan eens hadden de vrome nonnen van Saint-Germain d’Auxere, wanneer zij ’s avonds langs de verlichte vensters van het Paleis Bourbon liepen, tot hun ontsteltenis dezelfde stemmen die die dag de mis voor hen hadden gelezen nu bij het gerinkel van glazen het bacchantische motto horen galmen van Benedictus XII, de paus die een derde kroon aan de tiara had toegevoegd: ‘Bibamus papaliter.’4

Die zo eerlijk verdiende populariteit was het ongetwijfeld die hem bij zijn binnenkomst vrijwaarde voor een onvriendelijke ontvangst door het gepeupel, dat even tevoren nog zo opstandig was geweest en zeker op de dag dat het zelf een paus zou kiezen weinig respect had voor een kardinaal. Maar de Parijzenaars zijn niet haatdragend en bovendien hadden de brave burgers de kardinaal kunnen aftroeven door de voorstelling vervroegd te laten beginnen, en dat was hun voldoende. Overigens was monseigneur de kardinaal van Bourbon een knappe man, gekleed in een fraaie rode toga die hij met zwier wist te dragen; wat wil zeggen dat hij alle vrouwen, en daarmee het grootste deel van het publiek op zijn hand had. Uiteraard zou het heel onrechtvaardig en smakeloos geweest zijn een kardinaal uit te jouwen omdat hij te laat komt, wanneer die kardinaal zo’n knappe man is en zijn rode kledij zo goed weet te dragen.

Hij trad dus binnen, groette de aanwezigen met de aangeboren glimlach die de groten der aarde voor volksmassa’s reserveren en liep, met een gezicht alsof hij aan heel andere dingen dacht, langzaam naar zijn armstoel van rood fluweel. Zijn gevolg van bisschoppen en abten – wat wij tegenwoordig zijn staf zouden noemen – kwam na hem de verhoging op en deed het rumoer en de nieuwsgierigheid in de zaal nog toenemen. De mensen wezen naar hen, riepen namen, minstens een van hen herkende iedereen wel; de een de bisschop van Marseille, Alaudet, als ik mij goed herinner, de ander de deken van Saint-Denis, een derde Robert van Lespinasse, de abt van Saint-Germain-des-Prés, die losbandige broer van een maîtresse van Lodewijk XI; en dat alles ging gepaard met schampere en spottende kreten. De studenten hadden het hoogste woord. Het was hun dag, hun narrenfeest, hun saturnaliën, de jaarlijkse orgie van klerken en studenten. Elke vorm van schaamteloosheid was op deze dag geoorloofd, alles mocht. En dan waren er de uitgelaten en vlotte meisjes onder het publiek, Simone Quatrelivres, Agnès la Gadine, Robine Piédebou. Hoe bevrijdend was het op zich al ongegeneerd te mogen vloeken en Gods naam ijdel te gebruiken, op zo’n fijne feestdag en in een zo goed gezelschap van geestelijken en meisjes van plezier! Zij lieten zich de kans dan ook niet ontgaan en boven het rumoer uit ontsteeg een schokkend gebrul van vloeken en scheldwoorden aan al die losgeslagen tongen van studenten en klerken, die de rest van het jaar in bedwang werden gehouden door de angst voor het hete brandijzer van Lodewijk de Vrome. Arme Lodewijk de Vrome, wat staken zij de draak met hem in zijn eigen Paleis van Justitie! Ieder had onder de op de verhoging gearriveerde soutanes zijn mikpunt gekozen – een zwarte, een grijze, een witte, of een paarse. Joannes Frollo de Molendino richtte als broer van een aartsdiaken al zijn kruit op de rode toog en zong uit volle borst, zijn brutale ogen recht op de kardinaal gericht: ‘Cappa repleta mero!’5

Al deze details, die wij hier tot stichting van de lezer onverbloemd onthullen, werden zozeer overstemd door het algemene tumult dat ze de gereserveerde verhoging onmogelijk konden bereiken. De kardinaal zou zich er ook weinig van hebben aangetrokken, want bij dit feest kon men zulke vrijheden verwachten. Hij had bovendien, en daarvan was zijn gehele voorkomen het bewijs, een andere zorg aan zijn hoofd, die hem dicht op de hielen zat en bijna tegelijk met hem de verhoging betrad. Dat was het gezantschap uit Vlaanderen.