Erhalten Sie Zugang zu diesem und mehr als 300000 Büchern ab EUR 5,99 monatlich.
Nog tijdens Jacob Israël de Haans leven raakten zijn romans vergeten, en hij ging over op de dichtkunst. Al vanaf 1900 had hij jeugdwerk gepubliceerd, maar vanaf 1914 kwamen voldragen bundels uit met gedichten die vaak opnieuw homoseksualiteit tot onderwerp hadden: Libertijnsche liederen (1914) en Een nieuw Carthago (1919) zijn beide geïnspireerd door romans van Georges Eekhoud, de Belgische schrijver die de inleiding had geschreven voor Pathologieën. Tevens maakte De Haan het Jood-zijn tot zijn thematiek, zoals al blijkt uit de titel van zijn tweedelige Het Joodsche lied. Het bekendst bleven de postuum uitgegeven Kwatrijnen, een omvangrijke bundel intieme, gevoelige poëzie. Mede om zijn gedichten, emotioneel, eigenzinnig, met een persoonlijke ritmiek, is De Haan een bekend schrijver gebleven. (Wikipedia NL)
Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:
Seitenzahl: 145
Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:
Afreis
Dat een snelle zeiler »Vlaardingen« heet,
En ligt afgetuigd in de Maas op stroom.
Is het Leven, Verlangen of een Droom?
O, Lied, dat Droom en Leven vereend weet.
Jeruzalem
De stem van Jeruzalem: door de dagen
Roept Jeruzalem, door den donkren nacht.
Als Moeder troost, wanneer haar zonen klagen,
Zóó troost die Stad der Steden onze klacht.
Londen
Maar de stem van Londen. In u verloren
Valt elke schoone stem. Eén wild geweld.
Boven de lucht, onder den weg, de sporen
Waarlangs het leven naar den afgrond snelt.
Londen
Vóór het vale dageraden
Drijft het Lot mij langs uw Straat.
Al uw schatten, al uw daden
Zonder baat.
Ochtend in Londen
Hijgende stem van het onheilig Londen,
Wat zijt ge bij de Stilte van mijn Lied?
Wat heeft de zwerver ooit bij u gevonden
Des ochtends, dat hem 's avonds niet verliet?
Avond in Londen
De dag verzwaart. De hemel wordt al duister.
Ik denk nu aan de stilte van ons Land.
Terwijl gij de schamelheid van uw luister
Rood tegen de breedten des hemels spant.
De dood van Londen
O, Londen: ziet gij dan uw Meester niet,
Die even zeker u stil maakt als mij?
Terwijl uw leven snel als water vliet
Gaat Hij voorbij.
Gezicht op Londen
Londen: wat vond één genieter der nachten
Bij u, dat hem ook in den dag nog baat?
De vale schijn van uwe valsche prachten.
Uw drift, die toch machtloos vergaat.
De dood
Want alle menschen, die daar rustloos drijven,
Zien zij den Meester niet?
Hij gaat voorbij. Ik voel verstijven
Mijn bloed en mijn Lied.
Eetwagen
Hij dronk den wijn. Ik zag de zonnestralen
Eén eeuwig oogenblik verspelen in zijn glas.
Hij zal nooit weten (God weet waar wij dwalen!)
Dat ik de Dichter van zijn wijnkelk was.
In den trein
Geen naam. Geen woord. Ik weet slechts, dat hij lachte,
Hij lachte, toen hij haastig langs mij ging.
Nu door de dagen en de nachten
Martelt herinnering.
Nachttrein
Een luitenant, maar niet meer dan een knaap.
Wij reisden samen des nachts in den trein.
Wat lot genoot hij lachend in zijn slaap?
Terwijl ik waakte en kromp van pijn.
Ontwaken
Ik wachtte tot hij waakte, en toen, ik schreef,
Mijn weinig woorden op, terwijl hij lachte.
Wij scheidden, maar ik zweer: zoolang ik leef
Zal ik 't wonder van 't wederzien verwachten.
Droefheid
IJdel zijn veel, ijdel zijn weinig woorden.
IJdel is 't Lied, dat ik gelukkig zing.
Voor één oogenblik, dat mij fel bekoorde,
Martelt eeuwig herinnering.
Weemoed
Nooit zult gij weder denzelfden wijn drinken
Als hedenavond. Nooit breekt gij meer open
Dezelfde vruchten. Al uw liefde en hopen
Verzinken.
Rome
De Eeuwige Stad. O, Lied, wat is er eeuwig?
Van Rome naar Jeruzalem reisde ik
Langs zeeën diep en bergen bar en sneeuwig:
Ik vond niets eeuwig dan het oogenblik.
Napels
Hier voel ik weer het lieve leven lichter
En vindt mijn hart, van wroeging vrij, weer vreugd.
Hier ben ik weer de onbekommerde Dichter
Van zon en zee, van jok en jeugd.
Aan Frederik van Eeden
O, Vriend, dragen uw dagen zwaar in 't Noorden,
Van droevig werk en wrange zorgen.
Hier bloeit Napels langs zijn ruischende boorden
En is er zon vanaf den morgen.
Bedeljongens
Zij hebben zeker niets dan hunne kleederen
Sierlijk geslagen om hun lijf.
Maar o, hoe zij mijn hart vertederen
Met hun blikken en hun bedrijf.
Een monnik
Een monnik: diep in zijn gebeden.
Ik kwam. Hij keek. Ik werd bewogen.
Gods hemel lachte nooit zoo in aardsche oogen
Wat schrikkelijk verleden sleept hij mede?
Het huis aan de zee
Wanneer ik waak uit mijn bloeiende droomen,
Hoor ik het weidsche zeegeruisch.
Deed God of het Toeval mij komen
Naar dit gelegen Huis?
Rust
Het ruischen van den regen hoor ik niet
Door het ruischen van de Zee.
Ademloos luistert mijn Lied.
Soms ruischt de zeewind mee.
»Rose-Castle«
Hij ligt op stroom, de stoute stoomer,
Voor de overtocht gereed gemaakt.
Leef ik in Napels, of ben ik een Droomer,
Die straks in Amsterdam ontwaakt?
Vertrouwen
Neen: ik benijd u niet de rust van 't klooster
En niet de veiligheid van uw bestaan
Als mijn Moeder is nog mijn God mijn trooster;
Ik durf weer door dagen en daden gaan.
Troost
Klaag niet over ons ontmoeten,
Klaag niet over onze scheiding
't Is alles één en de eindlijke verblijding
Zal 't bitter leed verzoeten.
Verblijden
Wolken, bergen, droom en daden,
Kan ik nauwlijks onderscheiden.
Maar ik ga langs al mijn paden
In een bezonnen verblijden.
Branding
De Zee breekt over de schuimende keien,
De Eeuwigheid luistert naar zijn Lied.
Wanneer mijn Liederen schreien
Luistert de Eeuwigheid niet.
Berusting
Vraag niet naar veilig of onveilig
Want in Gods wil is alles één.
Langs lusten heilig en onheilig
Voert Zijne Liefde mij naar Jeruzalem heen.
Verlaten
Hoe zal het Woord, het al-gemeene
Beelden wat ons beiden verbindt?
Nacht breidt zich over de zee henen,
En door het scheepswant waait de wind.
Vrede
Ik luister naar de Zee.
Luistert de Zee naar mij?
Glimlachend langs de zilvren ree
Mijmert de Tijd voorbij.
Onveilig
In een lichte duizling leef ik.
Mijn leven schuimt als de Turijnsche wijn.
Voor mijn ziel en zinnen beef ik.
Waar zal het einde van mijn zwerven zijn?
De regenboog
Wie zal in de regenboog scheiden
Den regen van de zon?
Zóó dacht ik, dat ons beiden
Niets scheiden kon.
Een matroos
Een lichtmatroos: zijn donkre haren,
Zijn oogen bloeien, zijne wangen blozen.
Denk niet aan de duizenden lichtmatrozen,
Die jong en schoon als deze waren.
De dood langs via Partenope
Napels: 't leven drijft driftig heen,
Langs vlotte vreugd en luide lust.
Groot en onzichtbaar gaat er Eén,
Die alles voert tot rust.
Een jongen
Een bonte groentekar, daarvóór een ezel,
Een jongen staande en hij stuurt trotsch en stout.
Hij spant iedere spier en iedre vezel,
Terwijl hij het koppig dier binnenhoudt.
Een vrome
Al uw Zonen zijn leerlingen van God.
En heerlijk is de vrede van uw Zonen.
Zij vertrouwen op Hem in ieder Lot,
Niet vragend naar beloonen.
Zelfmoord
Toen scheidde ons het Leven.
Thans scheidt ons de Dood.
Gij rust. Ik word gedreven
Langs wroeging, vreugde en nood.
Avond
Strepen van licht langs het land,
Aan de lucht een schijn van rood.
De Stad, die hijgt en brandt,
Wat is het Leven, Moeder, en wat is de Dood?
Een dienaar
Hij dient mij statig. Moest ik hem niet eerder
Dienen, die zóó veel schooner is?
Nooit had ik een Dienaar schuwer en teerder
Nooit voelde ik zóó mijn vreugde en mijn gemis.
Mijn dienaar
Als ik hem roep, zal hij mij gaarne geven
Twee sinaasappelen aan ééne tros.
Ik kan zijn oogen donker laten beven,
Zijn wangen gloeien doen van snelle blos.
Een spel
Ik zal de pracht der sinaasappels loven.
Hij zegt héél statig: »Si, Signor, geen land,
Dat mijn Land, Italië, gaat te boven
In overvloed, in schoonheid en verstand.«
Berusting
In dit spel van wind en water
Schouw ik peinzend héél den dag.
'k Vraag niet meer naar toen en later.
Ik draag wat er komen mag.
Onrust
Ik lees gedichten van Gutteling en van Perk.
Zij stierven. Als ik sterf, wie zal mij dan nog lezen?
Wat baat alles? Het Lied is menschlijk werk
Thans of later: 't zal eens vergeten wezen.
Havenroeiers
O, kon ik in de Maat van 't Lied,
De maat van mijn twee roeiers vangen.
Maar ach: het leven van mijn zangen
Is het leven van 't Leven niet.
Schoonheid
De Schoonheid kent niet anders dan het Schoone.
Hij acht geen Deugd, geen Eer.
Hij laat zich dwingen noch beloonen
Los van al wet en leer.
Na den regen
In den sidderenden waterdrop
Geeft zich des Hemels Eeuwigheid.
In elk bevende harteklop
Slaat het wreed Raadsel van den Eeuwgen Tijd.
Vertrek
Nog ééne Nacht. Wij scheiden morgen,
De Stad van Napels en mijn ziel.
Maar zóó diep droeg mijn ziel geen zorgen,
Dat de lach van Napels niet troostend binnenviel.
Vreugde
Hoe kan ik een Stad zóó beminnen,
Waar ik zóó kort verbleef?
Omdat zijn Lach van mijn ziel en mijn zinnen
Alle zorgen verdreef.
Afscheid
Vaarwel Napels: daar ligt gij stralend open.
De boot kiest naar het Westen zee.
Meer schoonheid dan mijn hart mocht hopen,
Geeft Gij scheidend mee.
Laatste blik
Wij varen ver. Een laatste blik op Napels,
Vol dank voor alles, wat ik hier genoot.
De kust vol zon. De huizen hoog in stapels,
En vóór de Stad een wijde vloot.
Ontroering
Twee sinaasappels van één tak met blaren.
Ik zie schreiend het wonder aan:
Neen: niet vergeefs zijn zóó veel kwade jaren
Over mij heengegaan.
De zee
Hier is geen andre boekerij
Dan water, zon en hemel.
Maar o, wat lees ik in dat bont gewemel
Zóó snel voorbij.
Jeruzalem
Neen: niet Napels zien en dan sterven
In den droom van het zeegeruisch.
Maar Napels zien en dan verwerven
In Jeruzalem weer een eigen huis.
Herinnering
Of Napels dan voor het laatste uur van scheiden
Al zijn zalig schoon bewaarde?
In een onzegbaar verblijden
Bloeien hemel, zee en aarde.
Genot
Omdat geen Oogenblik duurt tot in Eeuwigheid,
Omdat geen Leven den Dood overwint,
Mag ik daarom niet graag genieten van den Tijd,
Die ziel en zinnen gretig vindt?
De zwemmers
Waarom zal ik meer van het Leven vragen,
Dan deze jongens in het water naakt:
Hemel en zee de lange dagen
En zon van dat de morgen waakt.
Een naam
Ik vraag zijn naam. Een mooie naam: Renato
En waar hij woont. Hij lacht en zegt Sorrento.
Wij scheiden. Mijn stoomer ligt op de zee.
Niets dan wat klank van namen neem ik mee.
Napels
Men zal u, Napels, nooit vergeten.
Uw leven is een lachend Feest.
En u gedenkend, zal men altijd weten,
Dat ik uw Dichter ben geweest.
Verleiding
Ik sluit mijn raam. Laat mij niet hooren
O, Zee van Napels, uwe stem.
Want luisterend ben ik verloren
Voor mijne Stad, Jeruzalem.
Ziel en zinnen
Het Oogenblik zoeken mijn zinnen.
En mijne Ziel zoekt de Eeuwigheid.
Van dat mijne dagen beginnen
Martelt mij deze strijd.
Smart
Dit: dat ik overal heb liefgehad,
En nergens kon vergeten,
Dat ik tot Vreugde neergezeten,
Slechts wroeging had.
Berusting
Is dit misschien mijn laatste zonnedag?
Laat het getroost de laatste zijn. Geniet
Te feller dan wat gij heden nog ziet
Aan liefde en lach.
Snel geluk
O, pluk de donkre rozen vóór zij dorren.
En kus den lentewind: hij waait snel over.
Geen tweemaal wandelt ge onder 't zelfde loover.
Machtloos als al uw vreugd is al uw morren.
De dood
Als het vandaag niet is, dan is het morgen.
Wat baat ontvluchten, als gij zeker weet,
Dat zijn handen uw keel verworgen.
Zijn worm uw hart vervreet.
Eeuwige spot
Ik denk aan alles, wat ons heeft bewogen
Van getij tot getij.
De Eeuwigheid glimlacht met zijn spottende oogen.
De Aarde valt voorbij.
Eindsom
Geen dag, geen uur, geen minuut, geen seconde
Dat mijn Leven niet tegen zijn Dood strijdt.
'k Heb veel gezocht en zalig veel gevonden,
Tot dit: »Alles is Niets bij de Eeuwigheid.«
Machtloos
Aan wal, aan boord: 't is alles, alles, één,
Eén wind en één eindlijk getij.
Wat de dagen gul geven, dat neemt mij
De Eeuwigheid heen.
Wanhoop
Eeuwig: ik heb van 't Eeuwig Lied gesproken
Als Dichters doen, tot ik de Eeuwigheid zag.
En weet: tot eeuwig vaagsel wordt gebroken
De bouw van elken dag.
De zeemeeuw
En als ik dan een zeemeeuw was,
Die wiekt zoo vrij langs de ongebonden baan,
Op vleugels spits, den snellen wind te ras
Zoude ik dan den Dood ontgaan?
Eeuwigheid
En kon het water van de zee verhalen
Van zijne tochten door de Eeuwigheid heen,
Door wolken, menschen, bloemen, duizend malen.
't Bleek achter alle wisseling toch één.
Keuze
Ik kan wel de Eeuwigheid winnen
Als ik mij-zelf verlies.
Maar mijn ziel en mijn gretige zinnen
Schreien, dat ik mij-zelven kies.
Een doode
Nu gaande tot een rijker leven
Hoe kan ik u vergeten, vrome Vriend?
Gij stierft te vroeg, maar mij hebt gij gegeven
Meer dan ik had verdiend.
Op zee
Hier luwt de lucht zóó zuiver en het water
Verdiept onder de hooge lucht.
De uren gaan. Het wordt later, later,
Zonder één goed of kwaad gerucht.
Vrede
Hier wordt mijn oog van de zon zalig blind,
Hier drink ik mij dronken aan vollen wind.
Dwaas, dat ik dan door drift en droeve nood
Een wereld wijder zoek dan deze boot.
Geen land meer
Wij zien geen land: alleen de waterkolken
Wij zien geen schip, alleen zeilende wolken.
Maar schooner dan al steden, die ik zag,
Is de eeuwige zee, nacht en dag.
Zeewind
Zijn sterke maat, zijn ruischende rijmen
Heeft het zeelied niet minder dan het menschenlied.
Ik luister. Maar de hartsgeheimen
Van de zingende zee versta ik niet.
Intree van den sabbath
't Is alles anders en toch alles één.
Mij brengt de Dag zijn Heiligheid
Op volle zee. Trok ik ook zwervend heen
Overal is de Sabbath en Gods veiligheid.
Sabbathlicht
Met lied en licht heb ik u blijde ontvangen
Hier op de zee als in mijn Stad.
Laat mij nimmer één ander heil verlangen
Dan uw heilige schat.
Avondgebed
Die heilig van onheilig scheidt,
En mijn Lied rijk maakt met Zijn zegen
Voert mij, waar nu de Zon daalt, tegen
Den Sabbath en zijn heiligheid.
Psalmen
Hij kent mijn lust. Hij kent mijn nooden.
Weet wat het hijgend hart behoeft.
Hij zendt den Sabbath, Zijnen Bode,
Wiens Boodschap nooit bedroeft.
Eenzaam
Neen: ik ben niet alleen. Ik ben vereenigd
Met u allen in ieder land,
Wier harten nu de Sabbath lenigt,
Die wijn zegent en lichten brandt.
Verlaten
Geen Vader zegent mij vanavond.
Ik zegen geenen Zoon. Ik reis alleen.
Klaag niet: het leven heeft mijn hart gehavend,
Maar God wendt mij langs beter wegen heen.
Vrede
Zóó goed als ooit heb ik al de gebeden
Toen de Sabbath mij naderde, gezegd.
En in de veiligheid van zijnen vrede
Heb ik mij schreiend neergelegd.
Troost
Neen: er was geen gewijde wijn, geen brooden,
Er was het vreemde scheepsvolk om mij heen.
Toch liet de Sabbath, trooster van al nooden
Mij niet alleen.
Sterrenhemel
Elken avond bouwen de sterren anders,
Naar God hen eeuwig heeft geboekt.
De gele fonkelaars, de blauwe branders,
Waardoor de stoomer zijn zee-wegen zoekt.
De sterren
Ik kan geen heilig licht ontsteken.
Maar God ontsteekt het mild voor mij.
De sterren aan al hemelstreken
Van wind en wolken vrij.
Nacht
De nacht is het gebed van de Aarde
Tot den levenden God.
Die mij tot dezen nacht getrouw bewaarde
Geef ik getroost mijn lot.
Verleiding
Ik zat aan dek in het Gebed gebogen,
Hij kwam met lach en vraag tot mij.
Al wat geen man uitspreekt lachte in zijn oogen.
Ik zuchtte en legde het gebed op zij.
Laatste sabbath (Amsterdam)
Den laatsten dag. Langs uwe grachten
Mijn schoone stad, ga ik aanbiddend voort.
Nooit en nergens vergeet ik uwe prachten.
Maar ik heb de stem van Jeruzalem gehoord.
Londen
Heesch en onheilig schort uw stem, o, Londen.
Gij haart al boete en al gebeden.
En toch heb ik ook hier een plaats gevonden
Voor Sabbathdienst en Sabbathvrede.
Parijs
Uw straten zijn rijker dan steden.
Mijn Lied onthoudt u niet zijn Lof.
Maar bij de weelde onzer Sabbathgebeden
Valt al uw weelde wan en dof.
Rome
Rome: gij hebt u schat van schoon vergaderd,
Door de eeuwen heen, meer dan één Stad.
Maar als de tijd der Sabbathbeden nadert,
Keert zich mijn hart tot eeuwger schat.
Napels
Een wonder bloeit die stille hof.
Van zon en schaduw onder donkre bogen.
Hier bouwt de Godgewijde synagoge.
En het is Tijd voor Sabbathlof.
De stormende zee
De zeeën schuimen en de stormen gieren.
Wij varen in Gods veiligheid.
Vroom en aandachtig zal ik vieren
Den Sabbath en zijn heiligheid.
Jerusalem
Den eersten Sabbath langs uw straten,
Jeruzalem ga ik verwonderd voort.
Een vreemde? Neen: nooit meer verlaten
Sinds God mijn bede heeft verhoord.
De zee
Is één stad rijker of schooner
Dan de zee eindeloos?
Kent gij milder bewoner
Dan schipper en matroos?
Gedronken wijn
De wijn gedronken, het uur genoten,
Zeg mij wat overblijft.
Tusschen verlangen en gemis ligt het besloten,
Al wat het leven drijft.
Voorbij
Ik heb één langen dag de zon gedronken.
Is een dag zon meer dan een glas met wijn?
Gevuld. Geleegd. In de Eeuwigheid verzonken.
En zal nooit meer genoten zijn.
Zonneschijn
Wij zien maar zee. Wij zien maar zon.
En ziet de zon niet meer dan wij?
Van dat de vroege dag begon,
Lacht zij blijde en vrij.
Een doode
Wat scheidt den wind over zijn graf,
Van den wind hier over zee?
God heeft den vriend genomen, dien Hij gaf.
Ik draag mijn onrust mee.
Naar het oosten
Ik kan hier licht het Oosten vinden,
Ochtend, Middag en Avond voor 't Gebed,
Want daarheen baant onder de milde winden
De boot zijn weg door 't eindloos waterwed.
Zorgeloos
Waar is de wijn, dien ik gisteren schonk?
Waar is de wijnglans, die gisteren blonk?
Vraag niet. Klaag niet. Reik mij den nieuwen wijn
En laat ons elken dag éénen dag zorgloos zijn.
Talmudisten
Zij hebben 't eigen Zelf aan de Eeuwigheid gegeven.
Nu noch door hun Zelf noch door de Eeuwigheid geplaagd.
Terwijl mijn hijgend hart, moede van machtloos leven,