Kwatrijnen - Jacob Israel de Haan - E-Book

Kwatrijnen E-Book

Jacob Israël de Haan

0,0

Beschreibung

Nog tijdens Jacob Israël de Haans leven raakten zijn romans vergeten, en hij ging over op de dichtkunst. Al vanaf 1900 had hij jeugdwerk gepubliceerd, maar vanaf 1914 kwamen voldragen bundels uit met gedichten die vaak opnieuw homoseksualiteit tot onderwerp hadden: Libertijnsche liederen (1914) en Een nieuw Carthago (1919) zijn beide geïnspireerd door romans van Georges Eekhoud, de Belgische schrijver die de inleiding had geschreven voor Pathologieën. Tevens maakte De Haan het Jood-zijn tot zijn thematiek, zoals al blijkt uit de titel van zijn tweedelige Het Joodsche lied. Het bekendst bleven de postuum uitgegeven Kwatrijnen, een omvangrijke bundel intieme, gevoelige poëzie. Mede om zijn gedichten, emotioneel, eigenzinnig, met een persoonlijke ritmiek, is De Haan een bekend schrijver gebleven. (Wikipedia NL)

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 145

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Afreis

Dat een snelle zeiler »Vlaardingen« heet,

En ligt afgetuigd in de Maas op stroom.

Is het Leven, Verlangen of een Droom?

O, Lied, dat Droom en Leven vereend weet.

Jeruzalem

De stem van Jeruzalem: door de dagen

Roept Jeruzalem, door den donkren nacht.

Als Moeder troost, wanneer haar zonen klagen,

Zóó troost die Stad der Steden onze klacht.

Londen

Maar de stem van Londen. In u verloren

Valt elke schoone stem. Eén wild geweld.

Boven de lucht, onder den weg, de sporen

Waarlangs het leven naar den afgrond snelt.

Londen

Vóór het vale dageraden

Drijft het Lot mij langs uw Straat.

Al uw schatten, al uw daden

Zonder baat.

Ochtend in Londen

Hijgende stem van het onheilig Londen,

Wat zijt ge bij de Stilte van mijn Lied?

Wat heeft de zwerver ooit bij u gevonden

Des ochtends, dat hem 's avonds niet verliet?

Avond in Londen

De dag verzwaart. De hemel wordt al duister.

Ik denk nu aan de stilte van ons Land.

Terwijl gij de schamelheid van uw luister

Rood tegen de breedten des hemels spant.

De dood van Londen

O, Londen: ziet gij dan uw Meester niet,

Die even zeker u stil maakt als mij?

Terwijl uw leven snel als water vliet

Gaat Hij voorbij.

Gezicht op Londen

Londen: wat vond één genieter der nachten

Bij u, dat hem ook in den dag nog baat?

De vale schijn van uwe valsche prachten.

Uw drift, die toch machtloos vergaat.

De dood

Want alle menschen, die daar rustloos drijven,

Zien zij den Meester niet?

Hij gaat voorbij. Ik voel verstijven

Mijn bloed en mijn Lied.

Eetwagen

Hij dronk den wijn. Ik zag de zonnestralen

Eén eeuwig oogenblik verspelen in zijn glas.

Hij zal nooit weten (God weet waar wij dwalen!)

Dat ik de Dichter van zijn wijnkelk was.

In den trein

Geen naam. Geen woord. Ik weet slechts, dat hij lachte,

Hij lachte, toen hij haastig langs mij ging.

Nu door de dagen en de nachten

Martelt herinnering.

Nachttrein

Een luitenant, maar niet meer dan een knaap.

Wij reisden samen des nachts in den trein.

Wat lot genoot hij lachend in zijn slaap?

Terwijl ik waakte en kromp van pijn.

Ontwaken

Ik wachtte tot hij waakte, en toen, ik schreef,

Mijn weinig woorden op, terwijl hij lachte.

Wij scheidden, maar ik zweer: zoolang ik leef

Zal ik 't wonder van 't wederzien verwachten.

Droefheid

IJdel zijn veel, ijdel zijn weinig woorden.

IJdel is 't Lied, dat ik gelukkig zing.

Voor één oogenblik, dat mij fel bekoorde,

Martelt eeuwig herinnering.

Weemoed

Nooit zult gij weder denzelfden wijn drinken

Als hedenavond. Nooit breekt gij meer open

Dezelfde vruchten. Al uw liefde en hopen

Verzinken.

Rome

De Eeuwige Stad. O, Lied, wat is er eeuwig?

Van Rome naar Jeruzalem reisde ik

Langs zeeën diep en bergen bar en sneeuwig:

Ik vond niets eeuwig dan het oogenblik.

Napels

Hier voel ik weer het lieve leven lichter

En vindt mijn hart, van wroeging vrij, weer vreugd.

Hier ben ik weer de onbekommerde Dichter

Van zon en zee, van jok en jeugd.

Aan Frederik van Eeden

O, Vriend, dragen uw dagen zwaar in 't Noorden,

Van droevig werk en wrange zorgen.

Hier bloeit Napels langs zijn ruischende boorden

En is er zon vanaf den morgen.

Bedeljongens

Zij hebben zeker niets dan hunne kleederen

Sierlijk geslagen om hun lijf.

Maar o, hoe zij mijn hart vertederen

Met hun blikken en hun bedrijf.

Een monnik

Een monnik: diep in zijn gebeden.

Ik kwam. Hij keek. Ik werd bewogen.

Gods hemel lachte nooit zoo in aardsche oogen

Wat schrikkelijk verleden sleept hij mede?

Het huis aan de zee

Wanneer ik waak uit mijn bloeiende droomen,

Hoor ik het weidsche zeegeruisch.

Deed God of het Toeval mij komen

Naar dit gelegen Huis?

Rust

Het ruischen van den regen hoor ik niet

Door het ruischen van de Zee.

Ademloos luistert mijn Lied.

Soms ruischt de zeewind mee.

»Rose-Castle«

Hij ligt op stroom, de stoute stoomer,

Voor de overtocht gereed gemaakt.

Leef ik in Napels, of ben ik een Droomer,

Die straks in Amsterdam ontwaakt?

Vertrouwen

Neen: ik benijd u niet de rust van 't klooster

En niet de veiligheid van uw bestaan

Als mijn Moeder is nog mijn God mijn trooster;

Ik durf weer door dagen en daden gaan.

Troost

Klaag niet over ons ontmoeten,

Klaag niet over onze scheiding

't Is alles één en de eindlijke verblijding

Zal 't bitter leed verzoeten.

Verblijden

Wolken, bergen, droom en daden,

Kan ik nauwlijks onderscheiden.

Maar ik ga langs al mijn paden

In een bezonnen verblijden.

Branding

De Zee breekt over de schuimende keien,

De Eeuwigheid luistert naar zijn Lied.

Wanneer mijn Liederen schreien

Luistert de Eeuwigheid niet.

Berusting

Vraag niet naar veilig of onveilig

Want in Gods wil is alles één.

Langs lusten heilig en onheilig

Voert Zijne Liefde mij naar Jeruzalem heen.

Verlaten

Hoe zal het Woord, het al-gemeene

Beelden wat ons beiden verbindt?

Nacht breidt zich over de zee henen,

En door het scheepswant waait de wind.

Vrede

Ik luister naar de Zee.

Luistert de Zee naar mij?

Glimlachend langs de zilvren ree

Mijmert de Tijd voorbij.

Onveilig

In een lichte duizling leef ik.

Mijn leven schuimt als de Turijnsche wijn.

Voor mijn ziel en zinnen beef ik.

Waar zal het einde van mijn zwerven zijn?

De regenboog

Wie zal in de regenboog scheiden

Den regen van de zon?

Zóó dacht ik, dat ons beiden

Niets scheiden kon.

Een matroos

Een lichtmatroos: zijn donkre haren,

Zijn oogen bloeien, zijne wangen blozen.

Denk niet aan de duizenden lichtmatrozen,

Die jong en schoon als deze waren.

De dood langs via Partenope

Napels: 't leven drijft driftig heen,

Langs vlotte vreugd en luide lust.

Groot en onzichtbaar gaat er Eén,

Die alles voert tot rust.

Een jongen

Een bonte groentekar, daarvóór een ezel,

Een jongen staande en hij stuurt trotsch en stout.

Hij spant iedere spier en iedre vezel,

Terwijl hij het koppig dier binnenhoudt.

Een vrome

Al uw Zonen zijn leerlingen van God.

En heerlijk is de vrede van uw Zonen.

Zij vertrouwen op Hem in ieder Lot,

Niet vragend naar beloonen.

Zelfmoord

Toen scheidde ons het Leven.

Thans scheidt ons de Dood.

Gij rust. Ik word gedreven

Langs wroeging, vreugde en nood.

Avond

Strepen van licht langs het land,

Aan de lucht een schijn van rood.

De Stad, die hijgt en brandt,

Wat is het Leven, Moeder, en wat is de Dood?

Een dienaar

Hij dient mij statig. Moest ik hem niet eerder

Dienen, die zóó veel schooner is?

Nooit had ik een Dienaar schuwer en teerder

Nooit voelde ik zóó mijn vreugde en mijn gemis.

Mijn dienaar

Als ik hem roep, zal hij mij gaarne geven

Twee sinaasappelen aan ééne tros.

Ik kan zijn oogen donker laten beven,

Zijn wangen gloeien doen van snelle blos.

Een spel

Ik zal de pracht der sinaasappels loven.

Hij zegt héél statig: »Si, Signor, geen land,

Dat mijn Land, Italië, gaat te boven

In overvloed, in schoonheid en verstand.«

Berusting

In dit spel van wind en water

Schouw ik peinzend héél den dag.

'k Vraag niet meer naar toen en later.

Ik draag wat er komen mag.

Onrust

Ik lees gedichten van Gutteling en van Perk.

Zij stierven. Als ik sterf, wie zal mij dan nog lezen?

Wat baat alles? Het Lied is menschlijk werk

Thans of later: 't zal eens vergeten wezen.

Havenroeiers

O, kon ik in de Maat van 't Lied,

De maat van mijn twee roeiers vangen.

Maar ach: het leven van mijn zangen

Is het leven van 't Leven niet.

Schoonheid

De Schoonheid kent niet anders dan het Schoone.

Hij acht geen Deugd, geen Eer.

Hij laat zich dwingen noch beloonen

Los van al wet en leer.

Na den regen

In den sidderenden waterdrop

Geeft zich des Hemels Eeuwigheid.

In elk bevende harteklop

Slaat het wreed Raadsel van den Eeuwgen Tijd.

Vertrek

Nog ééne Nacht. Wij scheiden morgen,

De Stad van Napels en mijn ziel.

Maar zóó diep droeg mijn ziel geen zorgen,

Dat de lach van Napels niet troostend binnenviel.

Vreugde

Hoe kan ik een Stad zóó beminnen,

Waar ik zóó kort verbleef?

Omdat zijn Lach van mijn ziel en mijn zinnen

Alle zorgen verdreef.

Afscheid

Vaarwel Napels: daar ligt gij stralend open.

De boot kiest naar het Westen zee.

Meer schoonheid dan mijn hart mocht hopen,

Geeft Gij scheidend mee.

Laatste blik

Wij varen ver. Een laatste blik op Napels,

Vol dank voor alles, wat ik hier genoot.

De kust vol zon. De huizen hoog in stapels,

En vóór de Stad een wijde vloot.

Ontroering

Twee sinaasappels van één tak met blaren.

Ik zie schreiend het wonder aan:

Neen: niet vergeefs zijn zóó veel kwade jaren

Over mij heengegaan.

De zee

Hier is geen andre boekerij

Dan water, zon en hemel.

Maar o, wat lees ik in dat bont gewemel

Zóó snel voorbij.

Jeruzalem

Neen: niet Napels zien en dan sterven

In den droom van het zeegeruisch.

Maar Napels zien en dan verwerven

In Jeruzalem weer een eigen huis.

Herinnering

Of Napels dan voor het laatste uur van scheiden

Al zijn zalig schoon bewaarde?

In een onzegbaar verblijden

Bloeien hemel, zee en aarde.

Genot

Omdat geen Oogenblik duurt tot in Eeuwigheid,

Omdat geen Leven den Dood overwint,

Mag ik daarom niet graag genieten van den Tijd,

Die ziel en zinnen gretig vindt?

De zwemmers

Waarom zal ik meer van het Leven vragen,

Dan deze jongens in het water naakt:

Hemel en zee de lange dagen

En zon van dat de morgen waakt.

Een naam

Ik vraag zijn naam. Een mooie naam: Renato

En waar hij woont. Hij lacht en zegt Sorrento.

Wij scheiden. Mijn stoomer ligt op de zee.

Niets dan wat klank van namen neem ik mee.

Napels

Men zal u, Napels, nooit vergeten.

Uw leven is een lachend Feest.

En u gedenkend, zal men altijd weten,

Dat ik uw Dichter ben geweest.

Verleiding

Ik sluit mijn raam. Laat mij niet hooren

O, Zee van Napels, uwe stem.

Want luisterend ben ik verloren

Voor mijne Stad, Jeruzalem.

Ziel en zinnen

Het Oogenblik zoeken mijn zinnen.

En mijne Ziel zoekt de Eeuwigheid.

Van dat mijne dagen beginnen

Martelt mij deze strijd.

Smart

Dit: dat ik overal heb liefgehad,

En nergens kon vergeten,

Dat ik tot Vreugde neergezeten,

Slechts wroeging had.

Berusting

Is dit misschien mijn laatste zonnedag?

Laat het getroost de laatste zijn. Geniet

Te feller dan wat gij heden nog ziet

Aan liefde en lach.

Snel geluk

O, pluk de donkre rozen vóór zij dorren.

En kus den lentewind: hij waait snel over.

Geen tweemaal wandelt ge onder 't zelfde loover.

Machtloos als al uw vreugd is al uw morren.

De dood

Als het vandaag niet is, dan is het morgen.

Wat baat ontvluchten, als gij zeker weet,

Dat zijn handen uw keel verworgen.

Zijn worm uw hart vervreet.

Eeuwige spot

Ik denk aan alles, wat ons heeft bewogen

Van getij tot getij.

De Eeuwigheid glimlacht met zijn spottende oogen.

De Aarde valt voorbij.

Eindsom

Geen dag, geen uur, geen minuut, geen seconde

Dat mijn Leven niet tegen zijn Dood strijdt.

'k Heb veel gezocht en zalig veel gevonden,

Tot dit: »Alles is Niets bij de Eeuwigheid.«

Machtloos

Aan wal, aan boord: 't is alles, alles, één,

Eén wind en één eindlijk getij.

Wat de dagen gul geven, dat neemt mij

De Eeuwigheid heen.

Wanhoop

Eeuwig: ik heb van 't Eeuwig Lied gesproken

Als Dichters doen, tot ik de Eeuwigheid zag.

En weet: tot eeuwig vaagsel wordt gebroken

De bouw van elken dag.

De zeemeeuw

En als ik dan een zeemeeuw was,

Die wiekt zoo vrij langs de ongebonden baan,

Op vleugels spits, den snellen wind te ras

Zoude ik dan den Dood ontgaan?

Eeuwigheid

En kon het water van de zee verhalen

Van zijne tochten door de Eeuwigheid heen,

Door wolken, menschen, bloemen, duizend malen.

't Bleek achter alle wisseling toch één.

Keuze

Ik kan wel de Eeuwigheid winnen

Als ik mij-zelf verlies.

Maar mijn ziel en mijn gretige zinnen

Schreien, dat ik mij-zelven kies.

Een doode

Nu gaande tot een rijker leven

Hoe kan ik u vergeten, vrome Vriend?

Gij stierft te vroeg, maar mij hebt gij gegeven

Meer dan ik had verdiend.

Op zee

Hier luwt de lucht zóó zuiver en het water

Verdiept onder de hooge lucht.

De uren gaan. Het wordt later, later,

Zonder één goed of kwaad gerucht.

Vrede

Hier wordt mijn oog van de zon zalig blind,

Hier drink ik mij dronken aan vollen wind.

Dwaas, dat ik dan door drift en droeve nood

Een wereld wijder zoek dan deze boot.

Geen land meer

Wij zien geen land: alleen de waterkolken

Wij zien geen schip, alleen zeilende wolken.

Maar schooner dan al steden, die ik zag,

Is de eeuwige zee, nacht en dag.

Zeewind

Zijn sterke maat, zijn ruischende rijmen

Heeft het zeelied niet minder dan het menschenlied.

Ik luister. Maar de hartsgeheimen

Van de zingende zee versta ik niet.

Intree van den sabbath

't Is alles anders en toch alles één.

Mij brengt de Dag zijn Heiligheid

Op volle zee. Trok ik ook zwervend heen

Overal is de Sabbath en Gods veiligheid.

Sabbathlicht

Met lied en licht heb ik u blijde ontvangen

Hier op de zee als in mijn Stad.

Laat mij nimmer één ander heil verlangen

Dan uw heilige schat.

Avondgebed

Die heilig van onheilig scheidt,

En mijn Lied rijk maakt met Zijn zegen

Voert mij, waar nu de Zon daalt, tegen

Den Sabbath en zijn heiligheid.

Psalmen

Hij kent mijn lust. Hij kent mijn nooden.

Weet wat het hijgend hart behoeft.

Hij zendt den Sabbath, Zijnen Bode,

Wiens Boodschap nooit bedroeft.

Eenzaam

Neen: ik ben niet alleen. Ik ben vereenigd

Met u allen in ieder land,

Wier harten nu de Sabbath lenigt,

Die wijn zegent en lichten brandt.

Verlaten

Geen Vader zegent mij vanavond.

Ik zegen geenen Zoon. Ik reis alleen.

Klaag niet: het leven heeft mijn hart gehavend,

Maar God wendt mij langs beter wegen heen.

Vrede

Zóó goed als ooit heb ik al de gebeden

Toen de Sabbath mij naderde, gezegd.

En in de veiligheid van zijnen vrede

Heb ik mij schreiend neergelegd.

Troost

Neen: er was geen gewijde wijn, geen brooden,

Er was het vreemde scheepsvolk om mij heen.

Toch liet de Sabbath, trooster van al nooden

Mij niet alleen.

Sterrenhemel

Elken avond bouwen de sterren anders,

Naar God hen eeuwig heeft geboekt.

De gele fonkelaars, de blauwe branders,

Waardoor de stoomer zijn zee-wegen zoekt.

De sterren

Ik kan geen heilig licht ontsteken.

Maar God ontsteekt het mild voor mij.

De sterren aan al hemelstreken

Van wind en wolken vrij.

Nacht

De nacht is het gebed van de Aarde

Tot den levenden God.

Die mij tot dezen nacht getrouw bewaarde

Geef ik getroost mijn lot.

Verleiding

Ik zat aan dek in het Gebed gebogen,

Hij kwam met lach en vraag tot mij.

Al wat geen man uitspreekt lachte in zijn oogen.

Ik zuchtte en legde het gebed op zij.

Laatste sabbath (Amsterdam)

Den laatsten dag. Langs uwe grachten

Mijn schoone stad, ga ik aanbiddend voort.

Nooit en nergens vergeet ik uwe prachten.

Maar ik heb de stem van Jeruzalem gehoord.

Londen

Heesch en onheilig schort uw stem, o, Londen.

Gij haart al boete en al gebeden.

En toch heb ik ook hier een plaats gevonden

Voor Sabbathdienst en Sabbathvrede.

Parijs

Uw straten zijn rijker dan steden.

Mijn Lied onthoudt u niet zijn Lof.

Maar bij de weelde onzer Sabbathgebeden

Valt al uw weelde wan en dof.

Rome

Rome: gij hebt u schat van schoon vergaderd,

Door de eeuwen heen, meer dan één Stad.

Maar als de tijd der Sabbathbeden nadert,

Keert zich mijn hart tot eeuwger schat.

Napels

Een wonder bloeit die stille hof.

Van zon en schaduw onder donkre bogen.

Hier bouwt de Godgewijde synagoge.

En het is Tijd voor Sabbathlof.

De stormende zee

De zeeën schuimen en de stormen gieren.

Wij varen in Gods veiligheid.

Vroom en aandachtig zal ik vieren

Den Sabbath en zijn heiligheid.

Jerusalem

Den eersten Sabbath langs uw straten,

Jeruzalem ga ik verwonderd voort.

Een vreemde? Neen: nooit meer verlaten

Sinds God mijn bede heeft verhoord.

De zee

Is één stad rijker of schooner

Dan de zee eindeloos?

Kent gij milder bewoner

Dan schipper en matroos?

Gedronken wijn

De wijn gedronken, het uur genoten,

Zeg mij wat overblijft.

Tusschen verlangen en gemis ligt het besloten,

Al wat het leven drijft.

Voorbij

Ik heb één langen dag de zon gedronken.

Is een dag zon meer dan een glas met wijn?

Gevuld. Geleegd. In de Eeuwigheid verzonken.

En zal nooit meer genoten zijn.

Zonneschijn

Wij zien maar zee. Wij zien maar zon.

En ziet de zon niet meer dan wij?

Van dat de vroege dag begon,

Lacht zij blijde en vrij.

Een doode

Wat scheidt den wind over zijn graf,

Van den wind hier over zee?

God heeft den vriend genomen, dien Hij gaf.

Ik draag mijn onrust mee.

Naar het oosten

Ik kan hier licht het Oosten vinden,

Ochtend, Middag en Avond voor 't Gebed,

Want daarheen baant onder de milde winden

De boot zijn weg door 't eindloos waterwed.

Zorgeloos

Waar is de wijn, dien ik gisteren schonk?

Waar is de wijnglans, die gisteren blonk?

Vraag niet. Klaag niet. Reik mij den nieuwen wijn

En laat ons elken dag éénen dag zorgloos zijn.

Talmudisten

Zij hebben 't eigen Zelf aan de Eeuwigheid gegeven.

Nu noch door hun Zelf noch door de Eeuwigheid geplaagd.

Terwijl mijn hijgend hart, moede van machtloos leven,