Vaders en Zonen - Sergeevich Turgenev - E-Book

Vaders en Zonen E-Book

Sergeevich Turgenev

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Vaders en zonen, letterlijk vaders en kinderen, is een roman uit 1862 van Ivan Toergenjev, uitgegeven in Moskou door Grachev & Co. Het is een van de meest geprezen Russische romans van de 19e eeuw.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



DE MEULENHOFF-EDITIE

EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK

UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXVIII

IVAN TOERGENEF

VADERS EN ZONEN

ROMAN

DOORIVAN TOERGENEF IN EEN NIEUWE VERTALING UIT HET RUSSISCH MET EEN OVERZICHT EN EEN NAWOORD VANARN. SAALBORN

UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88

IVAN TOERGENEF.

Toergenefs vader was overste in een kurassiersregiment te Orel, afstammeling van een oud-adellijk geslacht, en gehuwd met de dochter van een zeer rijk grondbezitter. Alle vereischten tot een echt-Russische „heerenziel” zijn dus aanwezig bij den jongen Ivan, die de eerste jaren van zijn leven op het moederlijk landgoed in de omgeving van Mtsensk (goev. Orlof) doorbrengt, omgeven door lijfeigenen en slaven. In 1822 onderneemt de familie een groote reis door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk, waarbij de vader een kleine hofhouding van lijfeigenen met zich voert. Terug in Rusland vestigt men zich in Spask, als landedellieden. Het „Adelsnest” is gebouwd, en Ivan groeit hier op, onder de leiding van Zwitsersche en Duitsche goeverneurs, die hem en zijn broeder Nikolaas vooral Fransch en Duitsch moeten leeren. Het Russisch speelt een zeer ondergeschikte rol. In de geheimen der Russische taal en letterkunde wordt de jongen ingewijd door een lijfeigen kamerdienaar van zijn moeder, die hem in gestolen uren voorleest uit oude epische gedichten. De oud-overste en zijn vrouw waren hard en despotisch tegenover de leermeesters hunner kinderen. Eens wierp de vader een goeverneur voor de oogen der jongens de trappen af, omdat zijn houding hem niet aanstond. Het huispersoneel wordt geslagen en dit zijn de eerste indrukken, welke de jonge schrijver van de maatschappelijke verhoudingen in zich opneemt.

Sedert 1834 in de hoofdstad, bestudeert Ivan de classieken onder leiding van Duitsche professoren, in 1837 wordt hij candidaat en gaat hij „schrijven”. Zijn eerste werk is een slaafsche navolging van Byrons Manfred.

Thans echter gevoelt hij, dat Rusland hem niet bevredigen kan. Zijn wetensdrang drijft hem naar Duitschland en Italië. Tusschen 1838–47 zien we hem de colleges volgen o. a. van de Berlijnsche professoren Hegel en Ranke en weldra rukt hij zich, ten minste theoretisch, los van het donkere Rusland, van het leven der Russische adellijke grondbezitters vooral. „Ik stortte mij in de zee van het W.-europeesche leven en werd een westerling, wat ik sedert altijd gebleven ben.”

Toch werd hij weldra medewerker aan de Sovremenik (Tijdgenoot) en de in dit blad gepubliceerde novellen maakten hem in korten tijd bekend en bemind bij het Russische publiek, (vooral De Aanteekeningen van een Jager).

Deze jonge roem kon hem echter niet met Rusland verzoenen en hij ging weer buitenslands. Maar de dood zijner moeder (1850) drong hem naar zijn landgoed terug te keeren, dat hij sedert met zijn broeder beheerde. Zijn eerste daad was, de lijfeigen-boeren vrij te maken.

In 1852 verscheen zijn Brief over den dood van Gogel, naar aanleiding waarvan de censor hem een maand gevangenisstraf bezorgde, omdat... deze heer niet hield van Gogel...! In de pers heette hij den eerstvolgenden tijd... „de bekende schrijver”. Men durfde zijn naam niet noemen!

Dit is typisch het Rusland van Nikolaas I!

In Petersburg ontmoette hij de zangeres Pauline Viardo-Garsia, die een groote, maar geen tragische rol in zijn leven heeft gespeeld. In haar familie opgenomen, hechtte hij zich spoedig en bleef levenslang jonggezel, trouw blijvend aan deze zijn eerste liefde. Met deze familie reisde hij veel en woonde beurtelings in Baden-Baden, Parijs of Rome.

In de eerstvolgende jaren verschijnen zijn beste werken. „Roedin”, als zoo veel Russische romanfiguren een halve held, die de konsekwenties van zijn theorieën, zijn ideaal of zijn liefde niet aandurft en voor de daad terugschrikt; Asja, de vreemde meisjesfiguur, en het Adelsnest van 1859, waarin Lisa, de liefhebbende, geduldig wachtende vrouw, ook door Poesjkiens Tatjana vereeuwigd in heerlijken glans van vertrouwende liefde1 en Lawretski, weer de halve-held, die zich en haar ongelukkig maakt door zijn halfheid. Ook Eerste Liefde is van dezen tijd. In 1861 verscheen zijn eerste groote roman Vaders en Zonen in een Russisch Tijdschrift, een gebeurtenis en een omwenteling in zijn leven. Van alle zijden aangevallen, zoowel van conservatieve, als van vooruitstrevende, had hij het bewustzijn, hier iets gedaan te hebben voor zijn land, maar voelde zich zóó teleurgesteld door allerlei tegenstand, dat hij met het plan omging, de pen neer te leggen.

Pauline Viardo was intusschen een wijd-vermaarde zangleerares geworden te Baden-Baden, waar Toergenef een villa liet bouwen. Hij dichtte hier libretto’s, waarvoor Pauline muziek schreef en die vaudevilles werden te hunnen huize opgevoerd. Beroemde gasten, zelfs gekroonde hoofden, bezochten de soirées, welke hier werden gegeven.

Maart 1867 verscheen Dim (Rook), een boek, voor welks personen Toergenef vele voorbeelden in Baden had aangetroffen. Verwijten bleven wederom niet uit. Men verklaarde, dat de auteur het Russische wezen niet meer begreep. Maar Toergenef liet de critiek rustig over zich gaan en arbeidde vlijtig voort. Vele novellen verschenen, o. a. Koning Lear der Steppe, Vorst Tropman, (de beschrijving van de laatste oogenblikken van een ter dood veroordeelde) e. a.

Met het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog, verkochten Toergenef en de Viardo’s hun eigendommen in Baden en trokken naar Parijs, al bleven Toergenefs sympathieën voorloopig zeer stellig aan de zijde van Duitsche kunst en Duitsch leven. Maar weldra is hij in Parijs de vriend van Flaubert en de Goncourts, en helpt Zola en Maupassant vooruit.

1877 verscheen Nof (Het Nieuwe) een boek, waarin hij de nieuwe denkbeelden der jonge menschen dier dagen, zoowel in Rusland als in het Buitenland schetste. Het gaat om de bevrijding van het volk, maar zooals gewoonlijk is de held niet opgewassen tegen den strijd. Machteloos wordt hij het slachtoffer van zijn machteloos ideaal. Verontwaardiging was wederom de houding van het Russische publiek. Hij besloot nogmaals, niet meer te schrijven en hield dat drie jaar vol, tot een reis naar zijn vaderland hem bewees, hoe lief de Russen hun schrijver hadden. Zijn gezondheidstoestand ging sinds 1881 achteruit, en in Augustus 1883 overleed hij in zijn villa te Bongival bij Parijs. Zijn lijk werd in Petersburg ter aarde besteld in tegenwoordigheid van tallooze belangstellenden.

Heel anders dus als het leven van een Nekrassof, een Dostojefski verloopt zijn leven in de zorgelooze weelde der Europeesche hoofdsteden. Maar nooit verloochent zich ook in hem, „de Russische ziel”, de Russische kunstenaar, zoeker naar waarheid, mee-lijdende mensch, teeder-ontroerde melancholicus, diep-overtuigd van de menschelijke onmacht. De adel echter, die hij van zijn geslacht heeft geërfd, uit zich in den altijd harmonischen bouw en wel-verzorgden stijl zijner romans en novellen. Ook in dit opzicht dus onderscheidt hij zich van de groote mannen-uit-het-volk.

1

Jevgenij Onegin, een roman in verzen van 1825. ↑

I.

—En, Peter, zie je nog niets? vroeg den twintigsten Mei 1859 op den ... straatweg een man van 45 jaren, die een overjas en geruite broek droeg en blootshoofds en bestoft voor de deur eener herberg stond. Zijn knecht, jong en flink, had ronde wangen, kleine fletse oogen en een ronde kin met kleurloos dons bedekt, en verried met zijn gepommadeerde haren, zijn steenen oorringen, zijn weloverwogen gebaren, den mensch eener nieuwe, vooruitstrevende generatie. Beleefdheidshalve keek hij nog al onverschillig den straatweg af en antwoordde afgemeten:

—Er is volstrekt niets te zien!

—Zie je niets? vroeg de heer.

—Volstrekt niets, herhaalde de ander.

De heer zuchtte en ging op de bank zitten. Wij zullen hem den lezer voorstellen, terwijl hij daar zoo zit met over elkaar geslagen beenen en zijn blikken peinzend weiden laat.

Hij heet Nikolaas Petrowitsj Kirsanof en bezit een goed stuk land met twee honderd boeren, ongeveer vijftien werst van de herberg verwijderd. Daar heeft hij een pachthoeve (zooals hij dat gaarne noemt sedert de nieuwe regeling met de boeren) die een tweeduizend desjatien omvat. Zijn vader, een van onze generaals van 1812, een man zonder veel beschaving, ruw, een echte Rus, maar niet slecht, had zijn leven lang geluierd. Brigade- en later divisie-commandant, woonde hij meestal in de provincie, waar hij in zijn dorp een vrij belangrijke rol speelde.

Nikolaas Petrowitsj was in Zuid-Rusland geboren, evenals zijn oudere broeder Paul, over wien we later zullen spreken. Tot zijn veertiende levensjaar was hij opgevoed door goeverneurs, en hoe minder geld aan die opvoeding besteed werd, des te aangenamer was het den generaal. Slaafs-welwillende adjudanten en andere baantjes-bekleeders, behoorend bij den generalen staf, vormden zijn omgeving.

Zijn moeder, uit de familie Koliazin en die als meisje Agatha heette, had sedert haar huwelijk den naam Agathokleja Koezminisjna Kirsanova aangenomen en onderscheidde zich bij haar optreden in niets van andere hoofdofficiersvrouwen. Zij droeg prachtige hoeden, ruischende zijden kleeren, trad in de kerk altijd het eerst naar voren om het kruis te kussen, praatte veel en druk, reikte iederen morgen haar kinderen de hand tot een kus en gaf hun iederen avond haar zegen, kortom, ze leefde voor haar genoegen.

Ofschoon Nikolaas Petrowitsj, als de zoon van een generaal niet uitmuntte door dapperheid, werd hij toch evenals zijn broeder Paul bestemd voor den militairen dienst. Maar op den dag, dat hij bij zijn regiment ingelijfd zou worden, brak hij een been, bracht twee maanden door te bed en hinkte sedert zijn leven lang. De vader moest afzien van zijn militaire plannen en plaatste hem in den civielen dienst. Hij bracht hem naar St. Petersburg, zoodra hij zijn achttiende jaar had voltooid en liet hem de universiteit bezoeken. In hetzelfde jaar verwierf zijn broeder den officiersrang in een garderegiment. De jonge lieden betrokken eenzelfde woning onder het lichte toezicht van een oom van moeders zijde, Ilja1 Koljazin, een hooggeplaatst ambtenaar. De vader was teruggekeerd tot zijn divisie en zijn echtgenoote en nu en dan zond hij zijn zoons kwarto vellen grijs papier beschreven met een handschrift vol sierlijke krullen. Aan het slot van deze epistels las men in een zorgvuldig omcirkelde handteekening de woorden: „Peter Kirsanof, generaal-majoor.” In ’t jaar 1835 verliet Nikolaas Petrowitsj de universiteit als candidaat en in datzelfde jaar verhuisde generaal Kirsanof, die na een onverwachte inspectie pensioen gekregen had, voor goed naar Petersburg met zijn vrouw. Hij huurde een huis bij den Taurischen Tuin en werd opgenomen in de Engelsche Club, maar plotseling overleed hij aan een beroerte. Agathokleja Koezminisjna volgde hem spoedig in het graf, zij vermocht zich niet te schikken in het doffe hoofdstadsleven. Het verdriet, als ’t ware ontslagen te zijn, knakte haar ten slotte. Nikolaas Petrowitsj echter was, nog vóor den dood zijner ouders en tot hun bittere teleurstelling verliefd geworden op de dochter van den beambte Prepolovenski, bij wien hij inwoonde, een lief en zooals gezegd werd, een ontwikkeld meisje: zij las in de tijdschriften de ernstige artikelen in de afdeeling: wetenschap. Hij trouwde haar, zoodra de treurtijd voorbij was, liet zijn betrekking aan het ministerie der domeinen, welke hij door voorspraak van zijn vader gekregen had, in den steek en gelukzalig trok hij met zijn Masja eerst naar een landhuis van het Boschkundig Instituut, later naar de stad in een kleine, aardige woning met een killen salon en goed onderhouden trap, eindelijk echter vestigde hij zich op het land, en daar werd hem zijn zoon Arkadiej geboren. De echtgenooten leefden goed en rustig, zij lieten elkander nooit alleen, lazen gezamenlijk, speelden samen quatre-main, en zongen duetten. Zij kweekte bloemen en zorgde voor het pluimvee. Hij ging bij tijd en wijle op jacht en hield zich bezig met landbouw. En Arkadiej groeide en groeide even welgemoed en rustig.

Tien jaren gingen als een droom voorbij. In het jaar 1847 overleed de vrouw. Hij trok zich dien slag zoozeer aan, dat hij in enkele weken grijs werd. Hij maakte toebereidselen voor een buitenlandsche reis, want hij wilde vergeten, toen het jaar ’48 reizen onmogelijk maakte. Hij keerde gedwongen naar zijn land terug, leefde langen tijd in niets doen en begon eindelijk aan agrarische reorganisatie. In 1855 zond hij zijn zoon naar de universiteit, woonde drie winters met hem samen in Petersburg, ging weinig uit en hield zich veel bezig met de jonge vrienden van Arkadiej. Den winter daarop kon hij niet komen en wij zien hem in Mei 1859, reeds geheel grijs, vadzig, min of meer gebogen. Hij wacht zijn zoon, die, evenals hij zelf weleer, den titel van candidaat heeft verworven.

De bediende was uit fijngevoeligheid of omdat hij wellicht niet onder de oogen van zijn meester wilde blijven, naar binnen gegaan en had zijn pijp gestopt.

Nikolaas Petrowitsj liet het hoofd hangen en begon naar de oude treden van de stoep te staren: een groote, bonte kip stapte op en neer, krachtig met haar lange gele pooten; een vuile kat begluurde haar niet zeer vriendschappelijk van af de leuning, waarop zij zat. De zon stak. Uit het half-donkere vertrek, vlak achter den ingang der herberg gelegen, kwam de geur van versch gebakken roggebrood. Onze Nikolaas Petrowitsj begon te droomen. „Mijn jongen... candidaat... Arkasja...” Onophoudelijk gingen hem die woorden door het hoofd. Hij trachtte te denken aan den een of anderen vriend en wederom keerde dat eene terug. Hij dacht aan zijn vrouw... „zij heeft niet gewacht,” fluisterde hij weemoedig. Een groote, blauwgrijze duif streek neer op den weg en trippelde naar een waterplas bij den put. Nikolaas Petrowitsj keek hiernaar, maar zijn oor vernam reeds in de verte het geluid van een reiskoets.

—Dat zouden ze wel kunnen zijn, meende de knecht, terwijl hij uit de deur te voorschijn kwam.

Nikolaas Petrowitsj sprong op en tuurde den weg af. Daar verscheen een tarantas, bespannen met drie paarden. In den wagen onderscheidde hij de klep van een studentenpet en de bekende trekken van een geliefd gelaat.

—Arkasja! Arkasja! riep Kirsanof en stormde met opgeheven armen vooruit. Enkele oogenblikken later kusten zijn lippen reeds de baardlooze, door de zon gebruinde, bestofte wangen van den jongen candidaat.

1

Elias. ↑

II.

—Laat ik me eerst wat opknappen, papaatje, zei Arkadiej met een ietwat door de reis vermoeide, maar welluidende, jonge stem, terwijl hij de vaderlijke liefkoozingen met blijdschap beantwoordde,—ik maak u heelemaal stoffig!

—Dat is niets, dat is niets, antwoordde Nikolaas Petrowitsj met een gevoeligen glimlach en tweemaal sloeg hij met de hand den kraag van de jas van zijn zoon en van zijn eigen overjas af.—Laat je eens bekijken, laat je eens bekijken, ging hij voort, deed eenige passen achteruit, liep toen haastig naar het posthuis, en riep: „Vooruit, vooruit, de paarden!”

Nikolaas Petrowitsj scheen meer opgewonden dan zijn zoon. Hij was zeer onrustig en scheen ergens bang voor. Arkadiej hield hem staande.

—Papaatje, zei hij, mag ik je mijn lieven vriend Bazarof voorstellen, over wien ik je zoo dikwijls geschreven heb? Hij is zoo vriendelijk, eenigen tijd bij ons door te willen brengen.

Kirsanof keerde zich haastig om en trad toe op een man van groote gestalte, in een langen mantel met kwasten gehuld, die op dat oogenblik uit de reiskoets stapte. Hij schudde hem krachtig, zijn breede, roode hand, die deze hem niet dadelijk had toegestoken.

—Van harte gaarne, zei hij, ik ben verheugd over uw goed voornemen, ons te bezoeken. Mag ik zoo vrij zijn, u te vragen naar uw en uws vaders naam?

—Jevgeni Wassiljef, antwoordde Bazarof, met trage, maar forsche stem en den kraag van zijn mantel neerslaande, toonde hij Nikolaas Petrowitsj zijn geheele gezicht. Langwerpig en mager, met een breed voorhoofd, een neus, van boven breed, naar onderen spits toeloopend, groote groenachtige oogen en lange bakkebaarden van twijfelachtige kleur; een rustige glimlach verlevendigde zijn gezicht, dat zelfvertrouwen en intelligentie uitdrukte.

—Ik hoop, mijn beste Jevgeni Wassilitsj, dat ge u niet vervelen zult bij ons, ging Nikolaas Petrowitsj voort.

De dunne lippen van Bazarof gingen nauwelijks open, maar hij antwoordde niet en nam alleen even zijn muts af. Zijn kastanjebruin haar, lang en dicht, liet de machtige welving van zijn breed voorhoofd open.

—Nu dan, Arkadiej, vroeg Nikolaas Petrowitsj weer aan zijn zoon, zullen we dadelijk de paarden laten inspannen of wil jullie eerst wat uitrusten?

—Thuis zullen we rusten, papaatje, laat maar inspannen.

—Dadelijk, dadelijk, antwoordde de vader.—He, Peter, hoor je? Maak, dat we vlug wegkunnen, broedertje!

Peter, die in zijn hoedanigheid van voorbeeldig dienaar, niet de hand zijns meesters was komen kussen, maar hem slechts van verre gegroet had, verdween schielijk achter de staldeuren.

—Ik ben hier met een rijtuig, maar voor jouw reiskoets zal er ook wel een driespan zijn, zei Nikolaas Petrowitsj bezorgd; intusschen dronk Arkadiej water uit een ijzeren kroes, hem door de waardin van het posthuis gebracht, maar Bazarof stopte zijn pijp en stapte op den koetsier toe, die bezig was, de paarden uit te spannen.

—En, ging hij voort, er zijn maar twee plaatsen in mijn rijtuig en nu weet ik niet, hoe je vriend...

—Hij gaat in de tarantas, antwoordde Arkadiej half-luid. Maak u over hem alstublieft niet ongerust. Hij is een flinke jongen, heel eenvoudig, u zult zien.

De koetsier van Nikolaas Petrowitsj kwam met de paarden.

—Vooruit, haast je wat, dikkop! riep Bazarof den koetsier toe.

—Hoor je, Mitioecha, zei een ander postiljon, die op eenigen afstand met zijn handen in de zakken van zijn pelsjas stond.—Hoe heeft de heer je genoemd? Dikkop! Dat ben je ook!

Mitioecha nam alleen maar zijn muts af en trok het zweetende middenpaard aan den teugel.

—Vlug, vlug, jongens, help eens een handje, riep Nikolaas Petrowitsj, er zal wel een borrel overschieten!

Enkele minuten en de paarden waren ingespannen. De vader stapte met zijn zoon in het rijtuig. Peter sprong op den bok. Bazarof ging in de reiskoets, leunde het hoofd tegen een lederen kussen en weg reden de beide equipages.

III.

—Zoo ben je dan eindelijk candidaat en op weg naar huis, sprak Nikolaas Petrowitsj, klopte hem nu eens op de knieën, dan weer op zijn schouders.

—Eindelijk!

—Hoe is ’t met oom? Gezond? vroeg Arkadiej, die, niettegenstaande zijn oprechte, bijna kinderlijke blijdschap, liever een wat kalmer toon in het gesprek zag aangenomen.

—Hij is wel. Hij had eerst met mij mee willen gaan jou tegemoet rijden. Maar hij is van plan veranderd.

—Hebt u lang op mij gewacht? vroeg Arkadiej.

—Ja, bijna vijf uur.

—Beste papaatje!

Arkadiej keerde zich levendig tot zijn vader en drukte hem een kus op de wang. Nikolaas Petrowitsj glimlachte even.

—Je zult zien, wat voor een paard ik voor je heb, zei hij. Je zult zien. En je kamer is opnieuw behangen.

—Is er ook een kamer voor Bazarof?

—Voor hem zal ook een kamer gevonden worden.

—Wees vriendelijk tegen hem, papa. Ik kan u niet zeggen hoe ik op zijn vriendschap gesteld ben.

—Ken je hem al lang?

—Nog niet lang.

—Daarom heb ik hem den laatsten winter niet gezien. Wat doet hij alzoo?

—Zijn hoofdvak is natuurwetenschappen. Maar hij weet alles. Het volgend jaar zal hij zijn doctorsgraad halen.

—Aha, hij studeert dus medicijnen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj en zweeg toen.

—Peter, riep hij dezen toe en wees met de hand, gaan daar niet van onze boeren?

Peter keek den kant uit, die zijn heer hem gewezen had. Eenige karren, met paarden zonder toom ervoor, reden snel langs een smallen landweg. Op elke kar zaten een of twee boeren met de pelzen open.

—Ja waarachtig, antwoordde Peter.

—Waar gaan die naar toe? Naar stad soms?

—Waarschijnlijk wel naar stad. Naar de kroeg, zei hij op verachtenden toon, en wendde zich tot den koetsier, als om zich op hem te beroepen. Maar deze roerde zich niet, hij was een man van het oude regiem en niet toegankelijk voor de nieuwe denkbeelden.

—De boeren veroorzaken mij veel zorg dit jaar, sprak Nikolaas Petrowitsj, en keerde zich tot zijn zoon. Ze betalen hun pacht niet. Wat zou jij doen?

—Bent u tevreden met de loonarbeiders?

—Ja, antwoordde Nikolaas Petrowitsj tusschen de tanden door. Maar ze worden opgestookt, dat is de kwaal. En dan werken ze niet met den echten ijver. En vernielen de spannen der paarden. Zij ploegen ook, maar hoe? Er is gemalen. Meel zal er wel zijn. Doe jij tegenwoordig soms aan landbouw?

—Er is hier geen schaduw, dat is jammer, zei Arkadiej zonder op de laatste vraag te antwoorden.

—Ik heb aan de noordzijde boven het balkon een groote markies laten aanbrengen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, we kunnen nu in de buitenlucht eten.

—Dat zal wel erg op een villa lijken. Maar dat is het minste. Wat is de lucht hier zuiver! Wat ruikt dat heerlijk. Werkelijk, ik geloof, dat het nergens ter wereld zoo ruikt, als in deze streken. En dan die hemel hier...

Arkadiej zweeg plotseling, wierp een steelschen blik achter zich en hield zich stil.

—Natuurlijk, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, je bent hier geboren en dus moet alles je hier bizonder...

—Nu, papaatje, dat is vrijwel onverschillig, waar iemand geboren is.

—Maar...

—Neen, dat doet er werkelijk niet toe.

Nikolaas Petrowitsj keek zijn zoon van terzijde aan en het voertuig legde een halve werst af, voordat zij het gesprek hervatten.

—Ik herinner mij niet, of ik je geschreven heb, begon Nikolaas Petrowitsj, dat je oude min, Jegorovna gestorven is.

—Is het waar? Het arme oudje! En Prokofitsj, leeft nog?

—Die leeft nog en is volstrekt niet veranderd. Hij bromt nog als van ouds. Waarschijnlijk zul je geen groote verandering aantreffen op Marjino.

—Hebt u nog denzelfden opzichter?

—Nee, hierin heb ik verandering gebracht. Ik besloot, niet langer vrijgelaten, gewezen-lijfeigenen in dienst te houden, of tenminste hun geen verantwoordelijke posten te geven.

Arkadiej wees met de oogen naar Peter.

—Il est libre. En effet, fluisterde Nikolaas Petrowitsj. Maar hij is kamerdienaar! Ik heb nu een opzichter uit den burgerstand1, een degelijk man, naar mij schijnt. Ik geef hem tweehonderd roebel per jaar. Overigens, ging Nikolaas Petrowitsj voort, voorhoofd en wenkbrauwen met de hand aanrakend, wat bij hem altijd een teeken was van innerlijke verlegenheid, ik heb je al gezegd, dat je geen veranderingen op Marjino zult aantreffen. Dat is evenwel niet heelemaal juist. Ik meen je te moeten zeggen, ofschoon...

Hij hield een oogenblik op en ging vervolgens voort in de Fransche taal:

—Een streng moralist zou mijn oprechtheid zeker onpassend vinden, maar in de eerste plaats, kan het niet verborgen blijven, in de tweede plaats weet je wel, dat ik altijd mijn bizondere opvattingen had omtrent de betrekkingen tusschen vader en zoon. Overigens heb je ten slotte het recht mij te veroordeelen. Op mijn leeftijd... kortom, dit... dat meisje, over wie je waarschijnlijk veel hebt hooren spreken...

—Fenitsjka? vroeg Arkadiej vrijmoedig.

Nikolaas Petrowitsj bloosde even.

—Spreek den naam alsjeblieft niet zoo luid... Nu, ja, ze woont nu bij me. Ik heb twee kleine kamertjes in huis voor haar ingericht. Overigens kan alles nog veranderd worden. - Maar waarom, papaatje, waarom?

—Je vriend zal bij ons logeeren;... wat moeilijk...

—Maak u omtrent Bazarof niet ongerust. Hij is over al die dingen heen.

—Ook voor jou ten slotte, zei Nikolaas Petrowitsj. De vleugel is in slechten toestand.

—Neem me niet kwalijk papaatje, je schijnt je te willen verontschuldigen. Zoo nauw hoeft u het niet te nemen.

—Dat moest ik juist wel, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, die meer en meer bloosde.

—Schei uit, papaatje, schei uit alsjeblieft! glimlachte Arkadiej.—Je voor zoo iets verontschuldigen! dacht hij en een gevoel van teedere genegenheid voor dien zwakken en goeden vader, vermengd met een zeker overwicht aan moreele kracht ontwaakte in zijn ziel.

—Laten we ophouden hierover, zei hij nog eens, onwillekeurig genietend van het bewustzijn van eigen geestelijke vrijheid.

Nikolaas Petrowitsj keek naar hem door de vingers van zijn hand, waarmede hij voortging, zijn voorhoofd te wrijven, en iets stak hem in het hart... Maar hij klaagde zich zelve aan.

—Hier beginnen onze velden, sprak hij na een lange poos van zwijgen.

—Maar dat woud daar vóór, hoort dat ook van ons? vroeg Arkadiej.

—Ja, dat is van ons. Maar ik heb het verkocht. Dit jaar nog zal het verdwijnen.

—Waarom hebt u dat verkocht?

—Ik had geld noodig. En buitendien al dit land komt weldra aan de boeren.

—Aan die, welke geen pacht betalen?

—Dat is hun zaak. Maar ten slotte zullen ze wel wat betalen.

—Jammer van het woud, zei Arkadiej en keek in het rond.

De streek, waar ze doorheen reden, was niet bizonder schilderachtig. Velden, alles velden, zich uitstrekkend tot den horizon, zachtjes stijgend en dan weer dalend. Hier en daar kleine boschjes; en begroeid met verschillende soorten laag struikgewas, strekten zich ravijnen uit, herinnerend aan de afbeeldingen op de oude kaarten uit den tijd van Catharina. Men stootte ook op beekjes met kale oevers of op vijvers met afgebrokkelde randen en dorpen met lage hutten onder donkere uitgerafelde rieten daken; en ellendige dorschschuren met wanden van gevlochten takken en gapende openingen; kerken, sommige van baksteen met afschilferend pleisterwerk, andere van hout met scheefstaande kruisen en verwaarloosde doodenakkers.

Het hart van Arkadiej werd min of meer beklemd.

Alsof het met opzet geschiedde, waren alle boeren, die zij tegenkwamen, ongelukkig van uiterlijk, op stumperige paardjes. De wilgen langs den straatweg schenen wel bedelaars met hare kale stammen en afgesneden takken. Koeien, slecht verzorgd, mager en schuw, graasden hongerig langs de slooten. Men zou kunnen denken, dat ze met schrik ontkomen waren aan roofzuchtige klauwen en te midden van de jonge lentepracht herinnerden die arme dieren aan den onbarmhartigen, eindeloozen winter met zijn vorst en sneeuwstormen.

—Neen, peinsde Arkadiej, dat is geen rijk land, geen welstand, geen spoor van arbeid en vlijt. Zoo kan het niet blijven. Daar moet verandering in komen... maar hoe?...

Het voorjaar intusschen groende rondom. Onder den teederen adem van een luwen wind scheen alles te zwellen, het glansde aan boomen, bosschen, velden. Overal klonken zonder ophouden de lange trillers der leeuweriken, kieviten zweefden roepend boven de vochtige weilanden of stapten rustig over de donkere aardkluiten. Kraaien met hun zwart gevederte scherp afstekend tegen het zachte groen, vertoonden zich hier en daar, alleen in de rogge, waren ze moeilijker te onderscheiden, alleen wanneer hun zwarte koppen boven de golvende arenzee kwamen uitsteken. Arkadiej bewonderde dit alles en zijn ernstige gedachten vervluchtigden langzamerhand. Hij ontdeed zich van zijn mantel en keek naar zijn vader zoo opgeruimd en kinderlijk, dat deze niet nalaten kon hem nogmaals te omhelzen.

—Zoodra we dien heuvel voorbij zijn, kunnen we het huis zien liggen, zei hij. We zullen elkaar wel begrijpen, jongen. Jij helpt ons het goed beheeren, als je lust hebt en het je niet verveelt. We moeten elkander goed leeren kennen, ons nauw aaneensluiten, is ’t niet?

—Zeer zeker, antwoordde Arkadiej,—wat een heerlijke dag!

—Ter eere van jouw komst, mijn jongen. Ja, de lente staat nu op haar mooist. Trouwens, het gaat mij als Poesjkien. Herinner je je, Jevgeni Onegin:

Hoe weemoedig maakt gij mij,

Lente, lentetijd van liefde,

Hoe...

—Arkadiej!—klonk Bazarofs stem uit den tarantas, stuur me lucifers. Ik kan mijn pijp niet aankrijgen!

Nikolaas Petrowitsj zweeg en Arkadiej, die met eenige bevreemding, maar niet zonder belangstelling geluisterd had, haastte zich Peter met een zilveren doosje naar Bazarof te sturen.

—Wil je een sigaar? vroeg deze.

—Graag, antwoordde Arkadiej.

Peter bracht met het doosje een dikke, zwarte sigaar mede terug, die Arkadiej dadelijk opstak, maar die zoo zwaar rookte, dat Kirsanof, die nog nooit gerookt had, het hoofd afwendde, zonder echter zijn zoon, dien hij niet wilde storen, zijn tegenzin te toonen.

Een kwartier later hielden de beide voertuigen stil voor het bordes van een houten, nog nieuw huis met grijs bepleisterde muren en rood-ijzeren dak.

Dit was Marjino, ook wel het nieuwe Erf of door de boeren het Oude mannenhuis genoemd.

1

IV.

De aankomst der heeren veroorzaakte niet dien samenloop van huisbedienden, zooals dat vroeger het geval was. Een klein, twaalfjarig meisje kwam aan de deur en kort daarop een jongen, in grijze livrei met witte knoopen, die nog al op Peter leek. Dit was de bediende van Paul Petrowitsj. Zonder te spreken opende hij het portier en sloeg het spatleder van de tarantas neer. Kirsanof, zijn zoon en Bazarof liepen door een donker, slecht gemeubeld vertrek, in welks achtergrond een oogenblik de gestalte van een jonge vrouw zichtbaar werd.

Toen leidde hij zijn gasten binnen in een naar den laatsten smaak ingerichte kamer.

—Daar zijn we dan! zei Kirsanof, nam zijn muts af en schudde zijn haren. Nu zullen we eens wat eten en dan uitrusten.

—Daar voel ik veel voor, antwoordde Bazarof, rekte zich uit en liet zich op de sofa vallen.

—Ja, ja, gauw het avondeten! riep Kirsanof en stampte met den voet op den grond, zonder eigenlijk te weten, waarom.

—Daar komt juist Prokofitsj aan!

Een magere man, een zestiger, met wit haar en een donker gezicht was binnen gekomen. Hij droeg een kastanjebruinen rok met koperen knoopen en een rose-rood doekje om den hals. Hij kuste Arkadiej de hand, begroette Bazarof en vatte, met de handen op den rug, bij de deur post.

—Daar hebben we hem dan, Prokofitsj, sprak Nikolaas Petrowitsj hem toe. Eindelijk hebben we hem dan weer. En, hoe vind je hem?

—In allerbeste conditie! antwoordde de oude man glimlachend. Maar onmiddellijk trok hij zijn wenkbrauwen samen en zette weer een ernstig gezicht.

—Zal ik de tafel dekken? vroeg hij gewichtig.

—Ja, maar zou Jevgenij Wassiljewitsj niet eerst een oogenblik naar zijn kamer willen gaan?

—Nee, dank u. Maar u wilt misschien wel zoo goed zijn mijn koffertje en dit vod daar heen te laten brengen? vroeg hij, terwijl hij zijn mantel uittrok.

—Natuurlijk. Prokofitsj, neem de jas van mijnheer mee.

De oude kamerdienaar nam het vod met eenige verbazing aan, hield het boven zijn hoofd en ging op zijn teenen heen.

—En wil jij niet eerst je kamer zien, Arkadiej?

—Ja, ik zou me wel graag wat willen wasschen, antwoordde deze. Maar toen hij naar de deur ging, kwam er een man binnen, die een engelsch pak van donkere kleur, een modieuze das en lage lakschoenen droeg. Het was Paul Petrowitsj. Hij scheen een vijf en veertig jaar. Zijn kort geknipte haren waren grijs, maar glanzend; de trekken in zijn jeugdig-glad gelaat, zeer regelmatig en fijn geteekend. Men kon zien, dat hij een opvallend, mannelijk-schoon gehad moest hebben en zijn donkere, ovaal-vormige oogen, vochtig-glanzend, trokken onmiddellijk de aandacht. In zijn elegante verschijning leefde nog dat jeugdig harmonische en iets edel-om-hoog-willends, dat de zwaarheid der aarde niet schijnt te kennen en gewoonlijk met het twintigste jaar verdwijnt.

Paul nam zijn wel-verzorgde hand met de roze nagels, een hand, welker schoonheid werd verhoogd door blinkend witte manchetten, waaraan opalen knoopen, uit den broekzak en stak haar zijn neef toe. En na deze Europeesche shake-handsformaliteit gaf hij hem op Russische wijze drie kussen, dat wil zeggen, hij raakte met zijn geparfumeerde snor driemaal de wang van den ander en zei:

—Welkom.

Zijn broeder stelde hem aan Bazarof voor, wien hij echter niet de hand reikte, hij boog nauwelijks even licht het hoofd.

—Ik dacht al, dat jullie niet meer zouden komen vandaag, zeide hij met hooge, aangename stem, toonde daarbij zijn blanke, mooie tanden en wiegde lichtelijk in de heupen.

—Is jullie iets overkomen onderweg?

—Ons is niets overkomen, antwoordde Arkadiej. Maar we hebben het op ons gemak gedaan. Maar nu hebben we honger als de wolven. Laat Prokofitsj wat voortmaken, papa. Ik ben dadelijk terug.

—Wacht, ik ga met je mee, riep Bazarof en sprong van de sofa op. En de jonge lieden gingen de kamer uit.

—Wie is die man? vroeg Paul Petrowitsj.

—Een vriend van Arkadiej. Een zeer intelligent mensch, zooals hij zegt.

—Blijft hij hier logeeren?

—Ja.

—Die ongelikte beer?

—Waarschijnlijk.

Paul trommelde met zijn vingers op de tafel.

—Ik vind, dat Arkadiej s’est dégourdi, ging hij voort. Het doet me genoegen, hem weer eens te zien.

Het eten verliep vrijwel in stilte. Bazarof sprak nagenoeg niet, maar at des te meer. Kirsanof vertelde allerlei voorvallen uit zijn pachtersleven, zooals hij het noemde, en gaf zijn denkbeelden ten beste over de maatregelen, die de regeering ten opzichte der maatschappelijke kwesties had te nemen. Paul, die nooit at ’s avonds, liep langzaam op en neer, dronk nu en dan een teug wijn uit een klein glas en antwoordde maar heel zelden met een enkel: Hm! Zoo! Ja...

Arkadiej vertelde nieuwtjes uit Petersburg, hij voelde zich wat verlegen. Hij gebruikte onnoodig lange zinnen, vermeed het woord papa uit te spreken en verving het zelfs soms door „Vader.” Maar aarzelend en nauwelijks verstaanbaar. Met gemaakte onverschilligheid schonk hij zich veel meer wijn in dan hem smaakte en achtte het zijn plicht, ook zooveel te drinken. Prokofitsj verloor hem niet uit het oog en bewoog voortdurend de lippen, alsof hij kauwde. Bijna dadelijk na het avondeten, ging men uiteen.

—Weet je, die oom van jou is een rare. snijboon! zei Bazarof, die op Arkadiej’s bed was gaan zitten en een kort pijpje rookte.

—Zoo een dandy op het platte land, dat is zeldzaam! En die nagels. Die zouden naar een tentoonstelling kunnen!

—Weet je niet, dat hij een veroveraar was in zijn tijd? antwoordde Arkadiej. Ik heb je eens zijn geschiedenis verteld. Hij was een betooverend man en bracht alle vrouwen het hoofd op hol.

—Dat is het dus. Hij leeft nog in de herinnering aan dien tijd. Jammer, dat hier geen veroveringen te maken zijn. Ik kan er niet genoeg van krijgen, hem te bestudeeren. Wat een boord! Lijkt wel van marmer! En zoo fijn geschoren! Weet je wel, dat dat eigenlijk erg belachelijk is?

—Dat geef ik toe, maar hij is toch een uitmuntend mensch.

—Een echt stuk antiquiteit. Je vader, dat is een kerel! alleen moest hij niet zooveel gedichten lezen. Hij zal wel niet veel begrijpen van argricultuur. Maar ’t is een braaf man!

—Mijn vader is een zeldzaam mensch.

—Heb je gemerkt, hoe verlegen hij was? Arkadiej hief het hoofd op, om te bewijzen, dat hij het niet was.

—Een eigenaardig slag menschen, die grijsharige romantici. Ze hechten zooveel gewicht aan hun zenuwstelsel, dat het evenwicht verloren gaat. Maar laten we nu gaan slapen. Ik heb wel een engelsche waschtafel in mijn kamer. Maar de deur sluit niet goed. Maar dat is minder. Die Engelsche waschinrichting is tenminste een vooruitgang.

Bazarof ging en Arkadiej gevoelde zich diep-behagelijk. Het is goed, te slapen onder vaders dak, in het welbekende, oude bed, onder dekens, die bevriende handen hebben genaaid, teedere, nooit vermoeide handen van een zoogster, die het kind heeft groot gebracht. Arkadiej dacht aan Jegorovna en wenschte haar de eeuwige gelukzaligheid. Bidden deed hij echter niet.

De jonge menschen sliepen weldra. Andere bewoners van het huis evenwel niet. De komst van Arkadiej had Kirsanof ten zeerste opgewonden. Hij ging wel te bed, maar liet het licht branden. Het hoofd op den arm gesteund, lag hij peinzend, langen tijd.

Zijn broeder bleef in een grooten leunstoel tot na middernacht bij het kolenvuur zitten. Hij had zich niet uitgekleed, alleen de lakschoenen waren vervangen door roode, chineesche muilen. Hij had het laatste deel van Galignani in de hand, maar las niet. Zijn oogen droomden naar het kolenvuur, waar een vage vlam flakkerde. God weet, wat hij dacht. Maar het was niet alleen het verleden. Iets sombers, in zich gekeerds lag over zijn wezen...

En in een klein kamertje, aan de achterzijde van het huis, zat een jonge vrouw, Fenitsjka, een blauw manteltje om en een witten doek over het hoofd. Ofschoon ze zich nauwelijks wakker kon houden, was haar aandacht gericht op een half-openstaande deur, waardoor een bedje te zien was, met een slapend kind, dat gelijkmatig adem haalde.

V.

Bazarof was het eerst wakker den volgenden morgen en ging weldra naar buiten.

—Mooi is het land bepaald niet, dacht hij. Toen Kirsanof zijn boeren vrij gemaakt had, hield hij voor zich ongeveer vier desjatienen vlak en onbebouwd terrein. Hierop zette hij zijn huis en de andere gebouwen. Terzijde liet hij een tuin aanleggen met een vijver en twee bronnen. Maar de boomen wilden niet goed, de vijver slibde dicht en de bronnen hadden te groot zoutgehalte. Alleen was er een prieel van vlierstruiken en acacia’s, die wel eenigen schaduw gaven, en nu was men gewoon, daar te middagmalen en thee te drinken. Bazarof doorliep haastig alle paden van den tuin, bezichtigde hoenderhof en stal, trof twee erfknechtjes, met wie hij dadelijk kennis maakte en nam hen mee naar een poel, op eenigen afstand van het huis, om kikvorschen te vangen.

—Waar hebt u die voor noodig, heer? vroeg een van de jongens.

—Dat zal ik je zeggen, antwoordde Bazarof, die de bizondere gave bezat, menschen uit het volk vertrouwen in te boezemen, ofschoon hij hen toch, nauw merkbaar, op een afstand wist te houden.