Woeste Hoogten - Emily Bronte - E-Book

Woeste Hoogten E-Book

Emily Bronte

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Woeste Hoogten is de enige roman van de Engelse auteur Emily Brontë, oorspronkelijk gepubliceerd in 1847 onder haar pseudoniem "Ellis Bell". Het gaat over twee families van de landadel die op de West Yorkshire Moors wonen, de Earnshaws en de Lintons, en hun turbulente relaties met de pleegzoon van de Earnshaws, Heathcliff. De roman werd beïnvloed door romantiek en gotische fictie.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Emily Brontë

Woeste hoogten

1

1801.—Ik kom net terug van een bezoek aan mijn huisbaas—de enige in deze verlaten buurt die me zal storen. Dit is beslist een prachtige streek! Volgens mij had ik nergens anders in Engeland een plek kunnen vinden die zo volstrekt van het wereldse gewoel verstoken is. Een volmaakte misantropenhemel—en meneer Heathcliff en ik zijn geknipt om deze verlatenheid samen te delen. Een vent uit duizenden! Hij zal nauwelijks vermoed hebben hoe innig ik met hem meevoelde bij de aanblik van zijn zwarte ogen, die achterdochtig onder zijn wenkbrauwen wegdoken toen ik kwam aanrijden, en van zijn vingers, die zich waakzaam en vastberaden nog dieper in zijn vest verschansten toen ik me bekend maakte.

‘Meneer Heathcliff?’ zei ik.

Hij antwoordde met een knik.

‘Lockwood, uw nieuwe huurder, meneer—ik ben zo vrij u zo snel mogelijk na aankomst te bezoeken en de hoop uit te spreken dat ik u geen last heb bezorgd door zo aan te dringen op bewoning van Thrushcross Grange: ik hoorde gisteren dat u van plan was…’

‘Thrushcross Grange is mijn eigendom, meneer,’ onderbrak hij me, met een grimas. ‘Wie mij last wil bezorgen zal vroeg moeten opstaan—kom binnen!’

Dat ‘kom binnen’ klonk van tussen zijn tanden en wilde zoveel zeggen als ‘Loop naar de duivel!’ Zelfs het hek waarop hij leunde leek aan zijn woorden geen gevolg te willen geven: en ik geloof dat die omstandigheid me ertoe bracht om op de uitnodiging in te gaan: iemand wiens terughoudendheid nog overdrevener leek dan de mijne wekte mijn belangstelling.

Toen hij zag dat de borst van mijn paard tegen de afscheiding stond te duwen, stak hij eindelijk zijn hand uit om het hek van de ketting te doen, en nurks ging hij me voor over het pad, tot we op de binnenplaats kwamen, waar hij riep:

‘Joseph, neem het paard van meneer Lockwood over; en haal wat wijn.’

Meer huispersoneel zal er wel niet zijn, was de gedachte die dit dubbele bevel me ingaf. Geen wonder dat er gras tussen de tegels opschiet, en dat dé heg alleen door het vee wordt geknipt. Joseph was een bejaarde, zelfs een oude man: stokoud misschien, zij het dan kras en pezig.

‘De Here stoa me bij,’ mopperde hij misnoegd in zichzelf, terwijl hij mijn paard van me overnam: en me daarbij zo zuur aankeek dat ik maar zo vriendelijk was te veronderstellen dat hij die goddelijke bijstand nodig had bij het verteren van zijn middagmaal en dat zijn vrome uitroep geen betrekking had op mijn onverwachte komst.

De Woeste Hoogten is de naam van het woonhuis van de heer Heathcliff: ‘woest’ vanwege het atmosferische geraas waaraan het door zijn ligging bij storm en regen is blootgesteld. Ze moeten daarboven te allen tijde een zuivere, verfrissende lucht hebben: je kunt de kracht van de noordenwind, die over de heuvelrand waait, afmeten aan de diepe kromming van een paar dwergachtige sparretjes achter het huis; en aan een rij haveloze doornstruiken die hun takken allemaal één kant op houden, alsof ze de zon om een aalmoes smeken. Gelukkig is de architect zo slim geweest er een stevig huis van te maken: de smalle ramen liggen diep in de muur en de hoeken zijn versterkt met grote uitstekende stenen.

Alvorens de drempel te overschrijden bleef ik even in bewondering staan voor het groteske beeldhouwwerk waarmee de voorgevel rijkelijk verlucht is, vooral rondom de voordeur, waarboven ik, tussen een wirwar van brokkelige griffioenen en schaamteloze knaapjes, de datum 1500 en de naam Hareton Earnshaw ontdekte. Ik had graag een paar opmerkingen gemaakt en de nurkse eigenaar om een korte geschiedenis van het huis willen vragen, maar zoals hij bij de deur stond leek hij me te manen om gauw binnen te komen of anders maar helemaal te vertrekken, en ik had geen zin zijn ongeduld te verergeren voordat ik het huis van binnen gezien had.

Met één stap waren we in de huiskamer, zonder dat er een hal of gang aan voorafging: ze noemen die hier ‘het huis’ bij uitstek. Die bevat doorgaans de keuken en de woonkamer, maar ik geloof dat de keuken zich op de Woeste Hoogten naar elders heeft ‘ moeten terugtrekken: ik meende althans ergens in de diepten gekwebbel en gekletter van keukengerei te horen; en bij de enorme schouw zag ik geen sporen van braden, koken of bakken; en evenmin glinsterden aan de muren koperen steelpannen of tinnen vergieten. Wel werd aan één kant zowel het licht als het vuur schitterend weerkaatst op rijen geweldige tinnen schotels, waartussen zilveren kannen en kroezen hingen, de ene rij nog hoger dan de andere, in een geweldige eiken pronkkast, tot aan de zoldering. Die was nooit beschoten: het hele geraamte was aan nieuwsgierige blikken blootgesteld, behalve daar waar het schuilging boven een houten schap, beladen met haverkoeken, schape- en runderbouten en hammen in trossen. Boven de schoorsteen hingen allerlei vervaarlijke vuurwapens en een koppel ruiterpistolen, en als versiering waren er drie bont beschilderde kartetsbussen op de schoorsteenmantel gezet. De vloer was van gladde, witte steen; de hoge stoelen waren van ruwe makelij, groen geschilderd: een paar zware, zwarte zetels gingen schuil in het schemerduister. Onder de pronkkast rustte in een boogvormige uitsparing een reusachtige leverkleurige staander, te midden van een zwerm jankende jongen, en andere honden maakten andere hoeken onveilig.

Het vertrek en het meubilair zouden geenszins misstaan hebben bij een eenvoudige boer uit het noorden, met een stug gelaat en stevige ledematen die voordelig uitkomen in een kniebroek en slobkousen. Zo iemand kan, zittend in zijn leunstoel, met een pot schuimend bier voor zich op de ronde tafel, als je te juister tijd gaat kijken, zo vlak na het avondeten, in een straal van vijf of zes mijl overal in dit heuvelland worden aangetroffen. Maar de heer Heathcliff steekt vreemd af bij zijn woonstee en levenswijze. Hij heeft het donkere uiterlijk van een zigeuner, in kleding en gedrag is hij een heer—althans, voor zover een landjonker een heer kan zijn: nogal onverzorgd wellicht, maar zonder er daardoor slecht uit te zien, omdat hij een rijzige en knappe verschijning is—en nogal chagrijnig—sommigen zouden hem misschien verdenken van een zekere onbehouwen trots—doch in mijn binnenste heb ik een snaar die met hem meetrilt en me zegt dat het iets heel anders is; intuïtief weet ik dat zijn afstandelijkheid voortkomt uit een weerzin tegen opzichtig vertoon van emotie—tegen blijken van wederzijdse genegenheid. Hij bemint en haat gelijkelijk in het verborgene en vindt het ongepast om zelf bemind en gehaat te worden—Nee, ik loop te hard van stapel—ik dicht hem wat al te gul mijn eigen eigenschappen toe. De redenen van de heer Heathcliff om zo ontoeschietelijk te zijn wanneer iemand kennis met hem wil maken verschillen misschien volkomen van mijn eigen drijfveren—Hopelijk ben ik een nogal eigenaardig iemand: mijn lieve moeder placht te zeggen dat ik nooit een gezellig thuis zou kennen en nog de afgelopen zomer heb ik mezelf daartoe volstrekt onwaardig betoond.

Terwijl ik aan zee gedurende een maand van het fraaie weer genoot, kwam ik terecht in het gezelschap van een betoverend wezentje, een ware godin scheen ze me toe, zolang ze me tenminste negeerde. Ik heb haar nooit met zoveel woorden ‘mijn liefde verklaard’*; maar als blikken kunnen spreken, dan had de grootste sufferd kunnen raden dat ik tot over mijn oren verliefd was: ze begreep me ten slotte en beantwoordde mijn blikken—zo lief als zich maar denken laat—en wat deed ik? Ik schaam me om het te zeggen—ijzig kroop ik in mijn schulp, als een slak, bij elke blik trok ik me killer en verder terug; totdat het arme schaap ten slotte aan zichzelf ging twijfelen en, hopeloos in de war door haar vermeende vergissing, haar mama zover kreeg dat ze hun biezen pakten.

Door deze eigenaardige karaktertrek heb ik de naam gekregen als zou ik opzettelijk harteloos zijn, hoezeer ten onrechte kan alleen ik beseffen.

Ik nam plaats aan de ene kant van de haardstede, tegenover de stoel waar mijn huisbaas naar toe liep, en vulde de stilte die nu intrad met het aanhalen van, de hondenmoeder, die haar kinderkamer verlaten had en als een wolf naar mijn kuiten sloop, met opgetrokken lip en witte tanden die maar wat graag zouden toehappen.

Mijn liefkozing ontlokte een langgerekte grauw, diep uit de keel.

‘Laat die hond liever met rust,’ gromde meneer Heathcliff met het beest mee en hij voorkwam gewelddadiger betuigingen met een por van zijn voet. ‘Ze is zulke verwennerij niet gewoon—het is geen troeteldier.’

Toen beende hij naar een zijdeur en riep weer,

‘Joseph!’

Joseph mompelde iets onduidelijks in de diepten van de kelder, maar leek niet van zins naar boven te komen; dus dook zijn meester de diepten in en liet mij achter in het gezelschap van de snode teef en een paar barse, ruige herdershonden, die samen met haar nauwlettend al mijn bewegingen volgden.

Omdat ik liever niet met hun snijtanden in aanraking kwam bleef ik stil zitten—doch in de mening dat ze maar weinig zouden begrijpen van stilzwijgende beledigingen was ik ongelukkigerwijs zo vrij om te knipogen en gezichten te trekken naar het drietal, en iets in mijn fysionomie ergerde mevrouw dermate dat ze plotseling razend werd en op mijn knieën sprong. Ik gooide haar van me af en zette gauw de tafel tussen ons in. Toen was de boot aan. Een stuk of zes duivelse viervoeters, van allerlei maten en leeftijden, kwamen uit hun schuilplaatsen naar het midden van de kamer. Ik merkte dat mijn hielen en jaspanden de aanvalspunten bij uitstek waren; en terwijl ik me de grootste vechtersbazen zo goed en kwaad als ik kon met de pook van het lijf hield, was ik genoopt luidkeels de hulp in te roepen van een paar huisgenoten, om de vrede te komen herstellen.

De heer Heathcliff en zijn knecht beklommen tergend kalm de treden van de keldertrap. Ik geloof dat ze geen seconde sneller dan anders liepen, hoewel er bij de haard een ware storm van gegrauw en gejank woedde.

Gelukkig was een inwoonster van de keuken wat alerter; een flinke madam, met een opgeschorte jurk, blote armen en wangen rood van het haardvuur, stortte zich zwaaiend met een braadpan in het gewoel; en gebruikte dat wapen en haar tong zo doeltreffend dat de storm als bij toverslag ging liggen, en zij alleen achterbleef, deinend als een zee na zwaar weer, toen haar meester op het toneel verscheen.

‘Wat is er voor de duivel aan de hand?’ vroeg hij en blikte me toe op een wijze die ik slecht verdroeg na deze ongastvrije behandeling.

‘Voor de duivel, zeg dat wel!’ mompelde ik. ‘In de kudde bezeten zwijnen* kunnen geen bozere geesten gevaren zijn dan in deze dieren van u, meneer. U kunt een vreemde even goed met een nest tijgers alleen laten!’

‘Mensen die niets aanraken laten ze met rust,’ merkte hij op, terwijl hij de fles voor me neerzette en de tafel op zijn plaats terugschoof.’ De honden hebben gelijk om zo waaks te zijn. Wilt u een glas wijn?’

‘Nee, dank u.’

‘U bent toch niet gebeten?’

‘Als dat zo was, zou de bijter nu mijn merkteken dragen.’

Het gelaat van Heathcliff ontspande zich in een grijns.

‘Kom, kom,’ zei hij, ‘u bent overstuur, meneer Lockwood. Hier, drink een beetje wijn. Gasten zijn in dit huis zo uiterst zeldzaam dat ik en mijn honden, dat wil ik wel toegeven, geen benul hebben hoe we ze moeten ontvangen. Op uw gezondheid, meneer!’

Ik maakte een buiging en beantwoordde de heildronk; want ik zag wel in dat het dwaas zou zijn om te gaan zitten mokken over het wangedrag van een troep rekels: bovendien had ik geen zin om die kerel nog meer leedvermaak te schenken; dat was namelijk zijn soort humor.

Waarschijnlijk op grond van de behoedzame overweging dat het dwaas zou zijn een goede huurder tegen zich in het harnas te jagen, liet hij zijn laconieke gewoonte om zijn voornaamwoorden en hulpwerkwoorden af te kappen enigszins vieren en sneed een onderwerp aan dat me volgens hem moest interesseren, een vertoog over de voor- en nadelen van mijn huidige toevluchtsoord.

Ik vond dat hij de punten van discussie zeer schrander besprak; en voor ik naar huis ging had ik weer zoveel moed gevat dat ik voorstelde morgen opnieuw langs te komen.

Het was duidelijk dat hij geen herhaling wenste van mijn inbreuk. Maar ik ga toch. Het is ongelooflijk, maar naast hem voel ik me echt een gezelligheidsmens.

2

Gisteren begon de middag met mist en kou. Ik was liever bij het haardvuur in mijn studeerkamer gebleven dan door hei en modder naar de Woeste Hoogten te waden.

Toen ik echter na het eten naar boven ging (N.B. de warme maaltijd vindt plaats tussen twaalf en één; de huishoudster, een bazige dame die ik met het huis heb meegehuurd, kon of wilde mijn verzoek om om vijf uur op te dienen niet bevatten)—toen ik de trap opliep met dit luie voornemen en de kamer binnenkwam, zag ik een dienstmeisje op haar knieën zitten, omringd door borstels en kolenemmers, en bezig een hels stof op te kloppen terwijl ze de vlammen met bergen sintels doofde. Bij die aanblik maakte ik meteen rechtsomkeert; ik pakte mijn hoed en na een wandeling van vier mijl kwam ik net op tijd aan bij het tuinhek van Heathcliff om aan de eerste donzige vlokken van een sneeuwbui te ontsnappen.

Een zwarte vorst had de grond op die gure heuveltop verhard en de lucht deed me rillen over al mijn leden. Omdat ik de ketting niet los kon krijgen sprong ik over het hek, en na over het geplaveide looppad gerend te zijn, met aan weerskanten verwilderde kruisbessestruiken, klopte ik vergeefs om binnen te mogen, tot mijn knokkels tintelden en de honden jankten.

Ellendige bewoners! riep ik in gedachten uit, jullie verdienen het om eeuwig van je soort te worden afgezonderd vanwege je hondse ongastvrijheid. Ik zou mijn deuren tenminste overdag niet vergrendeld houden—wat kan het mij schelen—naar binnen zal ik!

Vastbesloten greep ik de klink en bewoog die heftig op en neer. Joseph stak zijn azijngezicht uit een rond raam van de schuur.

‘Wa mot dat?’ riep hij. ‘De baos is gunder ien de schaopskooi. Loop achter de schuur um aggenum spreken wilt.’

‘Is er binnen niemand die de deur kan openmaken?’ joelde ik terug.

‘Geen mins as mevrouw; en die duut nie open, al bliefdege tot vannacht kabaol maoken.’

‘Waarom niet? Kun je haar niet zeggen wie ik ben, Joseph?’

‘Ik nie! Ik wil d’r niks mit te schaften hebben,’ mompelde het hoofd terwijl het verdween.

De sneeuw kwam nu in dichte vlagen. Ik greep de klink om nog een poging te wagen, toen er een jongeman, zonder jas, met een hooivork op zijn schouder, op het achtererf verscheen. Hij riep me toe dat ik hem moest volgen en na door een washok en over een betegeld terrein met een kolenhok, een pomp en een duiventil gelopen te zijn, bereikten we ten slotte het grote, warme, gezellige vertrek waar ik eerder ontvangen was.

Het lag zalig te blaken in de gloed van een geweldig, haardvuur, van kolen, turf en hout; en bij de tafel, die gedekt was voor een rijk avondmaal, zag ik tot mijn voldoening ‘mevrouw’, een wezen waarvan ik het bestaan tot dusver nooit vermoed had.

Ik boog en wachtte, in de mening dat ze me zou vragen om te gaan zitten. Ze keek me aan, achterovergeleund in haar stoel, zonder zich te verroeren of te spreken.

‘Beestenweer!’ merkte ik op. ‘Ik vrees, mevrouw Heathcliff, dat de deur de gevolgen moet dragen van de laksheid van uw bedienden: het heeft me veel moeite gekost om hun aandacht te krijgen!’

Ze hield haar lippen stijf op elkaar. Ik keek strak voor me uit—zij ook. Ze hield haar blik althans onbewogen en ongeïnteresseerd op me gevestigd, wat bovenmate vervelend en onaangenaam was.

‘Ga zitten,’ zei de jongeman bars. ‘Hij komt zo.’

Ik gehoorzaamde; en kuchte, en riep de snode Juno, die zich bij dit tweede onderhoud verwaardigde het uiterste puntje van haar staart te bewegen, als teken dat ze me herkende.

‘Een prachtig dier!’ begon ik weer. ‘Bent u van plan de kleintjes weg te doen, mevrouw?’

‘Die zijn niet van mij,’ zei de beminnelijke gastvrouw, nog afwerender dan Heathcliff zelf had kunnen antwoorden.

‘Ach, daar zitten uw lievelingsbeesten!’ ging ik door en ik wendde me naar een duister kussen vol katten of zoiets.

‘Een raar stel lievelingsbeesten,’ merkte ze vol verachting op. Het was ongelukkigerwijs een hoop dode konijnen—ik kuchte maar weer eens en ging dichter bij het haardvuur zitten, en merkte opnieuw op dat het een gure avond was.

‘U had niet moeten uitgaan,’ zei ze, en stond op om twee van de beschilderde kartetsbussen van de schoorsteenmantel te pakken.

Daarvoor had ze uit het licht gezeten: nu kon ik haar hele gestalte en gelaat goed zien. Ze was rank, en blijkbaar nauwelijks de meisjesjaren te boven: een bewonderenswaardig figuur en het aardigste gezichtje dat ik ooit heb mogen aanschouwen: fijne trekken, zeer blank; vlasblonde, of liever gouden, krulletjes die los om haar tere hals vielen; en ogen—als ze vriendelijk gekeken hadden, zouden ze onweerstaanbaar zijn geweest —gelukkig voor mijn tere hart gaven ze slechts blijk van een gevoelen dat het midden hield tussen verachting en een soort wanhoop, buitengewoon onnatuurlijk om daar aan te treffen.

De bussen stonden bijna te hoog voor haar; ik wilde haar te hulp schieten; ze keerde zich bruusk naar me om, alsof ze een vrek was en ik gepoogd had om haar bij het tellen van haar goud van dienst te zijn.

‘Ik heb uw hulp niet nodig,’ beet ze me toe. ‘Ik kan ze zelf wel pakken.’

‘Neem me niet kwalijk,’ antwoordde ik snel.

‘Bent u op de thee gevraagd?’ wilde ze weten, terwijl ze een schort vastbond over haar keurige zwarte jurk en met een lepel thee boven de pot stond.

‘Ik zou wel een kopje lusten,’ antwoordde ik.

‘Bent u gevraagd?’ herhaalde ze.

‘Nee,’ zei ik, met een flauwe glimlach. ‘U bent degene die me zou moeten vragen.’

Ze gooide de thee terug, met lepel en al; en nam weer plaats, een frons op haar voorhoofd en met haar rode onderlip naar voren, als bij een kind dat wil gaan huilen.

Intussen had de jongeman een zeer haveloos stel bovenkleren over zijn lijf gehangen en rechtop voor de haardgloed keek hij vanuit zijn ooghoeken op me neer, ik zou haast zweren alsof er nog een vete op leven en dood tussen ons moest worden beslecht. Ik begon eraan te twijfelen of hij wel een bediende was; zijn kleding en taalgebruik waren beide grof, volkomen verstoken van de waardigheid die zowel in meneer als in mevrouw Heathcliff te bespeuren waren; zijn dikke, bruine krullen waren woest en onverzorgd, zijn bakkebaarden drongen zich onbehouwen over zijn wangen en zijn handen waren gebruind als bij een gewoon werkman; toch gedroeg hij zich vrijmoedig, bijna uit de hoogte, en uit niets bleek de gedienstigheid die een ondergeschikte in het bijzijn van zijn werkgeefster getoond zou hebben.

Nu een duidelijk bewijs van zijn status ontbrak, achtte ik het raadzaam zijn merkwaardige gedrag te negeren en vijf minuten later werd ik door de binnenkomst van Heathcliff tot op zekere hoogte uit mijn ongemakkelijke toestand bevrijd.

‘U ziet, meneer, dat ik gekomen ben, zoals beloofd!’ riep ik uit, zo opgewekt als ik kon; ‘en ik vrees dat het slechte weer me een halfuur zal ophouden, als u me zo lang onderdak wilt verschaffen.’

‘Een halfuur?’ zei hij, de witte vlokken van zijn kleren schuddend; ‘ik vraag me af waarom u juist midden in een sneeuwjacht op stap gaat. Weet u wel dat u makkelijk verdwalen kunt in het moeras? Zelfs mensen die de hei goed kennen raken vaak de weg kwijt op zulke avonden, en ik kan u wel zeggen dat het weer voorlopig niet zal omslaan.’

‘Misschien hebt u een knecht, die mijn gids kan zijn en tot morgenvroeg op de Grange kan blijven—kunt u iemand voor me missen?’

‘Nee, dat kan ik niet.’

‘Niet dus! Goed, dan moet ik me maar op mijn eigen inzicht verlaten.’

‘Hm!’

‘Die thee, komt daar nog wat van?’ vroeg de man in de haveloze jas, waarbij hij zijn woeste blik van mij naar de jongedame wendde.

‘Krijgt hij ook?’ vroeg ze aan Heathcliff.

‘Schiet op, Ja?’ was het antwoord en het klonk zo ruw dat ik schrok. De toon waarop die woorden werden gesproken gaf blijk van een door en door slechte aard. Ik zou Heathcliff niet zo gauw meer een vent uit duizenden noemen.

Toen de voorbereidingen getroffen waren, nodigde hij me uit met een —

‘Schuif maar aan, meneer.’ En we schaarden ons allemaal rond de tafel, ook de boerse knaap, en in een streng stilzwijgen namen we het maal tot ons.

Als de wolk mijn schuld was, dan moest ik ook proberen die te verjagen, vond ik. Ze konden hier niet elke dag zo bars en zwijgzaam zitten en het was onmogelijk, hoe slechtgeluimd ze ook waren, dat de algehele stuursheid op hun gezichten hun dagelijkse gelaatsuitdrukking was.

‘Het is vreemd;’ begon ik, toen ik na één kop thee gedronken te hebben in afwachting van een tweede verkeerde, ‘het is vreemd hoe de gewoonte onze smaak en denkbeelden kan vormen; velen zouden zich niet kunnen voorstellen dat er geluk bestaat in een zo van de wereld afgezonderd leven als het uwe, meneer Heathcliff; toch durf ik te stellen dat u, te midden van de uwen, en met uw beminnelijke vrouw aan het hoofd van uw huis en haard…’

‘Mijn beminnelijke vrouw!’ viel hij me in de rede, met een haast duivelse hoonlach op zijn gezicht. ‘Waar is ze dan—mijn beminnelijke vrouw?’

‘Mevrouw Heathcliff, uw echtgenote, bedoel ik.’

‘Ach—O! u wilt zeggen dat haar geest de taak van beschermengel vervult en over de lotgevallen van de Woeste Hoogten waakt, ook al is haar lichaam heengegaan? Bedoelt u dat?’

Toen ik mijn flater bemerkte, probeerde ik die recht te zetten. Ik had toch kunnen zien dat beiden te zeer in leeftijd verschilden om voor man en vrouw te kunnen doorgaan. Hij was rond de veertig; een geestkrachtige leeftijd waarop mannen zelden de waan koesteren van een huwelijk uit liefde met een jong meisje: die droom bewaren we als troost voor de oude dag. Zij leek nog geen zeventien.

Toen zag ik het in een flits—Die boerenkinkel naast me, die zijn thee van een schoteltje drinkt en zijn brood eet met ongewassen handen, is misschien haar echtgenoot: Heathcliff junior, natuurlijk. Dat krijg je ervan als je levend begraven bent: ze heeft zich vergooid aan die lomperik, gewoon omdat ze niet wist dat er ook betere lieden bestaan! Doodzonde—als ik niet oppas bezorg ik haar nog spijt van haar keus.

Die laatste overweging lijkt misschien verwaand; dat was ze niet. Mijn buurman kwam me als bijna afstotelijk voor. Ik wist, uit ervaring, dat ik vrij aantrekkelijk ben.

‘Mevrouw Heathcliff is mijn schoondochter,’ zei Heathcliff, waarmee hij mijn vermoeden bevestigde. Hij zond, terwijl hij sprak, een eigenaardige blik haar kant uit, een blik vol haat—tenzij hij een wel heel eigengereid stel aangezichtsspieren heeft dat, anders dan bij anderen, niet de taal van zijn ziel wenst te vertolken.

‘Ach natuurlijk—nu begrijp ik het; u bent de gelukkige eigenaar van de goede fee,’ waren toen de woorden waarmee ik me tot mijn buurman wendde.

Daarmee maakte ik het nog erger: de jongeman werd vuurrood en balde zijn vuist, alsof hij me wou aanvliegen. Maar hij leek zich spoedig weer in de hand te krijgen; en smoorde de stormvlaag met een beestachtige vloek aan mijn adres, die ik echter wijselijk negeerde.

‘U hebt wel pech met uw gissingen, meneer!’ merkte mijn gastheer op; ‘wij hebben geen van beiden het voorrecht om uw goede fee te bezitten; haar wederhelft is dood. Ik zei dat ze mijn schoondochter is, daarom moet ze getrouwd zijn geweest met mijn zoon.’

‘En deze jongeman is…’

‘Bepaald niet mijn zoon!’

Heathcliff glimlachte weer, als was het een al te gewaagde grap om aan hem het vaderschap van die beer toe te schrijven.

‘Mijn naam is Hareton Earnshaw,’ gromde de ander; ‘en ik raad u aan die naam te respecteren!’

‘Ik heb geen gebrek aan respect getoond,’ was mijn antwoord en stilletjes lachte ik om de plechtstatigheid waarmee hij zich bekend maakte.

Hij bleef me langer aanstaren dan ik terug wilde kijken, uit vrees voor de aanvechting hem ofwel een draai om de oren te geven of hardop uit te lachen. Ik voelde me nu onmiskenbaar een buitenbeentje in deze huiselijke kring. De akelige sfeer overheerste het gloeiende lichamelijke gerief om me heen, deed het zelfs teniet; en ik besloot goed na te denken voor ik me een derde keer onder die dakspanten zou wagen.

Toen het maal erop zat en niemand een onderhoudend woord sprak, liep ik naar een raam om het weer te bekijken.

Het bood een trieste aanblik; de donkere nacht viel voortijdig in, en de lucht en heuvels gingen op in één bittere draaikolk van wind en verstikkende sneeuw.

‘Het lukt me nooit om zonder gids thuis te komen,’ moest ik wel uitroepen. ‘De wegen zitten vast potdicht; en al waren ze schoon, dan zou ik nog geen hand voor ogen kunnen zien.’

‘Hareton, drijf dat dozijn schapen onder het afdak van de schuur. Ze sneeuwen onder als ze de hele nacht in de schaapskooi blijven; en zet er een schot voor,’ zei Heathcliff.

‘Hoe moet het nu met mij?’ vervolgde ik, met toenemende ergernis.

Er kwam geen antwoord op mijn vraag; en toen ik omkeek zag ik alleen Joseph, die een emmer pap voor de honden binnenbracht, en mevrouw Heathcliff, die over het vuur gebogen stond en voor haar plezier een bundel lucifers opbrandde die van de schoorsteenmantel gevallen was toen ze er de theebus op terugzette.

Toen de eerste zijn last had neergezet keek hij onderzoekend de kamer rond; en met zijn gebarsten stem raspte hij:

‘Hoe kunde doar toch stoan wammesen, as al het volk buten is! Maor ge deugt nie, en al proat ik tot ik een ons weeg—ge zult nooit betere manieren leren; ge zult regelrecht noar de duvel goan, net as ouw moeder vruger!’

Ik dacht even dat dit staaltje van welsprekendheid tot mij gericht was: en was zo boos dat ik op de bejaarde schavuit afstapte met de bedoeling hem de deur uit te trappen.

Mevrouw Heathcliff hield me echter tegen met haar antwoord.

‘Jij schandalige oude huichelaar!’ antwoordde ze. ‘Ben je niet bang om in levenden lijve te worden weggevoerd, telkens wanneer je de naam van de duivel noemt? Terg me niet meer, zeg ik je, of ik zal als een speciale gunst om je ontvoering vragen. Kom hier eens kijken, Joseph,’ vervolgde ze, terwijl ze een langwerpig, donker boek van een plank pakte. ‘Ik zal je laten zien hoe ver ik ben in de zwarte kunst—ik zal spoedig in staat zijn om schoon schip te maken. De roodbruine koe is niet toevallig gestorven: en je reumatiek kun je moeilijk een bezoeking van de Voorzienigheid noemen!’

‘Oe wa bende toch een lillek ding!’ hijgde de oude, ‘de Here verlos ons van het kwade!’

‘Nee, onverlaat! je bent een verworpene—scheer je weg, of ik doe je echt wat! Ik zal poppetjes van jullie maken, van was en klei; en de eerste die de door mij gestelde grenzen overschrijdt zal—ik zeg niet wat hem zal overkomen*—maar je merkt het wel! Ga, ik houd je in de gaten!’

De kleine heks legde een schertsende kwaadaardigheid in haar prachtige ogen en Joseph, die trilde van oprechte schrik, maakte zich biddend en ‘lillekerd!’ roepend uit de voeten.

Ik dacht dat haar gedrag moest zijn ingegeven door een naargeestig soort humor; en nu we alleen waren trachtte ik haar aandacht te winnen voor mijn zorgen.

‘Mevrouw Heathcliff,’ sprak ik ernstig, ‘neem me niet kwalijk dat ik u lastig val—ik ben zo vrij omdat u, met een gezicht als het uwe, wel een goed hart moet hebben. Noem me een paar herkenningspunten voor de terugweg naar huis—die is voor mij even onvindbaar als Londen voor u!’

‘Neem de weg die u gekomen bent,’ antwoordde ze, en ze nestelde zich in een stoel, met een kaars en het langwerpige boek open voor haar. ‘Het is een korte raad, maar de beste die ik geven kan.’

‘En als u hoort dat ik dood ben aangetroffen in het moeras of in een kuil vol sneeuw, fluistert uw geweten dan niet dat het voor een deel uw schuld is?’

‘Waarom? Ik kan u niet begeleiden. Ze laten me nog niet tot de tuinmuur gaan!’

‘U! Ik laat het wel uit mijn hoofd om u te vragen een voet over de drempel te zetten, om mijnentwil, op een avond als deze,’ riep ik. ‘Ik wil dat u me de weg vertelt, niet voorgaat; of anders meneer Heathcliff overreedt me een gids mee te geven.’

‘Wie dan? Je hebt hem, en dan Earnshaw, Zillah, Joseph en mij. Wie wilt u hebben?’

“Zijn er geen knechten op de boerderij?’

‘Nee, dat zijn de enigen.’

‘Dan ben ik dus gedwongen hier te blijven.’

‘Dat regelt u maar met uw gastheer. Mij gaat dat niets aan.’

‘Ik hoop dat het een les voor u zal zijn om geen roekeloze tochten over deze heuvels meer te maken,’ riep de barse stem van Heathcliff vanuit de keuken. ‘Wat dat overnachten betreft, ik heb geen logeerkamer; u moet een bed delen met Hareton of Joseph als u blijft slapen.’

‘Ik kan op een stoel in deze kamer slapen,’ antwoordde ik.

‘Nee, nee! Een vreemde is een vreemde, of hij nu rijk of arm is—ik voel er niets voor hier iemand vrij rond te laten lopen als ik er niet bij ben!’ zei de ongemanierde ellendeling.

Bij deze belediging raakte mijn geduld op. Ik gaf lucht aan mijn walging en beende langs hem heen het erf op, waar ik inderhaast tegen Earnshaw opliep. Het was zo donker dat ik geen uitweg zag, en terwijl ik liep te zoeken hoorde ik opnieuw een voorbeeld van hun onderlinge wellevendheid.

Eerst leek de jongeman me vriendelijk gezind.

‘Ik loop met hem mee tot het park,’ zei hij.

‘Loop met hem naar de duivel!’ riep zijn meester, of wat zijn status ook mocht zijn. ‘En wie moet er dan voor de paarden zorgen?’

‘Een mensenleven is van groter belang dan dat de paarden een avondje verwaarloosd worden; iemand moet gaan,’ mompelde mevrouw Heathcliff, vriendelijker dan ik verwacht had.

‘Niet op jouw bevel!’ luidde het weerwoord van Hareton. ‘Hou je liever koest als je iets met hem op hebt.’

‘Dan hoop ik dat zijn schim je zal achtervolgen; en ik hoop dat Heathcliff nooit een andere huurder zal krijgen, tot de Grange een bouwval is!’ antwoordde ze bits.

‘Heur toch es, heur toch es, ze vervluukt hun!’ mompelde Joseph, naar wie ik koers had gezet.

Hij zat binnen gehoorsafstand de koeien te melken bij het licht van een lantaarn die ik zonder plichtplegingen pakte, en roepend dat ik hem de volgende ochtend terug zou bezorgen rende ik naar de dichtstbijzijnde achterdeur.

‘Baos, baos, hummes steelt de lantoarn!’ riep de stokoude man, die me nu op de hielen zat. ‘Hei Knarser! Hei hond! Hei Wolf, pak hem, pak hem!’

Toen ik het deurtje opentrok, vlogen twee harige monsters me naar de keel, vloerden me en doofden het licht, terwijl een gezamenlijk schaterlachen van Heathcliff en Hareton de kroon zette op mijn woede en vernedering.

Gelukkig leken de beesten liever hun poten te strekken en te geeuwen en kwispelstaarten, dan mij levend te verslinden; maar ze lieten me niet herrijzen, ik moest blijven liggen tot hun kwaadaardige bazen zo goed waren me te ontzetten; toen beval ik de ploerten, zonder hoed en trillend van woede, om me er onmiddellijk uit te laten—anders zwaaide er wat—met een reeks onsamenhangende dreigementen die, door hun onpeilbare wraakzucht, wel iets van King Lear hadden.

Door de heftigheid van mijn opwinding kreeg ik een overvloedige bloedneus en Heathcliff bleef maar lachen, en ik bleef maar schelden. Ik weet niet hoe het tafereel afgelopen zou zijn als er niet iemand in de buurt was geweest die verstandiger was dan ikzelf en welwillender dan mijn gastheer. Dat was Zillah, de gezette huishoudster; die ten slotte te voorschijn kwam om te vragen wat dit kabaal betekende. Ze dacht dat een paar van de mannen zich aan mij hadden vergrepen; en omdat ze haar meester niet durfde aan te vallen, richtte ze haar stemgeschut op de jongere schurk.

‘Meneer Earnshaw,’ riep ze, ‘wat zullen we nu krijgen? Gaan we straks lui voor op onze stoep vermoorden? Ik merk wel dat dit huis niets voor mij is—kijk eens naar die arme drommel, hij stikt zowat! Stil, stil, hou eindelijk eens op—kom binnen, dan zal ik het verhelpen. Zo, wees nu maar kalm.’

Met die woorden plensde ze plotseling een kan ijskoud water in mijn nek en trok me de keuken binnen. Meneer Heathcliff volgde me en zijn tijdelijke vrolijkheid ging snel ten onder in zijn gewoonlijke chagrijn.

Ik voelde me kotsmisselijk en duizelig en zwak; en was daardoor gedwongen een slaapplaats onder zijn dak te aanvaarden. Hij beval Zillah me een glas cognac te geven en liep toen door naar de binnenkamer, terwijl zij mijn droeve omstandigheden bejammerde en na gevolg te hebben gegeven aan zijn bevel, waardoor ik weer enigszins tot mijn positieven kwam, bracht ze me naar bed.

3

Terwijl ze me voorging naar boven, ried ze me aan om de kaars te bedekken en geen leven te maken; want haar meester had vreemde ideeën over de kamer die ze me wilde geven en nooit liet hij iemand daar graag overnachten.

Ik vroeg waarom.

Ze wist het niet, antwoordde ze; ze woonde daar pas een jaar of twee; en er gebeurde daar zoveel raars dat ze haar nieuwsgierigheid liever bedwong.

Zelf te versuft om nieuwsgierig te zijn vergrendelde ik mijn deur en keek waar het bed stond. Het gehele meubilair bestond uit een stoel, een kleerkast en een grote eiken kist met bovenaan vierkante openingen die leken op de raampjes van een koets.

Toen ik wat dichter bij dit bouwsel stond en erin keek, ontdekte ik dat het een merkwaardig soort ouderwetse bedstee was, handig ontworpen om te voorkomen dat elk gezinslid een eigen kamer zou moeten hebben. Het vormde in feite een klein kamertje en de vensterbank voor een raam dat erdoor omsloten werd diende als tafel.

Ik trok de paneeldeurtjes aan de zijkant open, stapte erin met mijn kaars, trok ze weer dicht en voelde me veilig voor de waakzaamheid van Heathcliff en de anderen.

In een hoek van de vensterbank, waarop ik mijn kaars neerzette, lag een stapeltje schimmelige boeken; en in de verf waren woorden gekrast. Het geschrevene was echter slechts een naam die in allerlei letters, groot en klein, herhaald werd— Catherine Earnshaw, hier en daar afgewisseld met Catherine Heathcliff, dan weer met Catherine Linton.

Suf en lusteloos liet ik mijn hoofd tegen het raam leunen en spelde almaar de woorden Catherine Earnshaw-Heathcliff-Linton, tot mijn ogen dichtvielen; maar ze hadden nog geen vijf minuten gesluimerd toen er uit het duister een fel schijnsel van witte letters oplichtte, spookachtig helder—de lucht krioelde van de Catherines; en toen ik me wakker schudde om die opdringerige naam te verjagen, merkte ik dat mijn kaarsepit tegen een van de oude boekdelen rustte en een lucht van geschroeid kalfsleer in het vertrek verspreidde.

Ik snoot de kaars en, zeer onwel als gevolg van de kou en de nawerkende misselijkheid, ging ik rechtop zitten en legde het beschadigde boek open op mijn knie. Het was een Testament, slecht gedrukt, dat een afschuwelijk muffe lucht verspreidde: een schutblad droeg het opschrift—‘het boek van Catherine Earnshaw’, en een datum van zo’n kwart eeuw geleden.

Ik sloeg het dicht en pakte een ander boek, en nog een, tot ik ze allemaal bekeken had. Catherine had een kleine keur van boeken bezeten en uit hun vervallen toestand bleek dat ze er veel gebruik van had gemaakt, zij het dan niet voor een erg rechtmatig doel: er was nauwelijks een hoofdstuk dat ontsnapt was aan een commentaar in pen en inkt—iets dat erop leek, althans—op ieder plekje wit dat de drukker had vrijgelaten.

Soms waren het losse zinnen; andere gedeelten hadden de vorm van een echt dagboek, neergekrabbeld in een onrijp kinderhandschrift. Boven aan een extra bladzijde, die een hele vondst voor haar geweest moest zijn, aanschouwde ik tot mijn grote vermaak een uitstekende karikatuur van mijn vriend Joseph, onbeholpen doch krachtig geschetst.

Ik kreeg meteen belangstelling voor de onbekende Catherine en begon onmiddellijk haar verflenste hiërogliefen te ontcijferen.

‘Een vreselijke zondag!’ begon de alinea eronder. ‘Ik wou dat mijn vader terug was. Hindley is een onuitstaanbare plaatsvervanger—hij gedraagt zich afschuwelijk tegen Heathcliff— H. en ik bereiden een opstand voor—we hebben vanavond de eerste stap gezet.

De hele dag had het gegoten; we konden niet naar de kerk, dus moest Joseph zo nodig een dienst houden op zolder; en terwijl Hindley en zijn vrouw beneden voor een gerieflijk vuur zaten te bakken—en daar echt niet in hun bijbel lazen, dat geef ik je op een briefje—kregen Heathcliff, ik zelf en de onfortuinlijke knecht de opdracht om onze gebedenboeken te halen en naar boven te gaan—we werden op een rij gezet, op een zak graan, steunend en bibberend en hopend dat Joseph ook zou bibberen en om zijnentwil een korte preek zou houden. Daar kwam niets van in! De dienst duurde precies drie uur; en toch had mijn broer het lef om uit te roepen, toen hij ons naar beneden zag komen,

“Wat, nu al klaar?”

Vroeger mochten we op zondagavond spelen, als we niet te veel lawaai maakten; nu hoeven we maar te giechelen of we worden in de hoek gezet!

“Jullie vergeten dat ik hier de baas ben!” zegt de tiran. “De eerste die mijn humeur bederft zal ervan lusten! Ik eis volmaakte rust en kalmte. Was jij dat, jongen? Frances, lieve, trek hem aan zijn haar als je langskomt; ik hoorde hem met zijn vingers knippen.”

Frances trok hem uit alle macht aan zijn haar en ging toen bij haar echtgenoot op schoot zitten; en daar zaten ze dan, net twee zuigelingen, en kusten en kletsten urenlang—dwaas gebabbel waarvoor wij ons zouden moeten schamen.

We hadden het ons zo gezellig gemaakt als we konden onder de boog van de pronkkast. Ik had net onze boezelaars aan elkaar gemaakt en als gordijn opgehangen, toen Joseph binnenkwam vanuit de stal. Hij rukt mijn huisvlijt omlaag, slaat me om mijn oren en kraakt:

“De baos leit maor net ien z’n graf, de Dag des Heren is maor net voorbij, ou het Gods woord net achter de kiezen en ou durft alweer te donderjoagen! Schaomt ou! gaot zitten, stoute blao-gen! d’r zien goeie boeken genuug as ou lezen wilt; gaot zitten en denkt aon ouw ziel!”

Met die woorden dwong hij ons om zo te gaan zitten dat we, van het verre haardvuur, een dof schijnsel konden ontvangen op de tekst van de rommel die hij ons in handen duwde.

Ik vond die bezigheid ondraaglijk. Ik pakte mijn smerige boekdeel bij de rug en slingerde het weg het hondehok in, zwerend dat ik goede boeken haatte.

Heathcliff schopte het zijne er ook heen.

Toen was er een heisa!

“Baos Hindley!” schreeuwde onze huispredikant. “Baos, kom hier! Juffer Cathy het de rug kapotgescheurd van De helm en het heil en Heathcliff het geschopt tegen het irste deel van De breje weg naor het verderf. Het is toch verskrikkelijk dagge ze zo tekeer laot gaon. Bah! De ouwe hoj ze er flink van langs gegeven—maor die is d’r nie meer!”

Hindley kwam aangesneld van zijn paradijs bij de haard en na Heathcliff bij de kraag te hebben gegrepen en mij bij de arm slingerde hij ons allebei de bijkeuken in; waar, zoals Joseph verklaarde, “d’n Droes” ons zou komen halen, zo waar als hij leefde; en met die troost zochten we ieder een eigen hoekje om daar zijn komst af te wachten.

Ik pakte dit boek en een inktpot van een plank en duwde de buitendeur open om licht te krijgen en ik heb al twintig minuten de tijd gedood met schrijven; maar mijn kameraad is ongeduldig en stelt voor de mantel van het melkmeisje te pakken en daarin over de hei te gaan hollen. Een aardig plan—en als die oude knorrepot dan binnenkomt, gelooft hij misschien dat zijn voorspelling is uitgekomen—we kunnen het in de regen niet klammer of kouder krijgen dan hier.’

Ik veronderstel dat Catherine haar plan heeft uitgevoerd, want de volgende zin sneed een ander onderwerp aan; ze werd huilerig.

‘Hoe had ik ooit kunnen denken dat Hindley me zo aan het huilen zou krijgen!’ schreef ze. ‘Mijn hoofd doet zo’n pijn dat ik het niet op het kussen kan houden; en nog kan ik niet stoppen. Die arme Heathcliff! Hindley noemt hem een landloper en hij mag van Hindley niet meer bij ons zitten of met ons eten; en we mogen van Hindley ook niet meer samen spelen en hij dreigt hem op straat te zetten als we hem niet gehoorzamen.

Hij heeft onze vader verweten (hoe durft hij?) dat hij te gul geweest zou zijn voor H.; en zweert dat hij hem zijn plaats zal wijzen…’

Ik begon te knikkebollen boven de schemerige bladzijde; mijn oog dwaalde van het handschrift naar de drukletters. Ik zag een titel in rode sierletters… Zeventig maal zeven, en de Eerste van de Eenenzeventigste* Een vroom vertoog, gehouden door de Eerwaarde Jabes Branderham, in de kerk van Gimmerden Sough. En terwijl ik me, half slapend, het hoofd brak over de vraag wat Jabes Branderham met dit onderwerp aan moest, zakte ik weg in bed en viel in slaap.

Maar ach, wat hebben slechte thee en een slecht humeur een afschuwelijke uitwerking! Want wat kon het anders zijn, waardoor ik zo’n vreselijke nacht beleefde? Ik kan me er geen herinneren, sinds ik tot lijden in staat ben, die zo erg was.

Ik begon te dromen, haast nog voor ik het besef van mijn verblijfplaats verloor. Ik dacht dat het ochtend was; en ik was zojuist op weg gegaan naar huis, met Joseph als gids. De sneeuw lag meters diep op onze weg; en terwijl we voortploeterden vermoeide mijn metgezel me almaar met verwijten omdat ik geen pelgrimsstaf had meegenomen: hij zei me dat ik zonder zo’n stok nooit het huis binnen kon en zwaaide opschepperig met een zware knuppel die kennelijk voor een staf moest doorgaan.

Eventjes vond ik het onzinnig dat ik zo’n wapen nodig had om tot mijn eigen woning te worden toegelaten. Toen flitste er een nieuw denkbeeld door me heen. Ik ging niet naar huis; we waren op weg om de befaamde Jabes Branderham te horen preken over de tekst ‘Zeventig maal zeven’; en ofwel Joseph of de predikant of ik had de ‘Eerste van de Eenenzeventigste’ begaan en moest in het openbaar gegispt en in de kerkban gedaan worden.

We kwamen bij een kerkje—ik ben er op mijn wandelingen ook werkelijk twee- of driemaal langsgekomen: het staat tussen twee heuvels—op een hooggelegen inham—vlak bij een moeras waarvan het vochtige veen alleszins geschikt heet te zijn om de paar lijken die er liggen te balsemen. Het dak is tot nog toe intact gehouden, maar aangezien de jaarwedde van de geestelijke slechts twintig pond bedraagt, en een huis met twee kamers spoedig een huis met één kamer dreigt te worden, is er geen predikant die de pastorale taken op zich wenst te nemen, zeker niet nu er verteld wordt dat zijn schapen hem liever laten verhongeren dan dat ze uit eigen zak zijn prebende ook maar met één penny verhogen. In mijn droom had Jabes echter een groot en aandachtig gehoor: en hij preekte—lieve hemel! wat een preek: verdeeld in vierhonderdnegentig delen—die elk opwogen tegen een normale kanselrede—en elk een aparte zonde behandelden! Waar hij ze vandaan had kan ik niet zeggen; hij had zo zijn eigen uitleg van de tekst en blijkbaar was het nodig dat de broeder bij elke gelegenheid een andere zonde beging.

Die zonden waren hoogst eigenaardig—vreemde overtredingen waar ik nooit aan gedacht had.

O, wat kreeg ik een slaap. Wat zat ik te schuiven en te gapen en te knikkebollen en telkens weer bij te komen! Wat heb ik mezelf geknepen en geprikt en door mijn ogen gewreven en ben ik opgestaan en weer gaan zitten en heb ik Joseph aangepord met de vraag of hij ooit uitgepraat zou raken!

Ik was veroordeeld om te blijven luisteren—ten slotte bereikte hij de Eerste van de Eenenzeventigste. Bij dat keerpunt kreeg ik opeens een inval; ik voelde me gedrongen om op te staan en Jabes Branderham te beschuldigen van de zonde die geen christen hoeft te vergeven.

‘Meneer,’ riep ik uit, ‘terwijl ik hier zat, tussen deze vier muren, aan één stuk door, heb ik de vierhonderdnegentig hoofdstukken van uw vertoog doorstaan en vergeven. Zeventig maal zeven keer heb ik mijn hoed gepakt om te vertrekken—zeventig maal zeven keer bent u zo dwaas geweest om me weer tot zitten te dwingen. De vierhonderdéénennegentigste keer is te veel. Medemartelaren, grijp hem vast! Sleur hem naar beneden en vermorzel hem, zodat zijne plaats hem niet meer kennen zal!’*

‘Gij zijt die man!* riep Jabes, na een plechtig zwijgen, over zijn kussen gebogen. ‘Zeventig maal zeven keer hebt ge gapende gezichts uw gelaat verwrongen—zeventig maal zeven keer ben ik bij mijn ziel te rade gegaan—Ziet, dit is menselijke zwakte; ook dit kan vergeven worden! De Eerste van de Eenenzeventigste is gekomen. Broeders, voltrek aan hem het oordeel dat geschreven staat!* Die eer geldt al Zijn heiligen!’

Op dat slotwoord stortte de hele gemeente zich met opgeheven pelgrimsstaven in een drom op mij en ik, die geen wapen had waarmee ik me kon verdedigen, raakte met Joseph, mijn meest nabije en meest verwoede aanvaller, handgemeen om het zijne. In het gedrang werden verschillende knuppels gekruist; slagen die voor mij bedoeld waren kwamen neer op andere koppen. Al gauw weergalmde de hele kerk van klappen over en weer. Een iegelijks hand was tegen zijnen naaste*; en Branderham, die ook zijn steentje wou bijdragen, stortte zijn geloofsijver in een regen van luide tikken uit over de planken van de kansel, die zo heftig reageerden dat ze me ten slotte, tot mijn onuitsprekelijke opluchting, wakker maakten.

En wat was het dat de gedachte aan het geweldige lawaai gewekt had, wat had de rol van Jabes in de vechtpartij gespeeld? Slechts de tak van een den die tegen mijn raam tikte, terwijl de storm voorbij joelde, en met zijn dorre appels tegen de ruiten rammelde!

Ik luisterde even onzeker; ontdekte de stoorder, draaide me toen om en sliep weer in, en droomde opnieuw; zo mogelijk nog onaangenamer dan daarvoor.

Ik herinnerde me dat ik ditmaal in het eiken kabinet lag, en duidelijk de windvlagen hoorde en het jagen van de sneeuw; ik hoorde ook dat de dennetak zijn plaaggeluid herhaalde, en schreef dat toe aan de juiste oorzaak; maar het ergerde me zo, dat ik besloot het tot zwijgen te brengen, indien mogelijk; en ik dacht dat ik opstond en probeerde het venster te ontgrendelen. De haak zat in de kram gesoldeerd, een omstandigheid die ik had opgemerkt toen ik wakker was, maar vergeten had.

Toch moet ik er een eind aan maken!’ mompelde ik en ik sloeg met mijn knokkels door het glas en strekte mijn arm uit om de opdringerige tak te pakken; in plaats waarvan mijn vingers zich sloten om de vingers van een kleine, ijskoude hand!

De hevige afschuw van een nachtmerrie beving me; ik probeerde mijn arm terug te trekken, maar de hand liet niet los en een allertreurigste stem snikte,

‘Laat me binnen—laat me binnen!’

‘Wie ben je?’ vroeg ik, en intussen probeerde ik me los te rukken.

‘Catherine Linton,’ antwoordde het wezen, huiverend. (Waarom dacht ik aan Linton? Ik had voor één keer Linton twintig keer Earnshaw gelezen.) ‘Ik ben naar huis gekomen, ik was verdwaald op de hei!’

Terwijl het sprak ontwaarde ik vaag een kindergezicht dat door het raam keek—De angst maakte me wreed; en omdat mijn pogingen om het wezen van me af te schudden zinloos bleken, trok ik de pols over de gebroken ruit en wreef die heen en weer tot het bloed omlaagvloeide en het beddegoed doordrenkte; toch bleef het jammeren, ‘Laat me binnen!’ en bleef het me stevig vasthouden, zodat ik haast gek werd van angst.

‘Hoe kan ik dat nou?’ zei ik ten slotte. ‘Laat mij los, als je wilt dat ik je binnenlaat!’

De vingers ontspanden zich, ik trok de mijne snel terug door het gat, stapelde haastig de boeken in een piramide er tegenaan en stopte mijn oren dicht om de jammerbede buiten te sluiten.

Ik moet ze langer dan een kwartier hebben dichtgehouden, maar zodra ik weer luisterde hoorde ik nog steeds dat naargeestige kermen en roepen!

‘Ga weg!’ riep ik, ‘ik laat je nooit binnen, al blijf je twintig jaar smeken!’

‘Het duurt nu twintig jaar,’ klaagde de stem, ‘twintig jaar, ik ben al twintig jaar een zwerveling!’

Waarop buiten een zwak gekrab begon, en de stapel boeken bewoog alsof die naar voren werd geduwd.

Ik probeerde op te springen, maar kon geen vin verroeren; en daarom gilde ik het uit, razend van angst.

Tot mijn verwarring merkte ik dat de gil niet denkbeeldig was. Haastige voetstappen kwamen af op mijn kamerdeur: iemand duwde hem open, met krachtige hand, en zwak scheen er een lamp door de ruiten aan het boveneind van het bed. Ik zat nog steeds te bibberen en het zweet van mijn voorhoofd te wissen: de indringer leek te aarzelen, en mompelde in zichzelf.

Ten slotte zei hij half fluisterend, in de kennelijke verwachting dat er geen antwoord zou komen,

‘Is er iemand?’

Ik kon mijn aanwezigheid maar beter bekennen, dacht ik, want ik herkende het stemgeluid van Heathcliff en was bang dat hij verder zou zoeken, als ik mijn mond hield.

Met die opzet draaide ik me om en opende de zijdeurtjes—ik zal de uitwerking van mijn handeling niet licht vergeten.

Heathcliff stond bij de deur, gekleed in een hemd en een broek; met een kaars die over zijn vingers droop en een gezicht zo wit als de muur achter hem. Bij het eerste kraken van het eiken schrok hij als van een elektrische schok: de kaars sprong uit zijn vuist, wel een meter van hem weg, en hij kon hem nauwelijks oppakken van opwinding.

‘Het is uw gast maar, meneer,’ riep ik hem toe, want ik wou hem de vernedering van een verder vertoon van lafheid besparen. ‘Het ongeluk wilde dat ik schreeuwde in mijn slaap, als gevolg van een afschuwelijke nachtmerrie. Het spijt me dat ik u gestoord heb.’

‘O, god nog an toe, meneer Lockwood! Ik wou dat u de moord…’ begon mijn gastheer, en hij zette de kaars op een stoel, omdat hij die onmogelijk stil kon houden.

‘En wie heeft u naar deze kamer gebracht?’ vervolgde hij, zijn nagels in zijn handpalmen duwend en tandenknarsend om het beven van zijn kaken te onderdrukken. ‘Wie heeft dat gedaan? Als het aan mij ligt komt die meteen op straat te staan!’

‘Het was uw dienstmeid, Zillah,’ antwoordde ik. Ik sprong op de vloer en trok snel mijn kleren weer aan. ‘Van mij mag u haar op straat zetten, meneer Heathcliff; ze heeft het dubbel en dwars verdiend. Volgens mij wilde ze nogmaals een bewijs dat het hier spookt, ten koste van mij—Nou, het krioelt hier van de spoken en kwelgeesten! U hebt groot gelijk dat u deze kamer op slot houdt, neem dat van me aan. Niemand zal u dankbaar zijn voor een tukje in zo’n hol!’

‘Wat bedoelt u?’ vroeg Heathcliff, ‘en waar bent u mee bezig? Ga liggen en blijf vannacht hier, nu u er toch bent; maar om ‘s hemelswil! maak niet meer zo’n afschuwelijk lawaai—Er is geen excuus voor, tenzij u de keel wordt afgesneden!’

‘Als die kleine duivelin door het raam was gekomen, had ze me vast gewurgd!’ antwoordde ik. ‘Ik ben niet van plan me nog langer te laten kwellen door uw gastvrije voorouders—Was de Eerwaarde Jabes Branderham geen familie van u van moederskant? En die feeks, Catherine Linton, of Earnshaw, of hoe ze ook heten mocht—ze moet een wisselkind geweest zijn—het boze ding! Ze vertelde me dat ze al twintig jaar over de aarde zwalkt: een gerechte straf voor haar ondermaanse vergrijpen, daar twijfel ik niet aan!’

Nauwelijks waren die woorden mijn mond uit, of ik herinnerde me dat de naam van Heathcliff samen met die van Catherine in het boek genoemd werd, wat me tot dit ogenblik geheel ontschoten was. Ik bloosde om mijn onnadenkendheid; maar zonder nog iets te laten merken van mijn besef dat ik hem beledigd had voegde ik er snel aan toe,

‘Om u de waarheid te zeggen, meneer, heb ik het eerste deel van de nacht doorgebracht met…’ Hier hield ik opnieuw op—ik stond op het punt te zeggen ‘met het doorlezen van die oude boekdelen’; dan had ik laten merken dat ik zowel van hun geschreven- als van hun gedrukte inhoud op de hoogte was; daarom herstelde ik me en voer voort,

‘Met het almaar ontcijferen van de naam die op de vensterbank gekrast is. Een saaie bezigheid, bedoeld om me in slaap te krijgen, net als tellen, of…’

‘Wat denkt u wel, om zo tegen me te praten!’ donderde Heathcliff in hevige drift. ‘Hoe—hoe durft u, onder mijn dak —god! hij moet gek zijn om zo te praten!’ En woedend sloeg hij zich tegen zijn voorhoofd.

Ik wist niet of ik aanstoot moest nemen aan zijn woorden, dan wel moest doorgaan met mijn verklaring; maar hij leek zo heftig aangedaan dat ik medelijden kreeg en verder vertelde over mijn dromen; ik beweerde dat ik de naam ‘Catherine Linton’ nooit eerder had gehoord, maar dat het herhaaldelijk lezen ervan een indruk had nagelaten die zich verpersoonlijkte toen ik geen macht meer had over mijn verbeelding.

Terwijl ik sprak trok Heathcliff zich allengs terug in de beschutting van het bed, tot hij er vrijwel achter verborgen zat. Ik meende echter aan zijn onregelmatige en haperende ademhaling te horen dat hij een toevloed van heftige emotie de baas trachtte te worden.

Omdat ik niet wilde laten merken dat ik zijn tweestrijd hoorde, ging ik nogal luidruchtig door met mijn toilet, keek op mijn horloge en mijmerde hardop over de lengte van de nacht:

‘Nog geen drie uur! Ik had er een eed op durven doen dat het al zes uur was—de tijd staat hier stil—we moeten vast om acht uur al naar bed zijn gegaan.’

“s Winters altijd om negen uur, en we staan altijd om vier uur op,’ zei mijn gastheer, onderdrukt kreunend; en, naar ik meende op te maken uit de beweging van de arm van zijn schaduw, een traan uit zijn oog pinkend.

‘Meneer Lockwood,’ vervolgde hij, ‘u mag naar mijn kamer gaan; u zult ons enkel voor de voeten lopen als u zo vroeg naar beneden komt; en door uw kinderachtige geschreeuw is mijn slaap grondig bedorven.’

‘En de mijne ook,’ antwoordde ik. ‘Ik ga over het erf wandelen tot de zon opkomt en dan ga ik weg; en u hoeft niet bang te zijn dat ik hier nog eens zal binnendringen. Ik ben nu volkomen genezen van de zucht naar aangenaam gezelschap, op het land of in de stad. Een verstandig man hoort aan zichzelf genoeg te hebben.’

‘Leuk gezelschap!’ mompelde Heathcliff. ‘Pak de kaars, en ga waar u wilt. Ik kom zo bij u. Maar blijf weg van het erf, de honden lopen los; en in huis—daar waakt Funo—en—nee, u kunt alleen op de trappen en de gangen rondlopen—maar scheer u weg! Ik kom over twee minuten.’

Ik gehoorzaamde hem in zoverre dat ik de kamer verliet; maar omdat ik niet wist waar de nauwe gangen heen leidden, bleef ik staan en moest ik tegen wil en dank aanschouwen wat voor bijgelovig iemand mijn huisbaas was, hetgeen in vreemde tegenspraak stond tot het gezonde verstand dat hij getoond had. Hij klom op het bed en wrikte het raam open, waarbij hij uitbarstte in een onstelpbare tranenvloed.

‘Kom binnen! kom binnen!’ snikte hij. ‘Cathy, kom toch. O alsjeblieft—nog één keer. O! lieveling, luister één keertje naar me—Catherine, eindelijk eens!’

Het spook bleek even grillig als spoken gewoonlijk zijn; het gaf geen levensteken; maar de sneeuw en wind sloegen wild naar binnen, zelfs tot waar ik stond, en bliezen de kaars uit.

Er zat zoveel zielepijn in de vlaag van verdriet waaraan die wartaal gepaard ging, dat ik zijn dwaasheid uit medelijden door de vingers zag en me terugtrok, nogal boos omdat ik geluisterd had en vol spijt omdat ik verteld had over mijn belachelijke nachtmerrie, de oorzaak van zijn smart; hoewel het me een raadsel was waarom eigenlijk.

Ik daalde voorzichtig af naar de lagere regionen en kwam terecht in de bijkeuken, waar een zwak vuurtje, dicht bijeengeharkt, me in staat stelde mijn kaars weer aan te steken.

Er roerde zich niets, behalve een getijgerde grijze kat, die uit de as gekropen kwam en me begroette met een knorrig gemiauw.

De haard werd vrijwel omsloten door twee halfronde banken; op een ervan ging ik languit liggen, en Izegrim sprong op de andere. We waren allebei ingesluimerd toen iemand onze schuilplaats binnendrong: Joseph kwam van een houten ladder gesloft, die door een luik in het dak verdween: de toegang tot zijn zolderkamer, veronderstel ik.

Hij wierp een boosaardige blik op het vlammetje dat ik met veel moeite aan het afgebrande hout ontlokt had, joeg de kat van zijn hoge ligplaats en na zichzelf op de vrijgekomen plaats gezet te hebben begon hij zijn neuswarmertje vol te stoppen met tabak; mijn aanwezigheid in zijn heiligdom werd blijkbaar beschouwd als een schaamteloosheid die te erg was voor woorden. Hij zette het pijpje zwijgend aan zijn lippen, sloeg zijn armen over elkaar en pafte een eind weg.

Ik liet hem dat genoegen ongestoord smaken; en na het laatste kringetje rook naar buiten gezogen te hebben en een diepe zucht te hebben geslaakt, stond hij op en vertrok even plechtig als hij gekomen was.

Daarna kwam er een veerkrachtiger voetstap, en nu opende ik mijn mond voor een ‘goedemorgen’, maar sloot hem weer zonder de groet te hebben uitgesproken; want Hareton Earnshaw deed zijn ochtendgebed, sotto voce, in een reeks vloeken aan het adres van elk voorwerp dat hij aanraakte, terwijl hij in een hoek stond te rommelen op zoek naar een schop of een spade om de sneeuwhopen door te graven. Hij wierp een blik op de leuning van de bank, met verwijde neusgaten, en het kwam evenmin bij hem op om met mij beleefdheden uit te wisselen als met mijn metgezel, de kat.

Uit zijn voorbereidingen leidde ik af dat het geoorloofd was naar buiten te gaan, en ik maakte aanstalten om hem te volgen, door op te staan van mijn harde ligplaats. Hij merkte dat en duwde met het eind van zijn schop tegen de binnendeur, waarbij hij met een onverstaanbaar geluid te kennen gaf dat, als ik van plaats wenste te veranderen, daar het gat van de deur was. De deur gaf toegang tot het binnenhuis, waar de vrouwen al in de weer waren: Zillah joeg de vonken omhoog door de schoorsteen met een reusachtige blaasbalg en mevrouw Heathcliff zat geknield op de haardstede bij het licht van de vuurgloed een boek te lezen.

Ze hield haar hand als beschutting tussen de hitte van het fornuis en haar ogen, en leek in haar bezigheid op te gaan: stopte er alleen mee om zich bij de dienstmeid te beklagen over de vonkenregen, of om nu en dan een hond weg te duwen die met zijn snuit wat al te brutaal in haar gezicht wroette.

Het verraste me ook Heathcliff daar te zien. Hij stond bij het vuur, met zijn rug naar me toe, en beëindigde net een stormachtige uitval tegen de arme Zillah, die haar werk telkens onderbrak om de punt van haar schort op te sjorren en een verontwaardigd gekreun aan te heffen.