De avonturen van kapitein Bob - Daniel Defoe - E-Book

De avonturen van kapitein Bob E-Book

Daniel Defoe

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De avonturen van kapitein Bob is een roman van Daniel Defoe, oorspronkelijk gepubliceerd in 1720. Het is sindsdien meerdere keren opnieuw gepubliceerd, waarvan sommige in 1840, 1927, 1972 en 2008. Kapitein Singleton wordt verondersteld deels geïnspireerd te zijn door de heldendaden van de Engelse piraat Henry Every uit de late 17e eeuw.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



DE AVONTUREN VAN KAPITEIN BOB

JONG HOLLAND

II

H. MEULENHOFF—AMSTERDAM—1920

De Avonturen van Kapitein Bob

DOOR DANIËL DEFOE VERTAALD DOOR G.W. ELBERTS GEÏLLUSTREERD DOOR FREDDY LANGELER

H. MEULENHOFF—AMSTERDAM—1920

Anderen lieten zich plat op den grond vallen.

HOOFDSTUK I.

Een moeilijke Jeugd.

Als ik de vrouw mag gelooven die mij geleerd had haar moeder te noemen, ben ik omstreeks 1680, in een der voorsteden van Londen geboren. Toen ik ongeveer twee jaar oud was, nam het kindermeisje mij op een mooien zomeravond mee buiten de stad, onder voorwendsel mij eens in de frissche lucht te brengen. Bij toeval, of volgens afspraak, ontmoette ze al heel gauw een jongen, met wien ze een herberg binnenging, het aan een buurkind van een jaar of twaalf, dat met ons was meegegaan, overlatende op mij te passen.

Zonder aan eenig gevaar te denken, speelden wij eerst in den tuin der herberg en toen op den weg, terwijl het jonge paar, onder ’t genot van bier en koek, ons blijkbaar geheel vergat.

Het ongeluk wilde, dat hier al heel gauw een van die misdadige vrouwspersonen voorbijkwam, die er in die dagen hun helsch beroep van maakten goed-gekleede jonge kinderen te stelen en te doen verdwijnen, of oudere aan plantagehouders te verkwanselen.

Onder den schijn mij enkel maar te willen liefkoozen en wat met me te spelen, nam het wijf mij in haar armen, voerde het argelooze buurmeisje eerst een eind mee het veld in en zond haar daarop met een gemaakte boodschap naar de herberg, haar verzekerende, dat ze vlak in de buurt bleef. Toen mijn kindermeisje en haar vriend mij daarop allicht verschrikt wilden terughalen, was ik nergens meer te vinden.

Aan een buurkind overlatende op mij te passen.

 

Na ’t geen mijn laatste pleegmoeder mij vertelde, werd ik eerst verkocht aan een beroepsbedelares, die een lief kindje noodig had om mee op het gevoel van haar „klanten” te werken en daarna aan een zigeunerin, bij wie ik tot mijn zesde jaar bleef. Hoewel ik bij die vrouw een onrustig, zwervend leven leidde, had ik het toch niet slecht in dien tijd. Ze liet het mij aan niets ontbreken en zich „moeder” door mij noemen. Later openbaarde ze me dat ze mijn moeder niet was, maar mij voor twaalf shilling van een andere vrouw gekocht had, die haar het omstandige verhaal van mijn verdwijnen gedaan en haar gezegd had, dat ik Bob Singleton heette.

Na verloop van nog eenigen tijd werd mijn zigeunermoeder, die nogal wat op haar kerfstok scheen te hebben, opgehangen, en daar ik toen nog te jong was om zelfstandig mijn zwervend beroep voort te zetten, moest het armbestuur van het dorpje waar ik achterbleef, zich wel over mij ontfermen. Ik herinner me nog heel goed—hoewel de naam van het plaatsje mij ontschoten is—dat ik naar de dorpsschool ging en dat de dominé mij dikwijls op het hart drukte, braaf mijn best te doen, mijn catechismus te leeren en God te eerbiedigen; dan kon ik, hoe arm ook, een goed mensch worden.

Ik geloof, dat ik nog een paar keer van woonplaats veranderde, misschien doordat de verschillende gemeenten het niet eens waren over het laatste domicilie der zigeunerin. Hoe het zij, het stadje waar ik ten slotte onder dak werd gebracht, moet niet ver van zee hebben gelegen, want een scheepseigenaar die genegenheid voor mij opvatte, nam mij mee naar een plaatsje in de buurt van Southampton. Hier werd ik leerjongen op een scheepstimmerwerf, waar een schip voor hem in aanbouw was, en toen het van stapel liep, liet hij mij—nauwelijks twaalf jaar oud—een reis meemaken naar Newfoundland.

Het leventje aan boord beviel me best, en ik voldeed mijn meester zoo goed, dat hij me dikwijls „mijn jongen” noemde, en als hij ’t me niet geweigerd had, omdat hij eigen kinderen bezat, zou ik hem ook graag vader genoemd hebben. Op die wijze maakte ik drie of vier reizen met hem en was een forsche stevige knaap geworden, toen we, weer van Newfoundland terugkomende, door Algerijnsche zeeroovers werden aangevallen.

Om deze gebeurtenis bekommerde ik me niet bizonder veel, totdat de Turken mijn meester, die gedurende het gevecht een hoofdwonde had opgeloopen, barbaars begonnen te mishandelen. Toen werd mijn verontwaardiging mij te machtig, ’tgeen me duur te staan kwam, want de roovers grepen mij aan en sloegen mij zoo onbarmhartig met een stok tegen de voetzolen, dat ik verscheiden dagen achtereen gaan noch staan kon.

Doch het geluk diende mij. Toen de zeeroovers namelijk, met ons schip op sleeptouw, naar de straat van Gibraltar koersten, werd hun kaper aangevallen door twee Portugeesche oorlogsschepen en naar Lissabon gevoerd.

Zoo min als ik mij van mijn gevangenschap veel had aangetrokken, deed ik dit ook van mijn ongedachte bevrijding. Veel goeds bracht ze me trouwens niet, daar mijn meester, de eenige vriend dien ik op de gansche wereld bezat, te Lissabon aan zijn verwondingen stierf. Er bleef mij dus niet veel anders over dan de hongerdood. Wat moest ik beginnen, in een vreemd land, waar ik niemand kende en de taal niet verstond? En toch ging het mij beter dan ik had durven hopen, want toen onze heele bemanning werd vrijgelaten, bleef ik, niet wetende waarheen, in het schip achter, tot een der Portugeesche officieren mij na eenige dagen ontdekte en vroeg, wat „die jonge Engelsche hond” daar uitvoerde en waarom ze hem niet aan wal zetten.

Ik begreep wel ongeveer wat hij zei, al verstond ik de woorden niet en kreeg een ontzettenden angst, want ik wist niet hoe ik aan den wal mijn kost zou moeten verdienen.

„Je moet hier vandaan,” kwam de loods van het schip, een oude zeerob, mij in gebroken Engelsch vertellen.

„Maar waar moet ik dan heen?” vroeg ik bezorgd.

„Dat kan me niet schelen,” zei hij, „naar je eigen land terug als je wilt.”

„Hoe moet ik daar komen?” vroeg ik weer.

„Heb je dan geen vrienden?”

„Niets of niemand op de heele wereld dan dien hond,” zei ik naar den scheepshond wijzende, die een stuk vleesch gestolen had, waarvan ik hem de helft voor mezelf had afgenomen.

„Dat ziet er treurig voor je uit, mijn jongen,” zei hij goedhartig. „Je moet toch eten. Wil je met mij meegaan?”

„Graag!” riep ik, blij met die oplossing.

„Je moet hier vandaan”

 

Zoo kwam ik dan bij den ouden loods in de kost, waar ik twee jaar lang een draaglijk leven leidde. Na verloop van dien tijd werd hij stuurman onder Don Garcia de Pimentesia de Carravallas, Kapitein van een Portugeesch galjoen, een grooten koopvaarder, uitgerust voor Goa, aan de Westkust van Hindostan, en zoodra hij zijn aanstelling gekregen had, bracht hij mij aan boord om de wacht te houden in zijn hut, waarin hij brandewijn en allerlei lekkernijen voor onderweg verzamelde en later nog een aanzienlijken voorraad Europeesche goederen: linnen, kant, laken en andere wollen stoffen, verborg; alles onder voorwendsel dat het zijn kleeren waren.

Ik was nog te jong en te weinig op de hoogte van mijn beroep om een scheepsjournaal aan te leggen, hoewel mijn meester er mij toe aanspoorde. Na eenigen tijd echter begon ik plezier te krijgen in zijn kaarten en logboeken, en daar ik behoorlijk schrijven geleerd had, wat Latijn kende en dagelijks meer Portugeesch opving, kon ik mij langzamerhand wat scheepvaartkundige kennis eigen maken, al was ze in de verste verte niet toereikend voor het avontuurlijke leven dat mij te wachten stond.

Op deze reis zeilden we niet onmiddellijk naar Indië, doch deden langs een omweg de kust van Brazilië aan, waar we—in de Allerheiligenbaai was het—wel een honderd ton goederen losten en een grooten voorraad goud, ettelijke kisten suiker en balen tabak innamen.

Op last van den stuurman moest ik hier aan wal overnachten en op de goederen van den Kapitein passen, wat ik met veel toewijding deed, hoewel ik tegelijkertijd kans zag me ongeveer twintig moidores (oude Portugeesche munt ter waarde van ƒ 16 ongeveer) van het goud toe te eigenen, dat de kooplui aan boord moesten brengen.

Van hieraf hadden we een vrij voorspoedige reis naar Kaap de Goede Hoop, en ik stond bij mijn meester aangeschreven als een ijverige en eerlijke jongen. Nu, het eerste was ik wel, maar op het tweede kon ik niet bogen, en de vele oneerlijke handelingen, die ik op mijn reizen te zien kreeg, hadden mij ook niet bizonder fijngevoelig op dat punt gemaakt. Ter belooning voor mijn dienstijver, stelde de kapitein mij aan tot ondervictualiemeester. Ik had niet het toezicht op alle voorraden aan boord, doch alleen over datgene, wat de Kapitein zich voor zijn eigen gebruik uit die voorraden wenschte, een baantje dat mij de schoonste gelegenheid bood, behalve mijns meesters maag, ook mijn eigene uitstekend te verzorgen.

Ongeveer zeven maanden nadat we Lissabon verlaten hadden, kwamen we te Goa aan, waar we acht maanden bleven. Ik had in dien tijd weinig of niets te doen, daar mijn meester, de stuurman, meestal aan den wal bleef, en ergerde mij, al was ik zelf lang geen heilig boontje, aan de leugenachtigheid, het drinken, vloeken en tieren der Portugeesche bemanning, die zich beroemden op hun dapperheid, doch—de goeden niet te na gesproken—door en door lafhartig en wreed waren.

Maar wat kon ik beginnen? Ik zat eenmaal in ’t schuitje en moest dus wel meevaren en mij zoo goed mogelijk in de omstandigheden schikken. Zooals ik reeds verteld heb, had mijn meester mij aan den Kapitein afgestaan, om hem een gedeelte van den dag behulpzaam te zijn. Later hoorde ik, dat de stuurman daar een halve moidore per maand voor ontving en dat hij mijn naam op de scheepsrol gezet had, zoodat ik niet anders verwachtte, dan dat mij bij de eerstvolgende soldijbetaling ook iets voor mezelf zou worden afgestaan.

Maar ik had mijn rekening buiten den waard gemaakt. Wel had de stuurman mij toen ik in nood zat, tot zich genomen, doch nu merkte ik, dat het zijn bedoeling was geweest zooveel mogelijk van mij te profiteeren, en toen ik nu in Goa, waar ons vier maanden soldij werd uitbetaald, iemand op hem afstuurde om met hem over het loon te spreken, raakte hij buiten zichzelf van drift, schold mij uit voor Engelschen hond, jongen heiden en allerlei fraais en dreigde mij met de inquisitie.

Gelukkig echter kwam de priester, die ze op hun reis hadden meegenomen—de scheepskapelaan, zooals we hem noemden—mij te hulp. Zoodra hij zag dat ik niet het flauwste begrip van eenigen godsdienst had en de matrozen mij alles konden laten zeggen, stelde hij mij eenige vragen, die ik eenvoudig en onbevangen, beantwoordde, waarop hij den stuurman verzekerde, dat hij voor mijn geloof kon instaan. Feitelijk hoopte hij mijn ziel te redden en daardoor een Godgevallig werk te doen, en dus trachtte hij me in den kortst mogelijken tijd tot een geloovig katholiek te fatsoeneeren.

Nadat ik hem mijn oneenigheid met mijn meester had uitgelegd, hem verteld had, dat ik den stuurman die zich te Lissabon over mij ontfermd had, graag wilde dienen, doch meende eenige aanspraak op loon te kunnen maken, deed de kapelaan zijn uiterste best hem tot ander inzicht te brengen; alles te vergeefs! De geestelijke, noch iemand anders kon hem overtuigen, dat ik wel zijn knecht, doch volstrekt niet zijn slaaf was. Hij hield stijf en strak vol, dat hij me in Algerië gevangen genomen had en ik een Turk was, die slechts voorwendde een Engelsche jongen te zijn om zóó mijn vrijheid te herkrijgen. Maar ’t zou mij niet baten; hij scheen vast besloten mij als een ongeloovigen hond aan de inquisitie uit te leveren.

In doodsangst bij dit dreigement, besloot ik zoo gauw ik de kans schoon zag, bij hem weg te loopen. Aanvankelijk was daar echter niet veel kijk op, daar er geen andere schepen in de haven lagen dan een paar Perzische kustvaarders, en vluchtte ik aan land, dan zou hij me gauw weer in den kraag gepakt en aan boord gesleept hebben. Geen andere weg dus voorloopig dan geduld oefenen, en dat begon me hoe langer hoe moeilijker te vallen, want na het gebeurde ging hij me slecht behandelen. Niet alleen verminderde hij mijn rantsoen, maar hij sloeg en mishandelde mij voor elk nietig vergrijp, zoodat mijn leven bijna ondraaglijk werd.

De ondergane wreedheden en de onmogelijkheid er aan te ontsnappen, brachten mijn geest op allerlei boosaardige gedachten, en eindelijk, nergens anders uitkomst ziende, besloot ik den stuurman te vermoorden. Maar daar ik wapens noch vergift tot mijn beschikking had, bleef het gelukkig bij het heillooze plan en moest ik me wel onder zijn juk buigen, tot het schip, toen het geheel geladen was, weer zee koos naar Portugal.

door een geweldigen storm werden verrast.

 

Van deze reis is mij zeer levendig bijgebleven, dat we op de hoogte van Kaap de Goede Hoop door een geweldigen storm uit het W. Z. W. werden verrast, die ons, zes dagen en zes nachten lang, terugdreef in oostelijke richting, en dat we daarna verscheiden dagen vóór den wind zeilende, ten langen leste het anker uitwierpen op de kust van Madagaskar.

De storm was zóó hevig geweest, dat het galjoen veel schade had geleden en eenigen tijd noodig had om gekalefaterd te worden. Tot dit doel had mijn meester het schip op een goede reede gebracht, waar wij, ongeveer een halve mijl uit de kust, in zes-en-twintig vadem diep water lagen.

Nauwelijks waren de handen aan ’t werk geslagen, of de bemanning, die niet op tijd was uitbetaald, sloeg aan ’t muiten, en de twist liep zóó hoog, dat ze den Kapitein dreigden, hem aan land te zullen zetten en met den koopvaarder naar Goa terug te zeilen. Daar de Kap’tein vermoedde, dat eenigen het op zijn leven gemunt hadden, bracht hij, deels door dwang deels door omkooperij, twee der matrozen tot bekentenis omtrent de aanstichters van den opstand. De belhamels werden onmiddellijk in verzekerde bewaring genomen, en toen deze ook verscheiden hunners makker aanklaagden, duurde het niet lang of zestien leden van de bemanning, waaronder ook ik, zuchtten in de ijzers.

Het hoofd kwijt door ’t hem bedreigende gevaar en besloten het schip volkomen te zuiveren, onderwierp de Kapitein ons stuk voor stuk aan een streng verhoor en veroordeelde ons ten slotte allemaal ter dood. De kwartiermeester en een der kanoniers werden op staanden voet opgehangen, terwijl ik en de anderen geen beter lot verwachtten. Tot mijn groote verlichting stelde de gezagvoerder zich echter met de executie dezer twee tevreden en werd aan de rest, op hun nederig verzoek en hun belofte van goed gedrag in de toekomst, vergiffenis verleend. Aan vijf echter, waaronder ik, werd gelast het schip te verlaten en op het eiland achter te blijven.

Mijn meester, die mijn diensten niet graag missen wilde, wendde al zijn invloed aan, om mijn vrijspraak uit te lokken, doch het mocht hem niet gelukken. Ten onrechte meende de kapitein, dat ik het op zijn leven gemunt had, en hij wilde dus van geen pardon weten.

„Je kunt hem aan boord houden voor mijn part,” zei hij, „maar dan zal hij hangen.” Zoo zag ik dus met mijn lotgenooten, ons achtergelaten worden op Madagaskar te gemoet! Wat mij persoonlijk betreft, zonder veel angst of ongerustheid. Het vrije, onafhankelijke leven trok mij sterk aan, hoewel ik er al heel slecht op was voorbereid. Opvoeding had ik nooit genoten en mijn leerschool onder ’t scheepsvolk had er niet toe bijgedragen, mij een goed begrip van plicht en verantwoordelijkheid in te prenten. Mijn leven was slechts een aaneenschakeling van gevaren en ongunstige omstandigheden geweest en een ernstige gedachte, of het streven naar iets goeds, had nog nooit in mijn ziel wortel geschoten. Mijn jeugd—ik was omstreeks zeventien jaar—en mijn zorgelooze, opgewekte natuur brachten echter het voordeel mee, dat ze mij de naaste toekomst moedig onder de oogen deden zien en mij de vertwijfeling bespaarden, die zich van mijn mede-veroordeelden meester maakte bij ’t vooruitzicht te verhongeren of door wilde dieren of kannibalen te worden verscheurd.

Toen ik vernam dat mijn meester, de stuurman, een goed woordje voor mij gedaan had, verzocht ik hem nog eenmaal te mogen spreken, en toen hij werkelijk bij mij kwam, viel ik op de knieën en smeekte hem, mij al het leed wat ik hem had aangedaan, te vergeven. De gedachte aan den moordaanslag dien ik tegen hem in ’t zin had gehad, vervulde mij toen reeds met zoo’n sterk afgrijzen, dat het weinig scheelde, of ik had een volledige bekentenis voor hem afgelegd. Hij verzekerde mij, dat hij alles al in ’t werk had gesteld om den kapitein tot andere gedachten te brengen en hij mij niet anders kon raden dan mij geduldig in mijn lot te schikken. Mochten ze aan de Kaap een Portugeesch schip treffen, dan zou hij den gezagvoerder verzoeken zee te kiezen en ons zoo mogelijk af te halen.

Daarna verzocht ik hem nog, mijn kleeren mee aan den wal te mogen nemen, maar hij antwoordde mij:

„Ik vrees dat je weinig behoefte aan kleeren hebben zult. Lang zullen jullie ’t er niet uithouden, want naar ik hoor zijn de inwoners menscheneters.”

Vermoedende dat hij dit maar zei om me angstig te maken, pochte ik:

„Daar ben ik niet zoo bang voor, als voor ’t gebrek aan voedsel. Wanneer die inboorlingen kannibalen zijn, loopen ze meer gevaar door ons te worden opgegeten dan wij door hen; als we ze maar te pakken kunnen krijgen! Mijn allergrootste zorg is nog, dat we geen wapens zullen hebben, om ons te verdedigen.—Geef mij dan in Godsnaam een geweer en een sabel met wat kruit en kogels,” smeekte ik ten slotte, toen hij onbewogen bleef.

„Dwaasheid! Wat zou je ermee kunnen beginnen tegenover zoo’n talrijke en bloeddorstige bevolking,” weerde hij me af.

„Maar dan kunnen we ons ten minste nog een tijdlang verweren,” bleef ik smeeken.