De oude rariteitenwinkel - Charles Dickens - E-Book

De oude rariteitenwinkel E-Book

Charles Dickens.

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De oude rariteitenwinkel is een van de twee romans (de andere is Barnaby Rudge) die Charles Dickens samen met korte verhalen publiceerde in zijn wekelijkse serie Master Humphrey's Clock, van 1840 tot 1841. Het was zo populair dat lezers in New York naar verluidt de kade bestormden toen het schip met het laatste deel in 1841 aankwam.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Table of Contents

EERSTE HOOFDSTUK

TWEEDE HOOFDSTUK

DERDE HOOFDSTUK

VIERDE HOOFDSTUK

VIJFDE HOOFDSTUK

ZESDE HOOFDSTUK

ZEVENDE HOOFDSTUK

ACHTSTE HOOFDSTUK

NEGENDE HOOFDSTUK

TIENDE HOOFDSTUK

ELFDE HOOFDSTUK

TWAALFDE HOOFDSTUK

DERTIENDE HOOFDSTUK

VEERTIENDE HOOFDSTUK

VIJFTIENDE HOOFDSTUK

ZESTIENDE HOOFDSTUK

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK

ACHTTIENDE HOOFDSTUK

NEGENTIENDE HOOFDSTUK

TWINTIGSTE HOOFDSTUK

EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK

DRIEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK

VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

VIJFENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

ZESENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

ZEVENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

ACHTENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

NEGENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK

DERTIGSTE HOOFDSTUK

EENENDERTIGSTE HOOFDSTUK

TWEEËNDERTIGSTE HOOFDSTUK

DRIEËNDERTIGSTE HOOFDSTUK

VIERENDERTIGSTE HOOFDSTUK

VIJFENDERTIGSTE HOOFDSTUK

ZESENDERTIGSTE HOOFDSTUK

ZEVENENDERTIGSTE HOOFDSTUK

ACHTENDERTIGSTE HOOFDSTUK

NEGENENDERTIGSTE HOOFDSTUK

VEERTIGSTE HOOFDSTUK

EENENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

TWEEËNVEERTIGSTE HOOFDSTUK

DRIEËNVEERTIGSTE HOOFDSTUK

VIERENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

VIJFENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

ZESENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

ZEVENENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

ACHTENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

NEGENENVEERTIGSTE HOOFDSTUK

VIJFTIGSTE HOOFDSTUK

EENENVIJFTIGSTE HOOFDSTUK

TWEEËNVIJFTIGSTE HOOFDSTUK

DRIEËNVIJFTIGSTE HOOFDSTUK

VIERENVIJFTIGSTE HOOFDSTUK

VIJFENVIJFTIGSTE HOOFDSTUK

ZESENVIJFTIGSTE HOOFDSTUK

ZEVENENVIJFTIGSTE HOOFDSTUK

ACHTENVIJFTIGSTE HOOFDSTUK

NEGENENVIJFTIGSTE HOOFDSTUK

ZESTIGSTE HOOFDSTUK

EENENZESTIGSTE HOOFDSTUK

TWEEËNZESTIGSTE HOOFDSTUK

DRIEËNZESTIGSTE HOOFDSTUK

VIERENZESTIGSTE HOOFDSTUK

VIJFENZESTIGSTE HOOFDSTUK

ZESENZESTIGSTE HOOFDSTUK

ZEVENENZESTIGSTE HOOFDSTUK

ACHTENZESTIGSTE HOOFDSTUK

NEGENENZESTIGSTE HOOFDSTUK

ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK

EENENZEVENTIGSTE HOOFDSTUK

TWEEËNZEVENTIGSTE HOOFDSTUK

DRIEËNZEVENTIGSTE HOOFDSTUK

VIERENZEVENTIGSTE HOOFDSTUK

 

 

 

 

DE OUDE

RARITEITENWINKEL

 

CHARLES DICKENS

 

MET ILLUSTRATIES VAN HABLOT K. BROWNE (‘PHIZ’)

 

 

 

EERSTE HOOFDSTUK

De winkel van de rariteitenkoopman

 

Hoewel ik een oud man ben, is de late avond mijn gewone tijd om te gaan wandelen. In de zomer stap ik wel dikwijls ’s morgens vroeg mijn deur uit en dwaal de hele dag langs velden en wegen, of maak zelfs een wandeltocht van enige dagen of weken. Maar in de stad ga ik zelden uit voordat het donker is, hoewel ik, de hemel zij dank, het zonlicht even liefheb en de vrolijkheid die het over de aarde verspreidt evenzeer voel als enig ander levend schepsel.

Ik heb ongemerkt deze gewoonte aangenomen, gedeeltelijk omdat ’s avonds mijn lichaamsgebrek mij minder hinderlijk is en gedeeltelijk omdat ik dan meer gelegenheid heb om de karakters en het doen en laten van de voorbijgangers op straat op mijn eigen manier te observeren of te raden. Het heldere licht en het gewoel van de dag zijn voor zulk een bezigheid niet gunstig. Een enkele blik op het gelaat van een voorbijganger, bij het licht van een straatlantaarn of het venster van een winkel, geeft mij dikwijls meer te denken dan wanneer ik het bij dag op mijn gemak had kunnen beschouwen. En, om de waarheid te zeggen, de nacht is in dit opzicht veel barmhartiger dan de dag, die menigmaal, zonder enig mededogen, een luchtkasteel doet instorten op het ogenblik dat het op het punt stond voltooid te worden.

Het gedurig op en neer lopen, de eeuwige rusteloosheid, het onophoudelijk stappen van voeten die de ruwe stenen effen en glad slijpen: is het niet een wonder hoe iemand die in een nauwe straat woont, dit kan aanhoren? Stel u eens een zieke voor in een verblijf als St. Martins Court, die naar de voetstappen van de voorbijgangers luistert en te midden van zijn pijn en verveling gedwongen is (als ware het een taak, die hem is opgelegd) te luisteren of hij de tred van het kind en de volwassene, van de bedelaar op sloffen en de gelaarsde pronker, van de luie leegloper en de driftige fortuinzoeker, van elkander kan onderscheiden. Stel u voor, wat voor onophoudelijk gegons zijn zinnen verdooft, welk een stroom van mensengewoel onafgebroken voortruist door al zijn onrustige dromen, als ware hij gedoemd om dood, maar bij volle bewustzijn onder de zerken van

een druk bezocht kerkhof te blijven liggen en toekomstige eeuwen lang geen hoop op rust te hebben.

Dan de menigte van mensen, die voortdurend over de bruggen heen en weer trekt (tenminste over die, welke vrij van tol zijn), waar op een mooie avond menigeen blijft staan om peinzend naar beneden in het water te kijken, met een vage gedachte dat die rivier verderop tussen groene oevers stroomt en al breder en breder wordt, totdat zij zich ten slotte in de grenzeloze oceaan stort – waar sommigen even stilstaan om van een zware last uit te rusten en terwijl zij over de leuning kijken, bedenken welk een onvermengd geluk het zijn zou als iemand zijn leven lang in een langzaam afdrijvende boot op een heet zeil in de zon kon liggen roken en luieren en waar anderen, een zeer verschillend soort mensen, met een nog veel zwaarder last blijven stilstaan en zich herinneren, hoe zij vroeger eens gehoord en gelezen hebben dat verdrinken geen harde dood, maar integendeel van alle wijzen om zich het leven te benemen de gemakkelijkste en de beste, is.

Ook de Covent-Garden-markt bij dageraad, in de lente of de zomer, als de balsemgeur van de bloemen zelfs de walgelijke lucht van de zwelgpartijen van de vorige nacht overmeestert en de schorre lijster, die daarboven voor een zoldervenster hangt, half dol van blijdschap maakt.

Arme vogel! Het enige wezen in de nabijheid dat enigermate verwant is met de andere kleine gevangenen – de bloemen – waarvan sommige, verflenst in de gloeiende handen van dronken kopers, reeds weggeworpen op straat liggen, terwijl andere, kwijnend door gebrek aan lucht, naar het tijdstip smachten waarop zij begoten en opgefrist zullen worden om de ogen van nuchtere liefhebbers te behagen en oude kantoorklerken die langs de markt naar hun werk gaan, zich te doen afvragen hoe het komt dat hun gedachten zo bij het land en het buitenleven verwijlen.

Maar ik ben thans niet voornemens om over mijn omzwervingen uit te weiden. De geschiedenis, die ik wil verhalen, begon met een ontmoeting op een dezer wandelingen en dat heeft mij bewogen, om er bij wijze van voorrede iets over te zeggen.

Op een zekere avond laat kuierde ik op mijn gebruikelijke manier door de City en dacht al voortwandelend na over allerlei dingen, toen ik tot stilstaan werd gebracht door een vraag, die ik weliswaar niet verstond, maar die toch tot mij gericht scheen te zijn en door een zachte, welluidende stem werd uitgesproken, die mij zeer aangenaam in de oren klonk. Ik keerde mij

haastig om en zag een lief klein meisje naast mij staan, dat mij verzocht haar de weg te wijzen naar een zekere straat, die in een geheel ander deel van de stad gelegen was.

‘Dat is ver hier vandaan, lief kind!’ zei ik.

‘Dat weet ik wel, mijnheer!’ antwoordde zij beschroomd. ‘Ik vrees dat het heel ver is, want ik ben vanavond daarvandaan gekomen.’

‘Alleen?’ vroeg ik enigszins verwonderd.

‘O ja! Dat vind ik niet erg. Maar ik ben nu een beetje bang, want ik ben verdwaald.’

‘En hoe kom je ertoe om mij te vragen? Als ik je nu eens een verkeerde weg wees?’

‘Nee, dat zult u zeker niet doen,’ zei het kleine ding. ‘U bent zo’n oude heer en loopt zelf zo langzaam.’

Ik kan niet zeggen hoe ik getroffen werd door dit beroep op mijn gevoel en de hartelijke toon waarop het meisje sprak, in wier helder oog tegelijk een traan opwelde terwijl zij trillend van aandoening naar mij opkeek.

‘Kom,’ zei ik; ‘ik zal je ernaartoe brengen.’

Zij stak haar hand in de mijne, zo vertrouwelijk, alsof zij mij van haar wieg afhad gekend en wij stapten tezamen voort, terwijl zij haar tred aan de mijne aanpaste en mij eerder scheen te leiden dan te volgen. Ik bespeurde dat zij nu en dan heimelijk een nieuwsgierige blik op mijn gezicht wierp, als wilde zij zich er volkomen van verzekeren, dat ik haar niet bedroog en dat die blikken – die schrander en scherp waren – haar vertrouwen telkens schenen te vergroten.

Wat mij aangaat, mijn nieuwsgierigheid was minstens even groot als die van het kind. Want zij was zeker nog een kind, hoewel ik het waarschijnlijk achtte, dat de tengerheid van haar gestalte haar nog jonger deed voorkomen, dan zij in werkelijkheid was. Ofschoon haar kleren fraaier hadden kunnen zijn, waren zij netjes en proper en verrieden geen sporen van armoede of slordigheid.

‘Wie heeft je zover alleen uitgezonden?’ vroeg ik.

‘Iemand, die zeer goed voor mij is, mijnheer!’

‘En wat ben je gaan doen?’

‘Dat mag ik niet vertellen,’ zei het kind op vaste toon.

Dit antwoord had iets, wat mij met onwillekeurige verbazing naar het kleine ding deed kijken. Want ik vroeg mij af, wat voor boodschap zij had moeten doen, die haar zo op navraag verdacht deed zijn. Haar levendige

ogen schenen mijn gedachten te lezen; want toen zij mijn blik ontmoette vervolgde zij, dat er geen kwaad stak in hetgeen zij gedaan had, maar dat het een geheim was – een groot geheim, dat zij zelf niet kende.

Dit zei zij zonder enige zweem van list of bedrog, maar met een vertrouwelijke openhartigheid, die het kenmerk van de waarheid droeg.

Terwijl wij voortstapten, werd zij vertrouwelijker met mij en begon vrolijk te babbelen, maar zei niets meer over haar huis, behalve dat zij opmerkte dat wij een geheel nieuwe weg gingen en vroeg of die korter was.

Onderweg haalde ik mij honderd verklaringen van het raadsel voor de geest om die allemaal weer te verwerpen. Ik schaamde mij ervoor van de openhartigheid of de dankbaarheid van het kind misbruik te maken teneinde mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Ik heb die kleine mensen lief en het is geen kleinigheid als zij, die maar zo kort geleden van God vandaan zijn gekomen, ons liefhebben. Daar haar vertrouwen mij gestreeld had, besloot ik het ook te verdienen en het karakter dat zij mij had toegeschreven, niet te verloochenen.

Er bestond echter geen reden waarom ik mij zou onthouden om met de persoon te spreken, die onvoorzichtig genoeg was geweest om haar ’s avonds en alleen zo ver weg te sturen, en daar het niet onwaarschijnlijk was dat zij mij van de gelegenheid daartoe zou beroven door mij plotseling vaarwel te zeggen zodra zij zag dat zij zich dicht bij huis bevond, vermeed ik de grote straten en bracht haar door weinig bezochte stegen, zodat wij de straat waarin zij zijn moest bereikten voordat zij wist waar wij waren. Mijn kleine kennis klapte in haar handen van blijdschap, liep een eind voor mij uit, hield voor een deur stil, bleef op de stoep staan wachten tot ik bij haar kwam en klopte toen aan.

Het bovenste gedeelte van deze deur was van glas, zonder door een luik beschermd te zijn, hetgeen ik eerst niet bemerkte, daar het hier geheel donker was. Toen zij nog een paar maal had aangeklopt, hoorde ik van binnen iemand aankomen en zag daarop door het glas een flauw licht dat langzaam naderde, omdat degene die het droeg zich door een groot aantal hier en daar verspreide zaken een weg moest banen, zodat ik tijd had om te zien wie het was, die de deur kwam opendoen en hoe het voorhuis er uitzag waardoor hij aankwam.

Het was een kleine, oude man met lange grijze haren, wiens gezicht ik duidelijk kon onderscheiden, daar hij, om beter voor zich uit te kunnen zien, het licht boven zijn hoofd hield. Hoewel zeer vervallen door ouderdom,

meende ik in zijn ranke gestalte een zweem van gelijkenis te bespeuren met het meisje, dat ik hierheen had gebracht. Hun helderblauwe ogen leken zeker op elkaar, maar zijn gezicht was met zulke diepe rimpels doorploegd, dat er verder geen gelijkenis was aan te wijzen.

Het voorhuis, waardoor hij langzaam naderde, was een van die oude rariteitenwinkels die zich in de meest afgelegen hoeken van deze stad schijnen te verschuilen om, uit jaloezie of wantrouwen, hun stoffige schatten voor de ogen van het publiek te verbergen. Hier en daar stonden ijzeren wapenrustingen als geharnaste spoken, grotesk beeldhouwwerk uit oude kloosterzalen weggenomen, roestige wapens van allerlei soort, verwrongen beelden van porselein, hout, metaal en ivoor en allerlei huisraad, zo vreemd dat het leek of het uit een droom kwam.

Het vervallen voorkomen van de oude man strookte wonderwel met dit vertrek; misschien had hij in oude kerken, tussen grafstenen en in verlaten huizen rondgedwaald om al die buit eigenhandig te verzamelen. Er was niets in de hele verzameling, dat er ouder of versletener uitzag dan hijzelf.

Toen hij de sleutel in het slot omdraaide keek hij mij aan met een verwondering, die niet verminderde toen hij mijn kleine gezellin bespeurde.

Zodra de deur geopend was, sprak het meisje hem aan als haar grootvader en vertelde hem hoe wij elkaar hadden leren kennen.

‘Wel lieve hemel, kind!’ zei de oude man, terwijl hij haar zacht op haar hoofd tikte, ‘hoe kon je zo verdwalen? Als ik je eens verloren had, Nellie!’

‘Ik zou wel weer bij u teruggekomen zijn, grootvader!’ zei het meisje dapper. ‘Wees daar maar niet bang voor.’

De oude man gaf haar een kus, keerde zich daarop tot mij en verzocht mij binnen te komen, hetgeen ik deed. Toen sloot hij de deur en ging met het licht voor mij uit. Hij leidde mij door het voorhuis, dat ik reeds van buiten had gezien, naar een kamer daarachter, waarin een kamertje uitkwam, waar ik een bedje zag staan dat een elfje tot slaapplaats had kunnen dienen, zo klein, netjes en lief zag het er uit.

Nadat het meisje een kaars had gepakt, ging zij dit vertrekje binnen en liet mij met de oude man alleen.

‘U zult wel moe zijn, mijnheer!’ zei hij, terwijl hij een stoel bij het vuur schoof, ‘hoe kan ik u danken?’

‘Door een volgende keer beter op uw kleindochter te passen, goede vriend!’ antwoordde ik.

‘Beter op haar passen?’ zei de oude man met een schelle stem. ‘Wie heeft ooit een kind zo liefgehad als ik Nellie liefheb?’

Dit zei hij met zo’n ongeveinsde verbazing, dat ik niet wist wat te antwoorden, vooral niet omdat, ondanks een zekere verstrooidheid in zijn manieren, zijn gezicht de sporen van diep en ernstig nadenken droeg, die mij ervan overtuigden dat hij geenszins, zoals ik gedacht had, voor suffig of kinds gehouden moest worden.

‘U hebt zeker niet bedacht…’ begon ik.

‘Ik niet om haar denken,’ viel de oude man mij in de reden, ‘Niet om haar denken! Ach, hoe slecht kent u de waarheid! Mijn Nellie! Mijn Nellie!’

Het zou iemand onmogelijk zijn, welke spreekwijze hij ook zou kiezen, om meer tederheid uit te drukken dan de rariteitenkoopman in deze vier woorden legde. Ik wachtte af wat hij verder zeggen zou, maar hij legde zijn kin op zijn hand en nadat hij enige malen zijn hoofd had geschud, bleef hij in het vuur zitten staren.

Terwijl wij zo zwijgend bij elkaar zaten, ging de deur van het andere vertrekje open en het meisje kwam terug.

Haar lichtbruine haren zwierden los om haar hals en haar gezichtje gloeide, zoveel haast had zij gemaakt om snel weer bij ons te komen. Zij begon terstond het avondmaal gereed te maken en terwijl zij daarmee bezig was, merkte ik, dat de oude man de gelegenheid te baat nam, om mij met meer oplettendheid aan te zien dan hij tot nu toe gedaan had. Het verwonderde mij dat het kind alles alleen deed en er geen andere mensen in huis schenen te zijn dan wij. Ik maakte gebruik van een ogenblik dat het meisje zich verwijderd had om hierover iets te zeggen, waarop de oude man antwoordde, dat weinig volwassenen zo vertrouwenswaardig en zorgvuldig waren als zij.

‘Het doet mij altijd leed,’ hernam ik, geërgerd door hetgeen ik voor zijn baatzucht hield, ‘het doet mij altijd leed, als ik kinderen zo jong de arbeid van volwassenen zie verrichten en bekend raken met al wat er in de wereld omgaat. Dit dempt de bronnen van hun eenvoud en vertrouwen – twee van de beste eigenschappen, die de hemel hun geeft – en dwingt hen om in ons verdriet te delen, voordat zij van onze genoegens kunnen genieten.’

‘Het zal de hare nooit dempen,’ antwoordde de oude man, mij met een vaste blik aankijkend, ‘de bronnen zijn te diep. Bovendien, de kinderen van

de armen kennen weinig vermaak. Zelfs de goedkope genoegens van de kindertijd moeten gekocht worden.’

‘Maar,’ hernam ik, ‘vergeef mij, dat ik het zeg – u bent toch zo arm niet.’

‘Zij is mijn dochter niet, mijnheer!’ antwoordde de oude man. ‘Haar moeder was mijn dochter en zij was arm. Ik houd niets over – geen penning

– hoewel ik leef zoals u ziet. Maar…’ hij legde zijn hand op mijn arm en vervolgde fluisterend: ‘eens zal zij rijk zijn en een dame worden. Denk niet slecht over mij, omdat ik van haar hulp gebruik maak. Zij geeft die gewillig, zoals u ziet en het zou haar bedroeven als zij wist dat ik iemand anders iets voor mij liet doen, dat haar handjes zouden kunnen verrichten.

Ik zou niet aan haar denken!’ riep hij eensklaps verontwaardigd uit, ‘God weet, dat dit kind de enige gedachte, het enige doel van mijn leven is – en toch laat hij het mij nooit goed gaan – nee, nooit!’

Op dit ogenblik kwam het onderwerp van ons gesprek weer binnen en de oude man zweeg, terwijl hij mij wenkte, om aan tafel te komen.

Nauwelijks waren wij onze maaltijd begonnen of er werd aan de deur geklopt en Nellie barstte uit in een hartelijk gelach – zo kinderlijk luidruchtig en vrolijk, dat het mij verkwikte het te horen – en zei dat zij er niet aan twijfelde, of Kit zou daar eindelijk zijn.

‘Dartele Nellie!’ zei de oude man, haar liefkozend, ‘zij lacht die arme Kit altijd uit.’

Het meisje begon nu nog hartelijker te lachen, terwijl de oude man een kaars opnam en de deur ging openen. Toen hij terugkwam volgde Kit hem op de hielen.

Kit was een slungelachtige jongen met een rond hoofd, een ontzettend grote mond, hoogrode wangen, een wipneus en het koddigste gezicht dat ik ooit gezien heb. Toen hij een vreemde zag, bleef hij in de deur staan, nu op het ene dan op het andere been rustend, terwijl hij zijn oude hoed, die bijna geen spoor van rand meer had, tussen zijn handen draaide en met komieke verwondering naar binnen gluurde. Van dit ogenblik afhad de knaap mij voor zich gewonnen, daar ik begreep dat hij het was, die het leven van de kleine Nellie opvrolijkte.

‘Het was ver, nietwaar, Kit?’ zei de oude man.

‘Ja, het was een tamelijk eindje, meester!’ antwoordde Kit.

‘Heb je het huis gemakkelijk gevonden?’

‘Nee, niet al te gemakkelijk, meester!’ zei Kit.

‘Je zult wel honger gekregen hebben?’

‘Ja, nogal, meester!’ was het antwoord.

De jongen had de zonderlinge gewoonte om, als hij sprak, zijwaarts voor de vrager te gaan staan en zijn hoofd over zijn schouder te wenden, alsof hij anders geen woord had kunnen uitbrengen. Ik geloof dat de knaap iemand overal zou hebben doen lachen, maar nu het meisje zoveel plezier bleek te hebben in zijn hansworsterij en ik tot mijn blijdschap bemerkte dat er in een woning, waar zij zo weinig op haar plaats scheen te zijn, toch iets was dat haar opvrolijkte, was hij onweerstaanbaar komiek. Het beste was nog, dat Kit zelf zich zeer gestreeld voelde door het gelach dat hij opriep en na enige pogingen om ernstig te blijven in een luid geschater uitbarstte, waarbij hij, met zijn wijd geopende mond en zijn half gesloten ogen, een allerzotste indruk maakte.

De oude man verzonk weer in zijn eerdere mijmering en sloeg geen acht op hetgeen er voorviel. Het meisje bedwong ten slotte haar gelach en nu merkte ik op dat zij tranen van hartelijke genegenheid in haar ogen had, toen zij haar wonderlijke gunsteling, na de ongerustheid die zij die avond had doorstaan, weer welkom heette. Wat Kit aangaat (wiens lachen aldoor van die soort was geweest, die bij de minste aanleiding in huilen kon overgaan), hij nam een groot stuk brood en vlees en een kan bier mee naar een hoek en ging daar gulzig zitten eten en drinken.

‘Ach!’ zei de oude man met een zucht, zich tot mij kerend alsof ik pas een ogenblik tevoren gesproken had, ‘u weet niet wat u zegt, als u mij vertelt dat ik niet aan haar denk.’

‘U moet niet al te veel gewicht hechten aan een opmerking, die slechts op de eerste schijn gegrond was, mijn vriend!’ zei ik.

‘Nee!’ hernam de oude man nadenkend, ‘nee! Kom hier bij mij, Nellie!’

Het meisje sprong haastig op en sloeg haar armen om zijn hals.

‘Heb ik je lief, Nellie?’ vroeg hij. ‘Zeg het – heb ik je lief, Nellie, of niet?’

Het meisje antwoordde slechts met liefkozingen en legde haar hoofd tegen zijn borst.

‘Waarom huil je?’ vroeg haar grootvader, haar dichter tegen zich aandrukkend, met een blik op mij. ‘Is het omdat je wel weet dat ik je hef heb en het je bedroefd maakt dat ik die vraag stel, alsof ik daaraan twijfelde? Nu kom, laat ons dan zeggen dat ik je heel erg liefheb.’

‘Ja, dat heeft u ook,’ antwoordde het kind zeer nadrukkelijk, ‘en Kit weet het.’

Kit, die onder het eten bij elke hap zijn mes met de behendigheid van een goochelaar voor twee derde in zijn mond had gestoken, hield nu even op en balkte: ‘Niemand is gek genoeg om te zeggen, dat hij jou niet lief heeft,’ en daarop verhinderde hij zichzelf verder iets te zeggen door een enorm stuk brood in één keer in zijn mond te stoppen.

‘Zij is nu arm,’ zei de oude man, terwijl hij de wangen van het meisje streelde, ‘maar ik zeg nogmaals dat zij eens rijk zal zijn. Het duurt lang, heel lang, maar eens moet de tijd toch komen.

Hij komt wel voor andere mensen, die niets doen dan tijd verspillen en oproer kraaien. Wanneer zal hij voor mij komen!’

‘Ik ben heel gelukkig met wat ik nu heb, grootvader,’ zei het meisje.

‘Stil, stil!’ hernam de oude man, ‘jij weet er niets van en hoe zou je het ook kunnen weten?’ Toen prevelde hij weer bij zichzelf: ‘De tijd moet komen, daarvan ben ik zeker. Als hij laat komt, zal het des te beter zijn.’

Daarop zuchtte hij en verzonk in zijn vorige gepeins, terwijl het meisje op zijn knie bleef zitten zonder dat hij dat scheen te merken. Het was nu bijna middernacht en ik stond op, om heen te gaan. Dit deed hem opzien.

‘Nog een ogenblik, mijnheer,’ zei hij. ‘Kom Kit! Het is al bij twaalven jongen en je zit nog hier! Ga naar huis en wees morgen op tijd, want er is veel te doen. Goedenacht! Zeg hem ook goedenacht, Nellie, hij gaat weg.’

‘Goedenacht, Kit!’ zei het meisje, met ogen schitterend van vrolijkheid en vriendelijkheid.

‘Goedenacht, Nellie!’ antwoordde de jongen.

‘En bedank deze heer,’ zei de oude man. ‘Als hij niet op haar gepast had, had ik vanavond mijn Nellie misschien verloren.’

‘Nee, nee, meester!’ zei Kit, ‘Dat niet. Dat zeker niet.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg de oude man.

‘Ik zou haar wel gevonden hebben,’ zei Kit. ‘Ik wed, dat ik haar gevonden zou hebben, al was zij nog zo ver geweest, zo gauw als niemand anders, meester! Ha, ha, ha!’

Al schaterend liep Kit langzaam achteruit naar de deur, ging de kamer uit en trok kort daarop de straatdeur achter zich dicht.

Toen de jongen zich verwijderd had en het meisje bezig was de tafel af te ruimen, zei de oude man:

‘Het lijkt misschien, mijnheer, dat ik u niet dankbaar genoeg was voor hetgeen u vanavond gedaan hebt, maar ik dank u nederig en hartelijk zoals zij ook doet en haar dank is meer waard dan de mijne. Het zou mij spijten, als ik u liet heengaan met het denkbeeld dat ik uw goedheid niet achtte of er onverschillig voor was – dat ben ik waarlijk niet.’

Ik zei dat hetgeen ik gezien had mij daarvan reeds had overtuigd.

‘Maar,’ vervolgde ik, ‘mag ik u iets vragen?’

‘Jawel, mijnheer,’ antwoordde de oude man, ‘wat wilt u vragen?’

‘Dit tengere meisje,’ zei ik, ‘zo bevallig en schrander – heeft zij niemand die voor haar zorgt, behalve u? Heeft zij geen ander toezicht of gezelschap?’

‘Nee,’ antwoordde hij, terwijl hij mij met een zekere onrust aankeek,

‘nee – en zij heeft geen ander nodig.’

‘Maar bent u niet bang,’ hernam ik, ‘dat u tekort zult schieten in het volbrengen van uw zware taak? Ik ben er zeker van dat u het goed meent, maar weet u wel zeker dat u in staat bent om alle plichten die u op zich genomen hebt, te vervullen? Ik ben een oude man evenals u en de belangstelling van een oud man in alles wat jong en veelbelovend is, doet mij spreken. Gelooft u niet, dat hetgeen ik deze avond gezien heb, mij een belangstelling moet inboezemen, die niet geheel vrij van zorg is?’

‘Mijnheer!’ antwoordde de oude man, na een poos van stilte, ‘Ik heb het recht niet om mij gekrenkt te voelen door hetgeen u zegt. Het is waar, dat in vele opzichten ik het kind ben en zij de volwassene is, dat hebt u reeds gezien. Maar wakend of slapend, bij dag of bij nacht, in ziekte of gezondheid, is zij het enige voorwerp van mijn zorg, en als u wist van hoeveel zorg, zoudt u mij zeker met geheel andere ogen beschouwen. Ach!

het is een akelig leven voor een oud man, een akelig, akelig leven – maar ik heb een groot doel en dat houd ik voor ogen.’

Daar ik zag, dat hij in een staat van opwinding en ongeduld geraakte, keerde ik mij van hem af om mijn jas aan te trekken, die ik bij mijn komst had uitgetrokken, met het voornemen om niets meer te zeggen. Tot mijn verwondering zag ik het meisje geduldig naast mij staan, met een mantel over haar arm en een hoed en stok in haar hand.

‘Dat zijn de mijne niet, liefje,’ zei ik.

‘Nee,’ antwoordde het kind, ‘ze zijn van grootvader.’

‘Maar hij gaat toch vannacht niet meer uit?’

‘Jawel,’ zei het meisje glimlachend.

‘En waar blijf jij dan, kindlief?’

‘Ik? Ik blijf hier. Ik blijf immers altijd hier?’

Vol verbazing keerde ik mij naar de oude man, maar hij was met zijn kleren bezig, of deed alsof. Toen keek ik nog eens naar het jonge, tengere meisje. Alleen! De hele nacht alleen in zo’n naargeestig huis!

Zij scheen mijn verbazing niet te bemerken en hielp vrolijk de oude man zijn mantel om te doen. En toen hij gereed was, nam zij een kaars om ons bij te lichten. Daar wij haar niet terstond volgden, zoals zij verwacht had, bleef zij glimlachend op ons staan wachten. Aan het gezicht van de oude man zag ik, dat hij de oorzaak van mijn aarzeling zeer goed begreep, maar hij gebaarde mij slechts, zonder een woord te spreken, om voor hem de kamer uit te gaan. Ik kon niets anders doen dan gehoorzamen.

Toen wij bij de voordeur kwamen zette het meisje de kaars neer, wenste mij goedenacht en lichtte haar hoofdje op om mij te kussen.

Daarop huppelde zij naar de oude man, die haar in zijn armen sloot.

‘Slaap gerust, Nellie!’ zei hij met een zachte stem, ‘en mogen de engelen je bewaken! Vergeet niet je avondgebed te doen, liefje.’

‘Nee, zeker niet,’ antwoordde het kind met nadruk. ‘Ik ben altijd zo gelukkig als ik gebeden heb.’

‘Dat is goed. Ik weet het wel. Dat hoort ook zo,’ zei de oude man. ‘God behoede je! Ik zal morgenochtend vroeg thuiskomen.’

‘U zult niet tweemaal hoeven aan te bellen,’ antwoordde het kind. ‘De bel maakt mij wakker, zelfs in het midden van een droom.’ Hiermede scheidden zij. Het meisje opende de deur (nu van een luik voorzien, dat ik er de jongen voor had horen zetten eer hij heenging), en wenste ons nog eens goedenacht, op een heldere en tedere toon, die ik mij naderhand wel duizendmaal heb herinnerd.

De oude man bleef op de stoep staan, totdat hij gehoord had, dat de deur van binnen gesloten en gegrendeld was en stapte toen met langzame schreden voort.

Op de hoek van de straat bleef hij staan en terwijl hij mij onrustig aankeek zei hij dat hij hier afscheid moest nemen, daar onze wegen ver uit elkander liepen. Ik wilde spreken, maar hij stapte terstond voort, met meer vlugheid dan ik bij iemand van zijn voorkomen had verwacht. Ik zag dat hij een paar maal omkeek, als het ware om zich ervan te verzekeren dat ik hem niet op een afstand volgde. De duisternis van de nacht begunstigde zijn aftocht en spoedig was hij uit mijn gezichtsveld verdwenen.

Ik bleef staan op de plek waar hij mij verlaten had, niet geneigd om heen te gaan, maar toch niet wetend, waarom ik daar langer zou vertoeven.

Peinzend keek ik naar de straat waaruit wij gekomen waren en na een poos richtte ik mijn schreden wederom derwaarts. Ik ging het huis verscheidene malen voorbij en bleef voor de deur staan luisteren: alles was zo donker en stil als het graf.

Ik bleef daar echter dwalen. Ik kon niet weggaan. Alle onheilen, die het meisje konden overkomen – brand, inbraak, moord zelfs – kwamen mij voor de geest.

Het was mij, als zou er een ongeluk gebeuren zodra ik mij verwijderde.

Het sluiten van een deur of een venster in de straat deed mij weer naar het huis van de rariteitenkoopman snellen en vervolgens bleef ik aan de overkant naar omhoog staan turen, om mij ervan te verzekeren, dat het geluid niet van daar gekomen was. Nee, het was even donker en stil als tevoren.

Ik zag weinig mensen voorbijgaan. De straat was doods en eenzaam en ik was vrijwel de enige wandelaar. Enkele mensen, die uit de schouwburgen kwamen, stapten mij haastig voorbij en nu en dan ging ik opzij om een luidruchtige dronkaard te ontwijken die naar huis strompelde, maar dit gebeurde zelden en was spoedig voorbij. De klokken sloegen één uur. Nog stapte ik op en neer telkens met het vaste besluit, dat dit de laatste maal zou zijn, terwijl ik vervolgens onder een of ander voorwendsel het woord brak, dat ik mijzelf gegeven had.

Hoe langer ik nadacht over hetgeen de oude man had gezegd, over zijn uiterlijk en gedrag, des te minder kon ik verklaren wat ik gezien had. Ik vreesde zeer, dat hij met geen goed oogmerk ’s nachts uitging. Ik was deze omstandigheid slechts door de onwetendheid van het kind te weten gekomen, en hoewel de oude man erbij was en mijn verbazing zag, had hij dit raadsel met geen enkel woord willen ophelderen. Deze gedachten deden mij natuurlijk zijn vervallen voorkomen, zijn verstrooidheid en de onrust in zijn uiterlijk weer voor de geest komen. Hij kon het kind liefhebben en toch een schurk van de ergste soort zijn. En als hij het kind werkelijk liefhad, hoe kon hij het dan zo alleen laten? Hoe geneigd ik ook was om hem te verdenken, ik twijfelde niet aan zijn liefde voor het meisje. Ik kon er niet aan twijfelen, als ik mij herinnerde wat er tussen ons was voorgevallen en op welke toon hij haar naam had uitgesproken.

‘Wel, ik blijf hier,’ had het meisje gezegd, in antwoord op mijn vraag.

‘Ik blijf immers altijd hier?’ Waarom zou hij alle avonden zo laat uitgaan? Ik herinnerde mij al de zonderlinge verhalen die ik gehoord had van geheime misdrijven, die in grote steden worden gepleegd en soms jarenlang verborgen blijven. Maar hoe vreemd vele van deze verhalen ook waren, vond ik er geen, dat de oplossing van dit raadsel kon geven, dat slechts des te duisterder scheen te worden hoe meer ik het trachtte te verklaren.

Vol van zulke gedachten bleef ik twee uren lang de straat op en neer stappen. Ten slotte begon het te regenen. Door vermoeidheid overmand, maar niet minder nieuwsgierig dan tevoren, klom ik in de eerste huurkoets die ik zag en liet mij naar huis rijden. Een vrolijk vuur brandde in de haard, mijn lamp verspreidde een helder licht, mijn klok begroette mij met haar vertrouwde getik. Alles was vreedzaam, warm en genoeglijk en vormde een aangenaam contrast met de koude en de duisternis die ik verlaten had.

Maar die hele nacht, of ik waakte of sliep, bleven dezelfde gedachten en beelden mij voor de geest zweven. Ik had niets anders voor mijn ogen, dan die oude donkere kamers, die holle spookachtige wapenrustingen, die grijnzende, in hout en steen gebeeldhouwde gezichten, dat roestige ijzerwerk en die stoffige, vermolmde meubelen – en heel alleen, te midden van die akelige warboel, het mooie kleine meisje, dat zacht lag te sluimeren, glimlachend in haar zonnige, onschuldige dromen.

 

 

TWEEDE HOOFDSTUK

Mijn tweede bezoek bij de rariteitenkoopman Nadat ik ongeveer een week lang tegen het gevoel had gekampt, dat mij aanspoorde om het huis, waarin ik zoveel raadselachtigs had gezien, nog eens te gaan bezoeken, gaf ik mij er ten slotte aan over en richtte, daar ik mij nu bij het licht van de dag wilde vertonen, op een namiddag mijn schreden derwaarts. Ik liep enige malen langs het huis heen en weer, met een aarzeling die niet onnatuurlijk is in iemand, die weet dat zijn bezoek zeker onverwacht en misschien niet zeer welkom zal zijn. Maar spoedig overwon ik mijn besluiteloosheid en trad het voorhuis binnen.

De oude man en een ander waren tezamen in de achterkamer en deze twee schenen hoge woorden gehad te hebben, want hun stemmen, die zeer hard geweest waren, zwegen plotseling toen ik binnentrad en de oude man kwam haastig naar mij toe en zei met een bevende stem, dat hij zeer blij was over mijn komst.

‘U heeft misschien een ongeluk verhoed,’ zei hij, op de jonge man wijzend, die ik bij hem vond. ‘Die knaap zal mij nog eens vermoorden.

Hij zou het allang gedaan hebben, als hij maar gedurfd had.’

‘Ach wat!’ zei de ander, nadat hij mij nors had aangekeken. ‘U zoudt wel een eed willen afleggen om mij aan de galg te helpen. Dat weten wij allemaal.’

‘Ik geloof haast van wel,’ antwoordde de oude man, met een zwakke stem.

‘Als ik mij door eed, gebed of woord van jou kon ontdoen, zou ik het niet laten. Als jij dood zou zijn, zou ik rust hebben.’

‘Heb ik het niet gezegd?’ riep de ander uit. ‘Maar eed, gebed of woord zullen mij niet om zeep helpen. Ik leef toch en ben voornemens nog lang te blijven leven.’

‘En zijn moeder is gestorven!’ riep de grijsaard uit, terwijl hij hartstochtelijk zijn handen ineensloeg. ‘En dit is de rechtvaardigheid des hemels!’

De ander bleef met zijn voet op een stoel staan wiebelen en keek naar hem met een verachtelijke glimlach. Hij was een knappe jongeman van

even in de twintig. Zijn gelaatstrekken waren regelmatig en mooi, hoewel zijn gelaatsuitdrukking verre van innemend was, omdat deze evenals zijn manieren en zijn kleding een losbandige en schaamteloze indruk maakte.

‘Rechtvaardigheid of niet,’ zei hij, ‘hier ben ik en hier zal ik blijven, totdat het mij belieft weg te gaan, of u zou iemand moeten laten halen om mij de deur uit te zetten – en dat doet u niet, dat weet ik. Ik zeg u nog eens, dat ik mijn zuster wil zien.’

‘Je zuster?’ zei de grijsaard bitter.

‘Ja,’ hernam de ander. ‘Die relatie kunt u niet wegcijferen, anders zoudt u het allang gedaan hebben. Ik wil mijn zuster zien, die u hier houdt opgesloten om haar geest met uw geheime streken te vergiftigen, terwijl u doet alsof u veel van haar houdt, alleen om haar zich te laten doodwerken en elke week nog enige samengeschraapte shillingen te kunnen leggen bij het geld, dat u toch haast niet meer tellen kunt. Ik moet en ik zal haar zien.’

‘Hoor die zedenmeester eens spreken over de geest vergiftigen en geld bijeenschrapen!’ zei de man, zich van hem tot mij kerend, ‘een verlopen losbol, mijnheer, die niet alleen zijn familie, maar de gehele maatschappij tot schande strekt, en een leugenaar,’ vervolgde hij met zachte stem, ‘die wel weet hoe lief ik haar heb en mij tracht te grieven, omdat er een vreemde bij is.’

‘Vreemden gaan mij niet aan, grootvader!’ zei de jongeman, die alleen dit woord had verstaan, ‘en ik hun ook niet. Het beste wat zij kunnen doen is zich met hun eigen zaken bemoeien en mij de mijne overlaten. Er staat een vriend van mij buiten en daar het schijnt dat ik hier nog wat zal moeten wachten, zal ik hem maar binnenroepen.’

Dit zeggend ging hij naar de deur en wenkte iemand, die, naar het ongeduld te oordelen waarmee het wenken verscheidene malen herhaald werd, niet veel haast scheen te maken om te komen. Ten slotte zag men aan de overkant van de straat een jongeman wiens kleding bijzonder opzichtig en tevens bijzonder slordig was, schoorvoetend aankomen, en nadat hij eerst verscheidene malen zijn hoofd had geschud, naar het scheen met tegenzin binnentreden.

‘Dat is Dick Swiveller,’ zei zijn vriend, terwijl hij hem verder naar binnen trok. ‘Ga zitten, Dick!’

‘Maar vindt de oude man het wel goed?’ vroeg Swiveller zacht.

‘Ga zitten,’ herhaalde zijn makker.

Swiveller gehoorzaamde, keek met een vriendelijke glimlach om zich heen, en merkte toen op, dat het verleden week een mooie week voor de eenden was geweest en dat deze week een mooie week voor het stof was.

Verder vertelde hij dat hij een varken met een strootje in de bek uit een tabakswinkel had zien komen, uit welk verschijnsel hij voorspelde dat er weer een mooie week voor de eenden naderde en het zeker zou gaan regenen. Tevens nam hij de gelegenheid waar om verschoning te verzoeken indien zijn kleding niet al te net was, daar hij de vorige nacht ‘de zon wat sterk in zijn ogen had gehad,’ waarmee hij op een sierlijke wijze te kennen wilde geven, dat hij buitengewoon dronken was geweest.

‘Maar wat schaadt dat, zolang het vuur van de ziel aan het licht der gezelligheid wordt ontstoken en de vleugels van de vriendschap geen enkele gouden veer verliezen, zolang de geest in rooskleurige wijn wordt gebaad en het huidige ogenblik ons doortintelt?’

‘Je hoeft hier geen toast uit te brengen,’ zei zijn vriend fluisterend.

‘Een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg,’ hernam Swiveller, met zijn vinger tegen zijn neus tikkende. ‘Iemand kan braaf en gelukkig zijn zonder rijk te zijn, Fred! Spreek geen woord meer. Ik weet mijn weetje. Oppassen is de boodschap. Maar nog een woordje in stilte, Fred! Is de oude wel in zijn humeur?’

‘Dat zijn jouw zaken niet,’ antwoordde zijn vriend.

‘Je hebt gelijk, groot gelijk,’ hernam Swiveller. ‘Voorzichtigheid is raadzaam en ik ben voorzichtig.’ Daarop kneep hij een oog dicht, als om het bewaren van een groot geheim aan te duiden, wierp zich achterover in zijn stoel en keek in diep gepeins naar de zolder.

Indien deze gezegden niet reeds duidelijk hadden aangetoond, dat de jongeheer Swiveller de werking van de zonnestralen, waarvan hij gesproken had, nog niet geheel te boven was, hadden zijn verwarde haren, fletse ogen en bleke trekken voor duidelijke blijken daarvan kunnen gelden. Bovendien gaf de toestand van zijn kleren, die uit een bruine rok met koperen knopen, een schreeuwend gekleurd vest en een vuile witte broek bestonden, voldoende grond om te vermoeden, dat hij ermee in bed had gelegen.

De grijsaard was op een stoel gaan zitten en keek met gevouwen handen nu zijn kleinzoon en dan diens zonderlinge makker aan, alsof hij geen andere uitweg wist, dan hun te laten doen wat zij verkozen.

Fred was dicht bij zijn vriend op de hoek van de tafel gaan zitten en scheen zich om al wat er gebeurd was volstrekt niet te bekommeren, terwijl

ik – die, hoewel de man dat scheen te verlangen, niet van plan was om tussenbeide te komen – deed alsof ik wat spullen die daar te koop stonden, met aandacht bekeek en geen acht sloeg op de aanwezigen.

De stilte duurde echter niet lang, daar Swiveller zijn overpeinzingen afbrak door eerst de wijzen van enige volksdeuntjes te neuriën en vervolgens die liederen zelf luidkeels te galmen. Maar eensklaps brak hij zijn gezang af en vroeg, alsof het denkbeeld hem zo plotseling inviel, fluisterend maar hard genoeg om door iedereen gehoord te worden: ‘Zeg eens, Fred, is de oude wel in zijn humeur?’

‘Wat maakt jou dat uit?’ antwoordde zijn vriend knorrig.

‘Nee, maar, is hij in zijn humeur?’

‘Wel ja! Wat zou het mij kunnen schelen of hij in zijn humeur is of niet?’

Door dit antwoord, naar het scheen, aangemoedigd om in een meer algemeen gesprek te treden, begon Swiveller zich blijkbaar moeite te geven om onze aandacht te trekken.

Hij begon met op te merken dat sodawater, hoewel in het algemeen een goede drank, snel wat koud op de maag lag als het niet met gember of een weinig brandewijn werd aangemengd, welk laatste vocht hij in alle gevallen voor het verkieselijkste hield, behalve dat het zo duur was. Daar niemand het waagde deze stellingen tegen te spreken, merkte hij vervolgens op, dat het menselijke hoofdhaar lang de reuk van tabaksrook bewaart en dat de jongeheren van Westminster en Eton, al hadden zij nog zoveel appels gegeten om de reuk van sigaren voor hun bezorgde vrienden te verbergen, meestal ten gevolge van die opmerkelijke eigenschap van hun haar werden betrapt, waaruit hij opmaakte dat de Koninklijke Maatschappij, indien zij haar aandacht op deze omstandigheid wilde vestigen en in de wetenschap een hulpmiddel poogde te vinden om zulke onaangename ontdekkingen te verhoeden, inderdaad als een weldoenster van het mensdom zou mogen worden beschouwd.

Daar ook deze meningen voor geen tegenspraak vatbaar waren, ging hij voort met ons te onderrichten dat Jamaica-rum, hoewel ontegenzeggelijk een zeer krachtige en lekkere drank, dit tegen had, dat men de smaak ervan de volgende dag nog bestendig in de mond hield; en toen niemand hem ook hierin tegensprak, werd hij nog vertrouwelijker en spraakzamer.

‘Het is een duivelse zaak, mijne heren!’ zei hij nu, ‘als bloedverwanten kwaad op elkaar worden en ruzie maken. De vleugels der vriendschap

moeten nooit ruien, zeg ik altijd, maar de vleugels der bloedverwantschap moeten ook nooit gekortwiekt worden. Waarom zouden grootvader en kleinzoon elkaar in de veren zitten, terwijl zij goede kameraden behoorden te zijn? Waarom geeft u elkaar de hand niet en laat alles vergeven en vergeten zijn?’

‘Houd je mond!’ zei zijn vriend.

‘Val de president niet in de rede, mijnheer!’ antwoordde Swiveller. ‘Ik zal u zeggen, mijne heren, hoe de zaak staat. Daar zit een komieke oude grootvader – het zij met alle respect gezegd – en daar staat een wilde jonge kleinzoon. Nu zegt de grootvader: ‘Fred! ik heb je grootgebracht en op weg geholpen om je brood te verdienen, maar jij bent een beetje op hol geslagen, zoals met jongelui wel meer gebeurt en nu zul je nooit meer wat van mij krijgen.’ En dan antwoordt de kleinzoon: ‘U bulkt van het geld en u heeft nooit veel aan mij uitgegeven, maar u bewaart alles voor mijn zusje, dat u hier bij u laat wonen, zonder dat zij enig plezier in haar leven heeft –

waarom heeft u voor uw volwassen kleinzoon ook niet een kleinigheid over?’ En in plaats dat dan de grootvader gewillig zou dokken, gaat hij schelden en tieren. Nu wil ik eenvoudig maar vragen of het niet doodjammer is dat dit zo voortgaat en of de oude heer er niet veel beter aan zou doen, als hij het in der minne schikte en met een rond sommetje voor den dag kwam.’

Nadat Swiveller deze toespraak met deftige gebaren had voorgedragen, stak hij plotseling de knop van de wandelstok die hij in zijn hand had in zijn mond, als wilde hij zich zelf beletten de indruk van zijn reden te verzwakken door er nog een woord bij te voegen.

‘Waarom kwel en vervolg je mij zo?’ zei de grijsaard, zich tot zijn kleinzoon wendend. ‘Waarom breng je je brutale makkers hier? Hoe dikwijls moet ik zeggen dat ik een leven vol zorg en zelfverloochening leid en dat ik arm ben?’

‘Hoe dikwijls moet ik u zeggen dat ik wel beter weet?’ hernam de ander koelbloedig.

‘Jij hebt je eigen weg gekozen,’ zei de oude man. ‘Doe voor jezelf wat je wilt en laat Nellie en mij maar werken en zorgen.’

‘Nellie zal spoedig groot worden,’ was het antwoord, ‘en zoals u haar opvoedt, zal zij haar broer vergeten, als hij zich af en toe niet eens laat zien.’

‘Pas op,’ zei de oude man, met fonkelende ogen, ‘dat zij je niet vergeet, juist wanneer je zoudt wensen dat haar geheugen het sterkst was. Pas op dat er geen dag komt, dat jij blootvoets over de straat zwerft, en zij je in haar eigen rijtuig voorbij rijdt.’

‘U bedoelt als zij uw geld heeft?’ hernam de jonge man. ‘Men kan wel aan u horen, dat u arm bent.’

‘En hoe arm zijn wij toch,’ zei de oude man met een zachte stem, alsof hij slechts hardop dacht, ‘en wat is dit voor een leven! Het is alles voor een jong kind, dat nog van geen kwaad weet, en rust is er nooit een zegen op!

Hoop en geduld – hoop en geduld!’

Hij sprak deze woorden zo zacht uit, dat de jongelieden er niets van verstonden.

Dick Swiveller scheen te denken dat zij een innerlijke tweestrijd te kennen gaven, die een gevolg van zijn krachtige toespraak was, want hij gaf zijn vriend een stootje met zijn rotting en fluisterde hem zijn overtuiging toe dat hij ‘de oude geraakt had’ en een partje van de winst verwachtte.

Maar toen hij een poosje later zijn vergissing ontdekte scheen hij enigszins slaperig te worden en reeds meer dan eens had hij ervan gesproken om maar weg te gaan, toen de deur geopend werd en de kleine Nellie zelf binnentrad.

DERDE HOOFDSTUK

Een zonderling personage

 

Achter het meisje zag ik een oudere man binnenkomen, bijzonder lelijk van gezicht en onguur van voorkomen, en zo klein van gestalte, dat men hem met recht een dwerg kon noemen, hoewel zijn hoofd groot genoeg was voor het lichaam van een reus. Uit zijn rusteloze zwarte ogen spraken schranderheid en sluwheid; om zijn mond en zijn kin vertoonden zich de stoppels van een zware baard en zijn gezicht had het soort tint, dat er nooit schoon of gezond uitziet. Wat echter zijn gelaat het meest ontsierde was een afgrijselijke glimlach, die slechts een gewoonte en geenszins een teken van vrolijkheid of opgeruimdheid scheen te zijn en waardoor de paar zwarte tanden, die in zijn mond verspreid stonden, voortdurend zichtbaar bleven, zodat zijn gezichtsuitdrukking onwillekeurig het beeld opwekte van een hond die naar adem hijgt. Zijn kleding bestond uit een hoge hoed, een versleten zwart pak, een paar lompe schoenen en een ineengefrommelde, morsige witte das die het grootste gedeelte van zijn magere hals bloot liet.

Zijn haar was zwart, met grijs gemengd en zijn grove handen waren opvallend vuil met lange, kromme, gele nagels.

Er was tijd genoeg om op al deze bijzonderheden te letten, want het duurde een poos voordat iemand de stilte verbrak. Het meisje naderde schroomvallig haar broer en stak hem haar hand toe. De dwerg (als ik hem zo noemen mag) keek met een scherpe blik om zich heen, terwijl de rariteitenkoopman, die blijkbaar deze wonderlijke bezoeker niet had verwacht, verrast en verlegen scheen te zijn.

‘Ah!’ zei de dwerg, nadat hij met zijn hand boven de ogen de jonker oplettend had aangekeken, ‘dat moet uw kleinzoon zijn, buurman!’

‘Zeg liever, dat hij het niet zijn moest,’ hernam de oude man. ‘Maar hij is het.’

‘En die?’ vroeg de dwerg, op Dick Swiveller wijzend.

‘Een kennis van hem,’ antwoordde de grijsaard, ‘even welkom hier als hij.’

‘En die?’ vervolgde de dwerg, zich omkerend en met zijn vinger naar mij wijzend.

‘Een heer, die zo goed was om Nellie op een avond thuis te brengen, toen zij naar uw huis geweest en verdwaald was.’

De dwerg keerde zich naar het meisje, als wilde hij haar berispen of zijn verwondering te kennen geven, maar toen hij zag dat zij met de jongeman sprak, boog hij zijn hoofd om te luisteren.

‘Zij zeggen je dat je mij haten moet, nietwaar, Nellie?’ zei de jongeman overluid.

‘O, nee! Foei, nee!’ antwoordde het meisje.

‘Dan misschien, dat je mij moet liefhebben?’ hernam haar broeder smalend.

‘Geen van beide,’ antwoordde zij. ‘Zij spreken met mij nooit over jou, echt nooit.’

‘Als jij dat zegt wil ik je wel geloven,’ zei hij, zijn grootvader een vinnige blik toewerpend.

‘Maar ik heb je toch lief, Fred!’ zei het kind.

‘Zo!’

‘Ja, waarlijk, en ik zal je altijd liefhebben,’ hervatte het meisje met emotie, ‘maar als jij hem niet meer zo kwam plagen en bedroefd maken dan zou ik je nog meer kunnen liefhebben.’

‘Dat begrijp ik,’ zei de jongeman, terwijl hij het meisje vluchtig een kus gaf en haar daarna van zich afschoof, ‘ga nu maar – je hebt je lesje opgezegd. Je hoeft niet te huilen. Wij blijven toch goede vrienden.’

Hij volgde haar zwijgend met zijn ogen totdat zij in haar kamertje was en de deur gesloten had. Toen keerde hij zich eensklaps tot de dwerg en zei:

‘Zeg eens, mijnheer…’

‘Bedoelt u mij?’ vroeg de dwerg. ‘Quilp is mijn naam. Gemakkelijk te onthouden. Geen lange naam. Daniel Quilp.’

‘Hoor dan eens, mijnheer Quilp!’ vervolgde de ander. ‘U heeft nogal invloed op mijn grootvader.’

‘Nogal,’ antwoordde Quilp met nadruk.

‘En u bent enigszins bekend met zijn raadsels en geheimen.’

‘Enigszins,’ antwoordde Quilp even droog.

‘Dan zal ik hem en u, voor eens en altijd, zeggen dat ik hier wil komen en gaan zo dikwijls ik verkies zolang hij Nellie hier houdt en dat, als hij mij wil kwijtraken, hij eerst haar moet wegzenden. Wat heb ik gedaan, om een bullebak van mij te maken en mij te mijden en te schuwen alsof ik de pest heb? Hij zal u wel zeggen dat ik geen natuurlijk gevoel heb en dat ik mij

eigenlijk even weinig om Nellie bekommer als om hem. Laat hem dat maar zeggen. Ik heb toch zin om nu en dan hier te komen en haar eraan te herinneren dat ik nog leef. Ik wil haar zien als ik het verkies. Ik zei dat ik zou blijven totdat ik haar gezien had. Ik heb haar gezien en nu ga ik. Kom, Dick!’

‘Wacht eens even,’ riep Swiveller, toen zijn makker zich naar de deur keerde. ‘Mijnheer!’

‘Ik ben uw onderdanige dienaar, mijnheer,’ antwoordde Quilp tot wie dit woord gericht was.

‘Eer ik dit vrolijke feesttoneel en deze schitterend verlichte zalen verlaat, mijnheer,’ hervatte Swiveller, ‘zal ik, met uw verlof, een korte opmerking maken. Ik ben hier gekomen, mijnheer, in de veronderstelling dat de oude man in een goed humeur was.’

‘Ga verder, mijnheer,’ zei Daniel Quilp, want de spreker zweeg plotseling.

‘Vervuld van dit denkbeeld en de emoties daardoor ingeboezemd, mijnheer, en als wederzijds vriend begrijpend, dat sarren, plagen en brutaliseren de manier niet was om de zielen van de ruziënde partijen te verruimen en hun gezellige harmonie te bevorderen, verstoutte ik mij een manier aan te raden, die bij deze gelegenheid de juiste zou zijn. Wilt u mij vergunnen u een woordje in het oor te fluisteren, mijnheer?’

Zonder de gevraagde toestemming af te wachten, stapte Swiveller naar de dwerg, en gebukt op zijn schouder leunend om bij zijn oor te komen, zei hij, zo hard dat alle aanwezigen hem duidelijk konden verstaan: ‘Het parool voor de oude man is – dokken!’

‘Is wat?’ vroeg Quilp.

‘Is dokken, mijnheer, dokken,’ antwoordde Swiveller, op zijn zak kloppend. ‘U bent toch wel wakker, mijnheer?’

De dwerg knikte. Swiveller liep achteruit en knikte eveneens, ging nog wat verder achteruit en knikte nog eens, enzovoort. Aldus kwam hij bij de deur, waar hij hard hoestte, om zo de aandacht van de dwerg te trekken en gelegenheid te krijgen om in pantomime het diepste vertrouwen en de onschendbaarste geheimhouding uit te drukken. Dit naar behoren gedaan hebbend, stapte hij zijn vriend achterna en verdween.

‘Hm!’ zei de dwerg, zijn schouders ophalend, toen de twee jongelieden zich verwijderd hadden, ‘dat zijn dan die hartelijke familiebetrekkingen.

Goddank, dat ik er geen op nahoud! En u zou dat ook niet hoeven te doen,’

vervolgde hij, zich tot de oude man kerend, ‘indien u niet even geduldig zou zijn als een ezel en bijna even dom.’

‘Wat kan ik eraan doen?’ hernam de grijsaard met een soort van verbijsterde wanhoop. ‘Het is gemakkelijk te praten en te smalen. Wat zou u doen in mijn plaats?’

‘Wat ik zou doen in uw plaats?’ zei de dwerg.

‘U zou zeker geweld gebruiken.’

‘Dat zou ik,’ antwoordde de dwerg, zeer gevleid door deze opmerking, die hij blijkbaar als een compliment beschouwde, en grijnzend als een duivel, terwijl hij in zijn vuile handen wreef. ‘Vraag het mijn vrouwtje maar eens – mijn gehoorzame, lieve vrouwtje! Maar dat herinnert mij eraan – ik heb haar alleen gelaten en zij zal dodelijk ongerust zijn totdat ik terugkom.

Dat is zij altijd als ik uit ben, hoewel zij het niet durft te zeggen behalve als ik zeg dat zij vrij spreken mag en ik er niet boos om zal worden. Ja, zij is goed gedresseerd!’

Toen het gedrochtelijke mannetje dit zei met een gezicht, waarvan de zonderling verwrongen trekken een trotse zelfvoldoening moesten uitdrukken, had hij een waarlijk afschuwelijk voorkomen.

‘Hier,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn hand in zijn borstzak stak en de oude man naderde. ‘Dit kom ik zelf brengen, uit vrees voor ongelukken; want omdat het goud is, was het te groot en te zwaar voor Nellie om in haar werkmandje mee te nemen. En toch mag zij wel aan zulke vrachten gewend worden, buurman, want als u dood bent zal zij er heel wat van krijgen!’

‘De hemel geve het! Ik hoop het!’ zei de oude man met een zucht.

‘Hoop het?’ herhaalde de dwerg, zachter sprekend.

‘Ik zou wel eens willen weten hoe u al dat geld uitzet. Maar u weet uw geheim te bewaren.’

‘Mijn geheim?’ zei de ander ontsteld. ‘Ja, u hebt gelijk – ik – ik bewaar het.’

De dwerg keek de grijsaard oplettend na, die naar het achterkamertje ging en het geld in een ijzeren kist wegsloot. Daarop maakte hij zich gereed om weg te gaan, wierp nog een scherpe blik in het rond en vertrok.

Ikzelf had reeds verscheidene malen willen heengaan, maar de oude man had mij telkens verzocht te blijven en nu wij alleen waren herhaalde hij dit verzoek. Er was niet veel aandrang nodig om mij daartoe over te halen.

Ik nam daarom plaats en hield mij een poos bezig met het bezichtigen van

enige merkwaardige miniaturen en oude medailles die de rariteitenkoopman voor mij op tafel legde.

Het duurde niet lang of Nellie kwam bij ons en zette zich met enig naaiwerk aan de tafel naast haar grootvader. De verse bloemen in de kamer, het vogeltje, waarvan de kooi met groene takjes was omhangen en de jeugdige frisheid die het lieve kind scheen te omgeven, wekten plezierige gedachten in mij op. Zonderling, maar niet zo plezierig, was het contrast tussen de bevalligheid en schoonheid van het meisje en het vervallen, vermagerd, door zorgen verteerd uiterlijk van de grijsaard. Hoe zou het met dat eenzame kind gaan, als hij nog ouder en zwakker werd? En als hij stierf, wat zou haar lot dan zijn?

De oude man beantwoordde bijna mijn gedachten, toen hij zijn hand op die van het kind legde en hardop zei: ‘Ik zal moed houden, Nellie! Er moet toch voorspoed voor jou in het verschiet liggen – ik verlang er niet voor mijzelf naar, maar voor jou. Als het niet zo zou zijn zouden er zoveel rampen over jouw onschuldige hoofdje komen, dat ik niet kan geloven dat het geluk niet eindelijk zal komen!’

Het meisje keek hem opgewekt aan maar gaf geen antwoord.

‘Als ik denk,’ vervolgde hij, ‘aan de vele jaren – vele van je korte leven

– die jij hier alleen met mij hebt doorgebracht, aan je eentonige leven, zonder speelmakkertjes of kinderlijke vermaken, aan de eenzaamheid, waarin je bent opgegroeid, dan vrees ik soms, Nellie, dat ik je niet goed behandeld heb.’

‘Grootvader!’ riep het meisje met ongeveinsde verwondering uit.

‘Niet met opzet,’ zei hij, ‘Nee, nee! Ik heb altijd met verlangen uitgezien naar de tijd dat jij onder de mooiste vrouwen van het land zou kunnen schitteren en je met de grootsten onder hen op gelijke rang plaatsen.

Maar ik moet er nog steeds naar uitzien – naar uitzien…en als ik je nu eens verlaten moest, hoe zou ik je dan hebben voorbereid om met de stormen van het leven te worstelen? Die arme vogel daar is even goed voorbereid om in de vrije lucht de ongenade van het weer te tarten. Luister! Daar hoor ik Kit. Ga hem opendoen, Nellie!’

Zij stond op en snelde weg, bleef stilstaan, keerde terug, sloeg haar armen om de hals van de oude man en snelde toen weer naar de deur, maar met meer spoed dan eerst, om haar tranen te verbergen.

‘Een woord in vertrouwen, mijnheer!’ zei de grijsaard fluisterend. ‘Wat u mij laatst gezegd hebt heeft mij ongerust gemaakt, en ik kan mij slechts

daarmee verontschuldigen, dat ik alles voor haar bestwil heb gedaan, dat het nu te laat is om terug te treden, al kon ik het, maar ik kan niet – en dat ik hoop alsnog te triomferen. Alles is om harentwil. Ik heb zelf de diepste armoede geleden en ik zou haar het lijden willen besparen dat haar moeder, mijn eigen lieve dochter, naar een vroegtijdig graf heeft gesleept. Ik wilde haar achterlaten – niet met geldmiddelen, die gemakkelijk verteerd of verspild kunnen worden, maar met iets dat haar voor altijd buiten het bereik van gebrek plaatste. U begrijpt mij wel, mijnheer! Zij moet niet genoeg hebben, maar rijk zijn – stil! Ik kan u nu en nooit meer zeggen dan dat en daar is zij al weer.’

De gedrevenheid, waarmee mij dit alles werd ingefluisterd, het beven van de hand, die hij op mijn arm had gelegd, de strakke, angstige blik, waarmee hij mij in de ogen zag en de ontroering die in zijn trekken zichtbaar was, vervulden mij met verbazing. Hetgeen ik gehoord en gezien had, deed mij veronderstellen dat hij rijk was. Ik kon mij geen begrip van zijn karakter vormen, of hij moest een van die lage en rampzalige wezens zijn, die, nadat zij het bijeenschrapen van geld tot het voornaamste doel van hun hele leven hebben gemaakt, voortdurend gepijnigd worden door de vrees voor armoede en het verlies van hun goed. Veel van zijn woorden die voor mij eerst onbegrijpelijk waren geweest, waren zeer goed met dit denkbeeld in overeenstemming te brengen, en ten slotte besloot ik dat hij zonder twijfel tot die ongelukkige soort van mensen behoorde.

Ik had echter geen tijd om lang hierover na te denken want het meisje kwam spoedig terug en begon voorbereidingen te treffen om Kit een les in het schrijven te geven hetgeen, naar het scheen, tweemaal in de week plaats had, tot groot vermaak van de leerling en zijn jonge onderwijzeres. Als ik vertellen wilde hoelang het duurde, voordat hij ertoe bewogen kon worden om in het bijzijn van een vreemde heer te gaan zitten – hoe hij vervolgens zijn mouwen opsloeg en zijn neus vrijwel tegen het boek aandrukte – hoe hij, zodra hij een pen in zijn hand had, zichzelf en alles in het rond met inkt besmeurde – hoe hij, als hij bij toeval een letter goed gevormd had, die terstond weer vlekte omdat hij een tweede wilde gaan zetten – hoe bij elk nieuw ongeluk het meisje in een hartelijk gelach uitbarstte, dat door Kit even hartelijk werd beantwoord – hoe er ondanks dit alles in haar een vriendelijke neiging om te onderwijzen en in hem een ernstig verlangen om te leren zichtbaar was – als ik al deze omstandigheden wilde verhalen, zou ik er zonder twijfel meer plaats en tijd aan moeten geven dan zij waard zijn.

Het is genoeg te zeggen, dat de les pas laat klaar was, dat ik vervolgens nog een poos bleef, dat de oude man weer onrustig en ongeduldig werd, dat hij op hetzelfde uur als de vorige avond het huis verliet en dat het meisje opnieuw in die naargeestige woning alleen werd gelaten.

En nu ik dit verhaal tot zover in mijn eigen naam heb verteld en de lezer met de personen bekend gemaakt heb, zal ik, om de geschiedenis met meer gemak en vrijheid te kunnen vervolgen, mijn eigen persoon uit het verdere verloop losmaken en hen, die er een rol in spelen, zelf laten handelen en spreken.

VIERDE HOOFDSTUK

De theevisite