Een kerstlied - Charles Dickens - E-Book

Een kerstlied E-Book

Charles Dickens.

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Een kerstlied is een novelle van Charles Dickens, voor het eerst gepubliceerd in Londen door Chapman & Hall in 1843 en geïllustreerd door John Leech. Het vertelt het verhaal van Ebenezer Scrooge, een oude vrek die wordt bezocht door de geest van zijn voormalige zakenpartner Jacob Marley en de geesten van Kerstmis Verleden, Heden en Nog Te Komen. In het proces verandert Scrooge in een vriendelijker, zachtaardiger man.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Iets over Charles Dickens

(1812–1870).

Er is geen werk en er zijn geen schrijvers, waarover het zoo moeilijk valt in later leven te oordeelen als die, waarmee men geleefd heeft in zijn jonge jaren, waarvan men genoten heeft toen lezen nog een wonderbaarlijk opgaan was in vreemde werelden van volkomen echtheid, zonder andere toets dan “boeiend” of “vervelend”.—Dickens is er zoo éen voor mij geweest. En ik zou niet graag geroepen worden een oordeel te schrijven over Pickwick, Barnaby Rudge, Olivier Twist en de Kerstvertellingen, want ik kom er niet los genoeg van mijn jonge ervaringen.

Doch oordeelen over deze Kerstvertelling moet de lezer maar zelf. Een kort woord is alleen noodig over den schrijver.

Toen hij deze Kerstvertelling schreef was hij dertig jaar en al een der populairste vertellers van zijn tijd door zijn Samuel Pickwick. Hij had achter den rug een nogal moeilijk leven van den kleinen burgerjongen, die van buiten naar Londen was gekomen om er zijn [6]weg te zoeken. Zijn eerste rustpunt dáár was een advocaten-kantoor; zijn tweede was het verslaggeversambt van terechtzittingen. Zoo leerde hij veel kennen van den ondergrond van het groote stadsleven; van de praktijken der rechtsgeleerden; de kronkelpaden van het gerecht; de hardheid van het armelijke leven in de groote stad. En hij oefende zich in schrijven; werd novellistisch reporter; schetsenmaker; later: romancier, die in wekelijksche afleveringen lange verhalen pende vol avontuur, realisme, humor, satire, pathos en zedeles,—alles door elkander.

Door zijn eigen tijdgenooten is Dickens nogal eens geschuwd om zijn realisme; en tegelijkertijd is hem de kritiek niet gespaard om zijn tot in de karikatuur-vervallende òver-typeering en zijn effectbejag. Wat tegenstrijdig klinkt, doch het in zijn geval niet is. Want zijn realisme was zuiver zedekundig-maatschappelijk en humanitair, stond geheel onder den invloed van zijn behoefte tot aanwijzen van misbruiken en opwekken tot verbeteren. Niet om de koel- en verstandelijk waargenomen werkelijkheid weer te geven, was het hem te doen. Maar om zijn lezers te doordringen van de vele ellende, die om hen heen groeide, en waar zij onverschillig voorbijgingen; en ze de misbruiken te doen kennen, die om verbetering riepen. Zelf zoo sterk gevoelsmensch, dat hij onder het neerschrijven zijner eigen verbeeldingen soms half ziek werd, liet hij zich al schrijvend door dat gevoel beheerschen tot overdrijvingen en sentimentaliteiten, welke in dien éersten tijd der 19e eeuw nog uit de 18e eeuw in heel de romantische letterkunde voortleefden. En zijn humor was onder den invloed van de echt Engelsche clowneries en de gezochte aardigheden, die nog tot vandaag [7]den dag het tooneel er beheerschen, in éen rechte lijn van Shakespeare tot Bernard Shaw. Het is de humor van een volk van lijn-kunst, dat gauw overslaat tot de charge en de caricatuur der overdreven vormen en òver-typeering. En Dickens, geboren acteur en voordrager, is wel in alle opzichten de sterke openbaring van al zijn volks-eigenaardigheden gebleken. Maar hij bezat daarnaast de onontbeerlijke eigenschappen om zijn fouten te doen vergeten in de sterke wegsleependheid van zijn aard; de kracht van zijn verbeelding; de fleur van zijn grappigheid; de uitbundigheid van zijn vinders-vernuft, en de meegevoeligheid van zijn hart.

Tijdens de jaren van zijn leven (1812–1870) heeft Engeland een geleidelijke evolutie doorgemaakt, waarin versteend industrialisme en verrotte politiekerij door de zelf-ontwaking van de onderdrukten en het edelmoedig verzet van idealisten uit de andere klassen, werden omgewerkt tot bescherming van de arbeiders en zuiverder democratie. Tot die edelmoedige idealisten heeft ook Dickens behoord en zijn strijd tegen misbruiken in de rechtspraak, misbruik in de kostscholen, tyrannie van den gehuwden man, kinderverwaarloozing, heeft de hervormingsbeweging niet weinig geholpen. Hij had een macht over duizenden van lezers, in wier gemoed hij soms wel wat òverforsch kwam roeren, maar die zóo in hem en zijn scheppingen geloofden, dat zij, naarmate zijn werk in wekelijksche afleveringen vorderde, hem overstelpten met smeekbrieven om een kleine heldin toch niet te laten sterven; of dìè toch met dìèn te laten trouwen—.

Aan een populariteit als deze zit altijd gevaar. Men wordt geen schrijver voor de menigte, als men niet [8]in sterke mate eigenaardigheden heeft die tot velen spreken en velen gemeenzaam zijn, en wat vele menschen met elkaar gemeen hebben, kan alleen het àlgemeene zijn. Het fijnere, bizondere, in zich zelf verlorene is uit den aard der zaak maar voor weinigen. Doch dit algemeene behoeft niet noodzakelijk het grove, alledaagsche, oppervlakkige, sentimenteele te wezen. Er zijn kunstenaars door wie de sterke en groote levensstroom beweegt; menschen met breed gebaar, gansche levensruimten vullend, en die aldus op dien breeden, gullen en warmen levensstroom velen met zich nemen. Victor Hugo is zulk een mensch geweest, Peter Benoit was er een. Ook Björnson en Zola. En Dickens, hoewel zijn gebaar niet zóo breed, en zijn verbeeldingsleven niet zoo gul-echt was, behoorde toch wel tot hen, die hun populariteit dankten aan het sterke dat in hen was, en niet aan hun levensvervalschingen en niets-ontziende doordravende oppervlakkigheden, als nu Marie Corelli haar voorbijgaande populariteit bezorgen.—

Zijn Kerstvertelling, in 1842 geschreven, is een heel karakteristiek staal van zijn eigenaardige kunst. Er is de echt-Engelsche, op het ijzingwekkende gerichte, verbeelding; de bizarre humor; de sterke gevoeligheid en de humanitaire strekking in, die de vier grond-elementen van zijn werk vormen. In zijn soort is het compleet en ook door hem zelf niet overtroffen. Werk van langer adem van hem—en dat is wel het meeste—was zoo spoedig niet te vertalen. Maar het staat op onze lijst voor de toekomst. Want het behoort gemeengoed van allen te blijven of te worden.

L. S.

[9]

Een Kerstlied in Proza Zijnde een Spook-Kerstvertelling door Charles Dickens

Eerste Zang.

Marley’s Geest.

O

m ’t dadelijk te zeggen: Marley was dood. Twijfel daarover is onmogelijk. Zijn begrafeniscedel werd geteekend door den geestelijke, den burgerlijken ambtenaar, den begrafenisondernemer en den voornaamsten rouwdrager. Scrooge teekende haar; en Scrooge’s naam was op de Beurs goed voor alles waarop hij zijne handteekening verkoos te zetten. De oude Marley was zoo dood als een deurpen.1 Let wel! ik wil niet zeggen, dat ik uit eigen ervaring weet, wat er bijzonder [10]doods is aan een deurpen. Ik voor mij zou geneigd zijn een nagel in een doodkist te beschouwen als het doodste ding in den ijzerhandel. Doch in deze vergelijking steekt de wijsheid onzer voorouders; en mijn ongewijde handen zullen er niet aan tornen, of ’t is gedaan met het land. Ge zult mij daarom veroorloven nog eens met nadruk te herhalen, dat Marley zoo dood was als een deurpen.

Wist Scrooge dat hij dood was? Natúúrlijk wist hij dat. Hoe kon het anders? Scrooge en hij waren ik weet niet hoeveel jaren lang compagnons geweest. Scrooge was zijn eenige executeur, zijn eenige administrateur, zijn eenige overgebleven erfgenaam, zijn eenige vriend en eenige rouwdrager. En niettegenstaande dit alles was Scrooge nog niet zóó volkomen verslagen door de droevige gebeurtenis, of hij toonde zich nog wel een uitstekend man van zaken op den dag der begrafenis zelf, en vierde hem plechtig met een onmiskenbaar koopje. De vermelding van Marley’s begrafenis voert mij terug naar mijn punt van uitgang.—Er bestaat niet de minste twijfel omtrent Marley’s dood.—Dit moet goed verstaan worden, of er kan niets wondervols steken in de geschiedenis die ik nu ga vertellen. Zoo we niet volkomen overtuigd waren dat Hamlet’s vader dood was vóór het tooneelspel begon, zou er niets méér wonderbaarlijks steken in het feit, dat hij in den nacht, bij oostenwind, op zijn eigen wallen een wandeling ging doen, dan er zou zijn in het gedrag van den eersten den besten persoon van middelbaren leeftijd, die op onbezonnen wijze, na het vallen van den avond gaat wandelen op een winderige plaats—bijvoorbeeld St. Pauls Churchyard—met geen ander opzet, dan om den [11]zwakken geest van zijn zoon in verbazing te zetten.

Scrooge verwijderde den naam van den ouden Marley nooit. Het stond er jaren daarna nog, boven de deur van het magazijn: Scrooge en Marley. De firma stond bekend onder den naam van Scrooge en Marley. Nu eens noemden lieden die de zaak niet kenden, Scrooge Scrooge en dan weder Marley, doch hij antwoordde op beide namen. Het was hem alles hetzelfde.

Ah, hij hield het mes zoo vast op den slijpsteen, die Scrooge! een uitpersende, vasthoudende, schrapende, naar zich toehalende, vrekkige oude zondaar! Hard en scherp als vuursteen, waaruit geen staal ooit een vonk edelmoedigheid had geslagen; geheimzinnig en in zichzelf gekeerd als een oester. De kou in hem deed zijn oude gelaatstrekken verstijven, scherpte zijn puntigen neus, rimpelde zijn wang en maakte zijn gang stijf; maakte zijn oogen rood, zijn dunne lippen blauw, en kwam listig uit in zijn krassende stem. Een vorstige rijp lag op zijn hoofd, en wenkbrauwen, en stekelige kin. Hij droeg zijn eigen lage temperatuur steeds met zich om; hij bevroor zijn kantoor in de hondsdagen; en ontdooide het niet één graad op Kerstmis.

Uitwendige hitte of koude oefenden hoegenaamd geen invloed op Scrooge. Geen warmte kon hem verwarmen, noch winterweêr hem koud maken. Geen wind die waaide was bitterder dan hij, geen vallende sneeuw ging rechter op haar doel af, geen kletterende regen was minder gevoelig voor smeekbeden. Hondeweêr wist niet waar hem aan te vatten. De zwaarste regen en sneeuw, en hagel en ijzel, konden slechts in één opzicht bogen zijne meerderen te zijn. Zij kwamen nog [12]wel eens uit den hoek, en Scrooge deed dit nooit. Niemand hield hem ooit op straat staande om met vroolijke blikken te zeggen: “m’n waarde Scrooge, hoe gaat het je? wanneer kom je me eens opzoeken?” Geen bedelaars smeekten hem, hun een kleinigheid te geven, geen kinderen vroegen hem hoe laat het was, geen man of vrouw die hem ooit den weg naar de een of andere plaats gevraagd had. Zelfs de honden der blinden bleken hem te kennen, en als zij hem zagen aankomen plachten zij hunne eigenaars in portaaltjes en binnenplaatsen te trekken, en kwispelden dan met den staart alsof ze wilden zeggen: “géén oog is beter dan een boos oog, blinde meester!”

Doch wat kon dit Scrooge schelen? Dit was juist wat hem smaakte. Zich een weg te bànen door de, den levensweg mèt hem bewandelende menigte, en alle menschelijke sympathie op een afstand van zich te houden, dat was wat de ingewijden een kolfje naar Scrooge’s hand noemden.

Op een keer—en van al de goede dagen van het jaar nog wel op den avond vóór Kerstmis—was oude Scrooge druk bezig in zijn kantoor. Het was koud, naargeestig, nijpend weder: en daarbij mistig: en hij kon de menschen buiten op de plaats blazend op en neder hooren loopen, hunne armen kruiselings over de borst slaand, en met hunne voeten op de steenen van het plaveisel stampend om ze te warmen. De klokken van de City hadden pas drie geslagen, doch het was reeds geheel donker—het was den ganschen dag eigenlijk niet licht geweest—en kaarsen flikkerden voor de vensters der omringende kantoren, als rossige vlekken op de tastbare bruine lucht. De mist stroomde naar binnen door iedere reet en elk [13]sleutelgat, en was buiten zóó dicht, dat, hoewel het plaatsje zeer klein was, de huizen aan de overzijde niet anders dan schimmen geleken. Als men de donkere wolk zoo neer zag dalen, alles verduisterend, zou men hebben kunnen denken dat de Natuur daar dicht bij woonde en op groote schaal aan het brouwen was.

De deur van Scrooge’s kantoor stond open, opdat hij een oogje kon houden op zijn klerk, die in een naargeestige kleine cel, een soort hok, brieven copiëerde. Scróóge had al een klein vuurtje, doch het vuur van den klerk was zóóveel kleiner, dat het wel één kool leek. Hij kon er niets op doen, want Scrooge hield den kolenbak in zijn eigen kamer; en als de klerk binnenkwam met den kolenschepper, voorspelde zijn meester hem dat ze van elkaar zouden moeten gaan, waarop de klerk zijn witte bouffante omdeed en zich trachtte te verwarmen aan de kaars, wat hem, daar hij geen man was van groote verbeeldingskracht, niet gelukte.

“Vroolijke Kerstmis, oom! Veel heil en zegen!” riep een vroolijke stem. Het was de stem van Scrooge’s neef, die hem zoo plotseling overviel, dat dit de eerste aanduiding zijner komst was.

“Bah!” zei Scrooge, “nonsens!”

Deze neef van Scrooge had zich zóó warm gemaakt door zijn snelle loopen in den mist en vorst, dat hij er van gloeide; zijn gelaat was rood en knap; zijne oogen schitterden en zijn adem dampte.

“Kerstmis nónsens, oom!” zei Scrooge’s neef, “dat meent u niet.”

“Waarachtig wel,” zei Scrooge. “Vroolijke Kerstmis! Welk recht heb jìj om vroolijk te zijn? Jìj bent arm genoeg, zou ik zeggen.” [14]

“Kom nu,” antwoordde de neef vroolijk, “welk recht hebt ù om knorrig te zijn? ù is rijk genoeg.”

Daar Scrooge op dat moment geen beter antwoord klaar had, zei hij nogmaals “bah” en liet er op volgen: “Nonsens.”

“Wees nu niet knorrig, oom,” zei de neef.

“Wat kan ik anders zijn,” antwoordde de oom, “als ik in zoo’n wereld vol dwazen leef? Vroolijke Kerstmis! Weg met vroolijke Kerstmis! Wat beteekent Kersttijd voor jou anders dan een tijd waarin je rekeningen moet betalen, zonder dat je er geld voor hebt; een tijd dat je jezelf een jaar ouder weet, en geen uur rijker; een tijd om je balans op te maken, en al zijne posten sedert twaalf maanden lang zich tegen je te zien keeren! Als ik kon doen wat ik wou,” zeide Scrooge verontwaardigd, “zou iedere idioot die rondloopt met “vroolijke Kerstmis” op zijn lippen, gekookt worden met zijn eigen pudding en begraven worden met een hulsttak door zijn hart.—Dàt zou ie!”

“Oom!” pleitte de neef.

“Neef!” antwoordde de oom streng, “vier Kerstmis zooals je verkiest en laat mij het doen zooals ik het wil.”

“Vieren!” hernam Scrooge’s neef. “Maar u viert het heelemaal niet.”

“Laat me het dan laten voor wat het is,” zeide Scrooge. “Veel goed moge het je doen! ’t Heeft je altijd veel geluk gebracht!”

“Er zijn vele dingen, die me goed hadden kùnnen doen en waaruit ik geen nut getrokken heb waarschijnlijk,” antwoordde de neef, “en van deze dingen is Kerstmis er een. Maar ik weet zeker, dat ik aan Kersttijd als hij weder dáár was—nog afgezien van [15]den eerbied, verschuldigd aan zijn heiligen naam en oorsprong, (zoo tenminste iets dat er bij past er van afgescheiden kan worden)—gedacht heb als aan een goeden tijd: een gelukkige, vergevende, liefderijke, aangename tijd: den eenigen tijd dien ik in den langen jaarkalender ken, waarop mannen en vrouwen als bij onderlinge overeenkomst hunne gesloten harten vrijelijk openen, en denken aan lieden beneden hen als aan werkelijke medereizigers naar het graf, en niet als aan een ander ras van schepselen dat naar een ander einddoel reist. En daarom, oom, al heeft Kersttijd nooit een greintje goud of zilver in mijn zak gebracht, geloof ik toch, dàt het mij goed gedaan hèèft en mij goed zàl doen; en ik zeg, God zegene hem.”

De klerk in het hok applaudisseerde onwillekeurig; en zich onmiddellijk daarop bewust wordend van de ongepastheid hiervan, pookte hij in het vuur en doofde het laatste zwakke vonkje voor altijd uit.

“Laat ik joù nog es hooren,” zeide Scrooge, “en jij zult je Kerstmis vieren met het verlies van je betrekking.—Ge zijt bepaald een groot redenaar, meneer,” voegde hij er bij, zich tot zijn neef wendend. “’t Verwondert me, dat je nog niet in het Parlement zit.”

“Wees nu niet boos, oom. Kom! kom morgen bij ons eten.”

Scrooge zei dat hij hem nog net zoo lief zag han—, ja, waarachtig, dat zei hij. Hij gebruikte de geheele uitdrukking, en zei dat hij hem nog net zoo lief in dat uiterste zou zien.

“Maar waarom?” riep Scrooge’s neef uit. “Waarom?”

“Waarom trouwde je?” zeide Scrooge. [16]

“Omdat ik verliefd werd.”

“Omdat je verliefd werd!” gromde Scrooge, alsof dit het eenige ter wereld was dat nòg belachelijker was dan een vroolijke Kerstmis. “Goeien middag!”

“Maar oom, u is me evenmin ooit komen opzoeken vóór dat dit gebeurde. Waarom geeft u dat nù als een reden voor uw niet-komen.”

“Goeien middag,” zei Scrooge.

“Ik verlang niets van u; ik vraag u immers om niets; waarom kunnen wij geen goede vrienden zijn?”

“Goeien middag!” zei Scrooge.

“Het spijt me werkelijk dat ik u zoo vastbesloten vind. Nooit hebben wij een twist gehad waartoe ik aanleiding gegeven heb. Doch ik heb geprobeerd u over te halen ter eere van Kerstmis, en ìk zal toch mijn Kerststemming bewaren tot ’t laatste. En daarom, een gelukkig Kerstfeest, oom!”

“Goeien middag!” zei Scrooge.

“En een gelukkig Nieuw Jaar!”

“Goeien middag!” zei Scrooge.

En toch verliet zijn neef het vertrek zonder een verbolgen woord te uiten. Hij bleef bij de buitendeur staan om de complimenten van den dag te wisselen met den klerk, die, koud als hij was, toch warmer was dan Scrooge, want hij beantwoordde ze hartelijk.

“Daar heb je nòg zoo’n idioot,” mompelde Scrooge, die hem hoorde: “mijn klerk met negen gulden in de week en een vrouw en kinderen, en dat praat over ’n vroolijke Kerstmis. Ik geloof dat ik maar naar Bedlam2 zal verhuizen.”

Deze idioot had, toen hij Scrooge’s neef uitliet, twee [17]andere menschen binnengelaten. Het waren deftige welgedane heeren, prettig om aan te zien, die nu met hunne hoeden af in Scrooge’s kantoor stonden. Zij hadden boeken en papieren in de hand en bogen voor Scrooge.

“De firma Scrooge en Marley, geloof ik,” zei een der heeren, zijn lijst inziend. “Heb ik het genoegen den heer Scrooge of den heer Marley te zien?”

“Mijnheer Marley is al zeven jaren dood,” antwoordde Scrooge. “Vanavond voor zeven jaren is hij gestorven.”

“Wij twijfelen er niet aan, of zijne mildheid is in goede handen bij zijn overlevenden compagnon,” zeide de heer, zijne geloofsbrieven overhandigend. Dat was zij ongetwijfeld, want zij waren twee verwante zielen geweest. Bij het onheilspellende woord “mildheid,” fronste Scrooge de wenkbrauwen, schudde het hoofd en gaf de geloofsbrieven terug.

“In dezen blijden tijd van het jaar, mijnheer Scrooge,” zei de heer, een pen opnemend, “is het meer nog dan anders wenschelijk dat wij iets zouden doen voor de armen en behoeftigen, die in dezen tijd veel te lijden hebben. Duizenden moeten het allernoodigste ontberen; honderdduizenden ontberen de meest gewone gemakken, meneer!”

“Zijn er geen gevangenissen?” vroeg Scrooge.

“O ja, gevangenissen in overvloed,” zei de heer, zijn pen weder neêrleggend.

“En de werkhuizen?” vroeg Scrooge. “Zijn die nog in werking?”

“Zeker. En toch,” antwoordde de heer, “wenschte ik dat ik zeggen kon dat ze ’t niet meer waren.”