Grote verwachtingen - Charles Dickens - E-Book

Grote verwachtingen E-Book

Charles Dickens.

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Grote verwachtingen is de dertiende roman van Charles Dickens en zijn voorlaatste voltooide roman. De roman is een Bildungsroman en beschrijft de opvoeding van een weeskind met de bijnaam Pip. Het is Dickens' tweede roman, na David Copperfield, die volledig in de eerste persoon wordt verteld. De roman werd voor het eerst gepubliceerd als feuilleton in Dickens' wekelijkse tijdschrift All the Year Round, van 1 december 1860 tot augustus 1861. In oktober 1861 publiceerden Chapman & Hall de roman in drie delen.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



PRISMA-BOEKEN

DE WERKEN VAN CHARLES DICKENS

GROTE VERWACHTINGEN

DE WERKEN

VAN

CHARLES DICKENS

EEN NIEUWE

VOLLEDIGE UITGAVE

TOT STAND GEKOMEN MET MEDEWERKING

VAN

PROF. A. G. VAN KRANENDONK

EN

J. W. F. WERUMEUS BUNING

VERTAALD DOOR

DR J. B. VAN AMERONGEN / J. C. BLOEM

GODFRIED BOMANS

ANTOON COOLEN / HANS VAN HAAREN

C. J. KELK / CLARE LENNART

EMMY VAN LOKHORST / K. LUBERTI

JAN NIEUWENHUIS E. A.

UITGEVERIJ HET SPECTRUM UTRECHT / ANTWERPEN

CHARLES DICKENS

GROTE

VERWACHTINGEN

NEDERLANDS

VAN

HEIN DE BRUIN

GEÏLLUSTREERD

MET

DE OORSPRONKELIJKE PRENTEN

VAN

MARCUS STONE

UITGEVERIJ HET SPECTRUM

UTRECHT / ANTWERPEN

INHOUD

Het eerste boek van Pip’s verwachtingen omvat de hoofdstukken I-XIX en begint op blz

Het tweede boek omvat de hoofdstukken XX-XXXIX en begint op blz

Het derde boek omvat de hoofdstukken XL-LIX en begint op blz

 

HOOFDSTUK I

DE familienaam van mijn vader was Pirrip, mij doopte men Philip, maar mijn kindertong bracht van beide namen niets beters terecht dan Pip. Ik noemde mij zelf dus Pip en iedereen ging me Pip noemen.

Ik vermeld Pirrip als de familienaam van mijn vader op gezag van zijn grafsteen en van mijn zuster – juffrouw Joe Gargery, die met de smid getrouwd is. Daar ik mijn vader noch mijn moeder ooit gezien heb, noch van een van beiden enigerlei beeltenis (want hun dagen vielen lang voor de tijd der fotografie), leidde mijn onverstand in mijn eerste fantasieën hun gelijkenis af uit hun grafstenen. De vorm van de letters op de zerk van mijn vader gaf mij zo’n vaag idee, dat hij een vierkante, robuste man met krullend zwart haar geweest was. Uit het karakter en de trant van de inscriptie, ‘En Georgiana Echtgenote van Bovengenoemde’, trok ik de kinderlijke conclusie, dat mijn moeder een sproetig en ziekelijk uiterlijk had. Aan vijf kleine ruitvormige stenen, elk ongeveer anderhalve voet lang, die netjes op een rij naast hun graf geschikt lagen en gewijd waren aan de nagedachtenis van vijf broertjes van mij, die hun pogen om in de grote levensstrijd een plaats te veroveren al buitengewoon vroeg opgegeven hadden – dank ik het zorgvuldig onderhouden geloof, dat zij allen ruggelings ter wereld gekomen waren met de handen in hun broekzakken, en dat ze die er in de toestand waarin ze nu verkeerden ook nooit uitgetrokken hadden.

Wij woonden in een moerassige landstreek aan de rivier, langs de bochten gemeten op een afstand van wel twintig mijl van de zee. Mijn vroegste, levendigste en diepste indruk van het eigen wezen der dingen lijkt mij verkregen te zijn op een gedenkwaardige gure namiddag tegen de avond.

Op dat tijdstip kwam ik tot de zekerheid, dat die troosteloze, door brandnetels overwoekerde plek het kerkhof was; en dat Philip Pirrip, vroeger woonachtig in deze parochie, evenals Georgiana zijn echtgenote, dood en begraven waren; en dat Alexander, Bartholomeus, Abraham, Tobias en Roger, hun zoontjes, eveneens dood en begraven waren; en dat de duistere, vlakke wildernis aan de andere zijde van het kerkhof, doorkruist met sloten, dammen en hekken, met het verspreid weidende vee er in, de moerassen waren; en dat het loodkleurige lint in de verte de rivier was; en dat de ruwe hoek vanwaar de wind aanstormde, de zee was; en dat het huiverend hoopje, dat van dit alles steeds angstiger werd en begon te huilen, Pip was.

‘Hou je gezicht,’ riep een vreselijke stem, terwijl bij het kerkportaal plotseling een man van tussen de graven te voorschijn sprong. ‘Hou je bek, duivelsjong, of ik zal je kelen!’

Een verschrikkelijke kerel, helemaal vuil en grauw, met een groot ijzer aan zijn been. Een man zonder hoed en met kapotte schoenen, een oude lap om het hoofd geknoopt. Een man, doorweekt van water, overdekt met slijk, en kreupel door het stoten tegen stenen, en gekerfd door keien, en gestoken door brandnetels, en geschramd door de doornen; hij hinkte, en rilde, en blikkerde woest met zijn ogen en bromde, en zijn tanden klapperden in zijn hoofd toen hij me bij de kin greep.

‘O, snijd me de keel niet af, meneer,’ pleitte ik dodelijk verschrikt. ‘Och, meneer, doe het toch niet.’

‘Je naam!’ zei de man, ‘en gauw!’

‘Pip, meneer.’

‘Nog eens,’ zei de man, terwijl hij me wild aankeek. ‘Zeg op!’

‘Pip, Pip, meneer.’

‘Zeg me waar je woont,’ zei de man. ‘Gauw, wijs aan.’

Ik wees in de richting van ons dorp, in het laagland bij de kust tussen elzen en knotwilgen, omtrent een mijl van de kerk.

Nadat de man me even aangekeken had, keerde hij me ondersteboven en schudde mijn zakken leeg. Een stuk brood zat er in, meer niet.

Toen de kerk weer de kerk werd – want hij was zo rap en sterk, dat alles een slag over de kop ging voor me, en ik de toren onder mijn voeten zag – toen de kerk daar weer op haar plaats stond, zeg ik, zat ik op een hoge grafsteen, bevend, terwijl hij gulzig het brood verslond.

‘Jij kleine schelm,’ zei de man, zijn lippen likkend, ‘wat heb jij een dikke wangen.’

Ik geloof wel dat ze dik waren, ofschoon ik in die tijd te klein voor mijn jaren was en niet sterk.

‘Waarachtig, ik zou ze kunnen verslinden,’ zei de man, met een dreigende ruk van zijn hoofd, ‘eigenlijk ben ik al half en half besloten!’

Ik gaf ernstig uitdrukking aan mijn hoop, dat hij het niet zou doen, en drukte mij dichter tegen de grafsteen waar hij me bovenop gezet had; ten dele om mijzelf er op te houden, ten dele om mijn schreien te bedwingen.

‘En nu opletten,’ zei de man, ‘waar is je moeder?’

‘Daar, meneer!’ zei ik.

Hij sprong op, liep een eindje, bleef staan en keek achterom.

‘Daar, meneer!’ beduidde ik schuchter. ‘Echtgenote van bovengenoemde. Dat is mijn moeder.’

‘O!’ zei hij, terugkomend. ‘En is datje vader daar bij je moeder?’

‘Ja, meneer,’ zei ik; ‘ook hij; vroeger woonachtig in deze parochie.’

‘Ha,’ mompelde hij daarop, nadenkend. ‘Bij wie woon je dan – aangenomen, datje goedgunstig in leven gelaten wordt, waarover ik het nog niet met mezelf eens ben?’

‘Mijn zuster, meneer – juffrouw Joe Gargery, – de vrouw van Joe Gargery, de smid, meneer.’

‘Smid, zeg je?’ zei hij. En keek naar zijn been.

Na die donkere blik op zijn been keek hij mij een paar maal aan, kwam dichter bij mijn grafsteen, greep mijn beide armen, en duwde mij achterover zover hij me houden kon; zodat zijn ogen overmachtig in de mijne keken, en de mijne hulpeloos in de zijne.

‘Opgepast,’ zei hij, ‘het gaat er om of je in leven gelaten zult worden. Je weet wat een vijl is?’

‘Jawel, meneer.’

‘En je weet wat proviand is?’

‘Ja, meneer.’

Na elke vraag duwde hij me iets verder achterover, om me sterker het gevoel van hulpeloosheid en gevaar te geven.

‘Jij bezorgt me een vijl.’ Hij duwde me weer achterover.

‘En je zorgt voor proviand.’ Weer duwde hij me achterover.

‘Beide breng je bij mij.’ Hij duwde me nog eens achterover. ‘Of ik zal je hart en je lever uitje lijf halen.’ Weer duwde hij me achterover.

Ik verkeerde in ontzettende angst en was zo duizelig, dat ik mij met beide armen aan hem vastklemde, en zei: ‘Als u zo vriendelijk zou willen zijn mij rechtop te laten staan, meneer, misschien zou ik dan niet misselijk worden, en misschien zou ik dan beter naar u kunnen luisteren.’

Hij gaf mij een geweldige zet en zo’n slinger, dat de kerk over haar eigen weerhaan duikelde. Daarna hield hij me met de armen recht overeind op de top van de steen, en vervolgde in deze schrikaanjagende bewoordingen:

‘Jij brengt me, morgenochtend vroeg, die vijl en die proviand. Je brengt me dat zaakje bij die oude Batterij daarginder. Dat doe je, en je waagt het niet met woord of gebaar er over te reppen datje zo iemand als mij of wat voor iemand ook gezien hebt, en dan word je in leven gelaten. Doe je het niet of doe je niet precies wat ik zei, al is het nog zo weinig, dan worden je hart en je lever uitje lijf gescheurd, geroosterd en opgepeuzeld. Ik ben niet alleen, zie je. Er is een jonge man bij me verborgen, en in vergelijking met die jonge man ben ik een engel. Die jonge man hoort de woorden die ik spreek. Die jonge man heeft een eigen geheime manier om bij een knaap te komen, en bij zijn hart en bij zijn lever. Vergeefse moeite voor een knaap om te trachten zich voor die jonge man te verbergen. Zo’n jongen mag zijn deur grendelen, warm in bed liggen, zich verstoppen, hij mag de dekens over zijn hoofd trekken, denken dat hij rustig en veilig zit, maar die jonge man zal geruisloos op hem afsluipen, bij hem komen en hem openrijten. Ik houd op het ogenblik die jonge man tegen om je kwaad te doen, het kost me moeite genoeg. Ik vind het erg moeilijk om die jonge man van je binnenste af te houden. Nu, en wat zeg je er van?’

Ik zei, dat ik hem de vijl bezorgen zou, en dat ik hem alle brokken eten zou brengen die ik maar bemachtigen kon, en dat ik naar hem toe zou komen bij de Batterij, vroeg in de morgen.

‘Zeg, dat God je op slag mag laten dood vallen als je het niet doet!’ zei de man.

Dat zei ik, en hij tilde mij van de steen af.

‘Nu,’ ging hij verder, ‘denk om wat je op je genomen hebt en denk aan die jonge man, en maak datje thuis komt!’

‘Goe – Goede avond, meneer,’ stotterde ik.

‘Het is me nogal wat!’ zei hij, rondglurend over de koude natte vlakte. ‘Ik wou dat ik een kikker was. Of een aal!’

Op dat moment vatte hij zijn sidderend lijf in beide armen – het omklemmend als om zichzelf bijeen te houden – en hinkte naar de lage kerkmuur. Toen ik hem zag gaan, zich een weg banend tussen de brandnetels en door de braamstruiken tussen de groene walletjes, leek het in mijn jonge ogen alsof hij uitweek voor de handen van de doden, die ze voorzichtig uit hun graven strekten om zijn enkel beet te pakken en hem omlaag te trekken.

Toen hij bij de lage kerkmuur kwam, klom hij er overheen als iemand wiens benen gevoelloos of stijf waren; en toen wendde hij zich, om naar mij uit te kijken. Zodra ik bemerkte dat hij zich omdraaide, keerde ik mijn gezicht naar ons huis en maakte een zo goed mogelijk gebruik van mijn benen. Maar dadelijk daarop keek ik om en zag hem weer verder gaan naar de rivier, nog altijd zichzelf omvat houdend met beide armen, met zijn pijnlijke voeten de weg zoekend tussen de grote stenen, die hier en daar in de moerassen gelegd waren om er op te stappen bij zware regens of hoog water.

De moerassen waren niet meer dan een lange zwarte horizontale lijn toen ik stilstond en achterom keek; en de rivier was niet meer dan nog een horizontale lijn, lang niet zo breed en zo zwart; en de lucht was maar een reeks lange, angstwekkende rode strepen met dikke zwarte halen er door heen. Op de oever van de rivier kon ik vaag de enige twee donkere dingen onderscheiden in heel het verschiet, dat recht overeind leek te staan; een er van was de baak waar de zeelieden op koersten – als een vat met losse duigen op een staak – een lelijk ding als je er dicht bij was; het andere was een galg met bengelende ketenen die eens een zeerover gekluisterd hadden. Daarheen hinkte de man, alsof hij de levend geworden piraat was, die daar liep, teruggekomen om zichzelf weer op te knopen. Deze gedachte gaf mij een vreselijke schok; en terwijl ik het vee de koppen zag heffen om hem na te staren, was het of zij dat ook dachten. Ik keek overal om me heen naar de verschrikkelijke jonge man en kon niets ontdekken dat zijn aanwezigheid verried. Maar nu werd ik weer bevreesd, en rende aan een stuk door naar huis.

HOOFDSTUK II

MIJN zuster, juffrouw Joe Gargery, was meer dan twintig jaar ouder dan ik, en stond hoog aangeschreven bij zichzelf en de buren, omdat ze me ‘met de hand’ opgekweekt had. Daar ik toen voor mezelf moest uitmaken wat dat wilde zeggen, en wist dat zij een harde, zware hand bezat en dikwijls de gewoonte had om die op haar echtgenoot zowel als op mij te leggen, veronderstelde ik dat Joe Gargery en ik beiden met de hand groot gebracht waren.

Zij was geen knappe vrouw, mijn zuster; en ik had over het algemeen de indruk, dat ze Joe Gargery ook met de hand gedwongen had haar te trouwen. Joe was een knappe vent, met krullig blond haar aan beide zijden van zijn glad gezicht, en ogen van zo’n onbestemd blauw, dat het wel leek of ze op een of andere wijze vermengd waren met hun eigen wit. Hij was een toegeeflijke, goedaardige, opgewekte, rustige, grappige, dierbare kerel – een soort Hercules in kracht, en ook in tederheid.

Mijn zuster, juffrouw Gargery, met zwart haar en zwarte ogen, had zo’n opvallende rode huid, dat ik mezelf soms afvroeg, of het niet mogelijk was, dat ze zich met de notemuskaatrasp waste in plaats van zeep. Zij was lang en benig en ze droeg bijna altijd een grof schort, dat om haar heen van achteren met strikken vastgemaakt was en van voren een vierkante stijve borstlap had, die volgeprikt zat met spelden en naalden. Zij vond het een verdienste van zichzelf, daarentegen een verwijt tegenover Joe, dat ze dat schort zo dikwijls droeg. Ofschoon ik werkelijk helemaal geen reden zie waarom ze dat ding eigenlijk aan had; of waarom, indien zij het nu eenmaal dragen moest, ze het niet elke dag weer uittrok.

Joe’s smederij was verbonden met ons huis, een houten huis, zoals er veel woningen in onze streek waren, zelfs de meeste in die tijd. Toen ik van het kerkhof naar huis gelopen kwam, was de smederij gesloten en zat Joe alleen in de keuken. Daar Joe en ik leedgenoten waren en als zodanig vertrouwelijkheden hadden, deelde Joe mij zoiets vertrouwelijks mee op het ogenblik dat ik de klink van de deur lichtte en, binnenglurend, hem tegenover mij in de hoek bij de schoorsteen ontdekte.

‘Juffrouw Gargery is er al een dozijn keren op uit geweest om jou te zoeken, Pip. En nu is ze al voor de dertiende maal weg.’

‘Heus?’

‘Ja, Pip,’ zei Joe, ‘en wat het ergste is, ze heeft de streler meegenomen.’

Bij het horen van dit akelig nieuws, draaide ik de enige knoop aan mijn vest aldoor om en om en keek in grote verslagenheid in het vuur. De streler was een met pikdraad omwonden stuk rotting, glad geworden door de onzachte aanrakingen met mijn gestreeld karkas.

‘Ze zat daar,’ zei Joe, ‘en ze stond opeens op, en ze deed een greep naar de streler en raaskolderde naar buiten. Zo is het gegaan,’ zei Joe, langzaam met de pook het vuur oprakelend van de onderste staven, er in starend: ‘ze raaskolderde naar buiten, Pip.’

‘Is ze allang weg, Joe?’ Ik behandelde hem altijd als een groter soort kind en als niet meer dan mijn gelijke.

‘Laat eens kijken,’ zei Joe, terwijl hij omhoog blikte naar de koekoeksklok, ‘de laatste raaskolder duurt nu al ongeveer een minuut of vijf, Pip. Daar komt ze! Kruip achter de deur, kerel, en verschuil je achter de handdoeken.’

Ik volgde die raad op. Toen mijn zuster, juffrouw Gargery, de deur wijd openstootte en merkte dat iets daarachter weerstand bood, wist ze meteen de oorzaak, en nam de streler te baat om het geval verder te onderzoeken. Het slot was dat ze mij – ik deed vaak dienst als er tijdens een echtelijke ruzie gegooid werd – naar Joe toe smeet die, blij dat hij mij tenminste te pakken kreeg, me in de hoek bij de schoorsteen duwde en me daar bedaard met zijn lange benen afschutte.

‘Waar ben je geweest, jij kleine aap?’ zei juffrouw Gargery stampvoetend. ‘Zeg me dadelijk wat je uitgespookt hebt, en waarom je me zo afbeult door ergernis en angst en onrust, of ik sleep je uit die hoek vandaan al was je vijftigmaal Pip en hij vijfhonderdmaal Gargery.’

‘Ik ben alleen maar naar het kerkhof geweest,’ zei ik van mijn bankje af, schreiend en verlegen.

‘Kerkhof!’ herhaalde mijn zuster. ‘Als ik er niet geweest was dan was je al lang geleden naar dat kerkhof gegaan en daar gebleven ook. Wie heeft je met eigen hand grootgebracht!’

‘U,’ zei ik.

‘En waarom heb ik dat gedaan denk je?’ riep mijn zuster uit.

‘Weet ik niet,’ zei ik grienend.

‘Ik ook niet!’ zei mijn zuster. ‘Maar ik doe het ook nooit weer! Dat weet ik wél. Ik mag heus zeggen dat ik nooit dit schort van me afgelegd heb sinds jij geboren werd. Het is al erg genoeg om de vrouw van een smid te zijn, en dan nog wel van hém daar, zonder jouw moeder te zijn.’

Mijn gedachten dwaalden van dat vraagstuk af, terwijl ik troosteloos naar het vuur staarde. Want de vluchteling, daarbuiten in de moerassen, met het ijzer aan zijn been, de geheimzinnige jonge man, de vijl, het voedsel, en dat ik die vreselijke verbintenis had aangegaan om, onder dit beschuttende dak, diefstal te plegen, dat alles rees voor mij op in de van wraak gloeiende kolen.

‘Ha!’ zei juffrouw Gargery, terwijl ze de streler op zijn gewone plaats zette. ‘Kerkhof, jawel! Zeg dat wel, jullie beiden, kerkhof.’ Een van ons beiden had zoiets helemaal niet gezegd. ‘Mij zullen jullie samen naar het kerkhof brengen, vandaag of morgen, en ach, dan zullen jullie een prachtig span zijn zonder mij!’

Toen zij theegerei begon klaar te zetten, gluurde Joe naar mij over zijn been, alsof hij stilzwijgend mij en zichzelf zat op te nemen en te berekenen, wat voor een span wij eigenlijk zouden opleveren onder de droevige omstandigheden waarop ze gezinspeeld had. Daarna betastte hij zijn blonde krullen en bakkebaard aan de rechterzijde, en keek zijn vrouw overal na met zijn blauwe ogen zoals hij altijd placht te doen als het spookte.

De wijze waarop mijn zuster onze boterhammen sneed was zeer ruw en zij bracht daar nooit verandering in. Eerst drukte ze met haar linkerhand het brood stevig tegen haar borstlap – waar er soms een speld in vastraakte, soms een naald, die wij dan naderhand in onze mond kregen. Daarna nam ze wat boter (niet te veel) op een mes en smeerde het uit op het brood, op apothekersmanier, alsof ze bezig was een pleister te maken – terwijl ze met vaardige snelle vegen beide zijden van het mes gebruikte en de boter keurig rond de korst afstreek en wegschraapte. Dan haalde ze het mes tenslotte vinnig langs de rand van de pleister, waarop ze een flinke dikke plak van het brood afzaagde; die ze eindelijk, alvorens haar van het brood te scheiden, in twee helften hieuw, waarvan Joe de ene en ik de andere kreeg.

Bij die gelegenheid durfde ik, ofschoon ik honger had, mijn part niet opeten. Ik voelde, dat ik een stuk moest achterhouden voor mijn verschrikkelijke vriend, en zijn bondgenoot, de nog verschrikkelijkere jonge man. Ik wist echter dat juffrouw Gargery zeer nauwgezet huishield en dat mijn diefachtige nasporingen wel niets in de provisiekast zouden vinden dat dienstig kon zijn. Daarom besloot ik mijn homp brood maar in de pijp van mijn broek te laten zakken.

Ik bevond dat de krachtsinspanning tot vastberadenheid, die nodig was om dit ten uitvoer te brengen een erge kwelling was. Het was of ik mij moest voorbereiden op de sprong van de nok van een hoog huis, of op het neerplonsen in een geweldig diep water. En dat alles werd nog moeilijker doordat Joe van niets af wist. In onze reeds genoemde vrijmetselarij als leedgenoten en in zijn welgezinde kameraadschap jegens mij, was het onze gewoonte dat wij ’s avonds de weg die wij ons door onze boterhammen heenbeten vergeleken, door ze zwijgend nu en dan voor elkaars bewonderende ogen omhoog te steken – wat ons weer aanspoorde tot nieuwe inspanningen. Die avond nodigde Joe mij verscheiden malen door het vertonen van zijn snel verminderend stuk brood uit om aan onze gebruikelijke vriendschappelijke wedstrijd deel te nemen; maar hij vond mij telkens met mijn gele theekroes op mijn ene knie en mijn onaangeroerde boterham op de andere. Tenslotte overwoog ik vertwijfeld, dat hetgeen ik van plan was gedaan moest worden en wel op de minst onwaarschijnlijke manier die de omstandigheden gedoogden. Ik nam een ogenblik te baat waarop Joe juist naar me gekeken had en liet mijn boterham langs mijn been zakken.

Joe voelde zich klaarblijkelijk niet op zijn gemak, omdat hij dacht dat ik mijn eetlust verloren had en het stuk dat hij uit zijn boterham beet scheen hem niet te smaken.

Hij keerde het om en om in zijn mond, veel langer dan gewoonlijk, steeds in gedachten, en tenslotte slikte hij het naar binnen als een pil. Hij was op het punt een nieuwe hap te doen en had juist zijn hoofd op zij gebogen om er beter houvast op te krijgen, toen zijn oog op mij viel en hij merkte, dat mijn boterham verdwenen was.

De verbazing en ontsteltenis waarmee Joe bij het begin van zijn beet plotseling ophield en mij aankeek waren te zeer in het oog lopend om de aandacht van mijn zuster te ontgaan.

‘Wat is er nu weer aan de hand?’ zei ze vinnig, terwijl ze haar kop neerzette.

‘Ik heb het wel gezegd!’ mompelde Joe, terwijl hij ernstig vermanend het hoofd schudde. ‘Pip, kereltje! Je begaat een misdaad aan jezelf. Ergens blijft het steken. Het bestaat niet datje het gekauwd hebt, Pip.’

‘Wat is er dan toch?’ herhaalde mijn zuster scherper dan tevoren.

‘Als je er nog een beetje van kunt ophoesten, Pip, raad ik je dat te doen,’ zei Joe, geheel ontzet. ‘Manieren zijn manieren, maar gezondheid is ook wat.’

Op dat ogenblik was mijn zuster buiten zichzelf, ze viel op Joe aan, pakte hem bij zijn twee bakkebaarden beet en bonsde zijn hoofd een paar keer tegen de muur achter hem; onderwijl zat ik in de hoek schuldbewust toe te kijken.

‘Nu zul je misschien eens willen vertellen wat er aan de hand is,’ zei mijn zuster buiten adem, ‘jij met je onnozel gezicht!’

Joe keek haar hulpeloos aan; nam dan een onbeholpen hap en keek weer naar mij.

‘Je weet, Pip,’ zei Joe plechtig, met zijn laatste hap achter zijn kiezen, op vertrouwelijke toon alsof we heel alleen waren, ‘jij en ik waren altijd vrienden en ik zal de laatste zijn om je te verklappen, wanneer ook. Maar zulk’ – hij verzette zijn stoel en keek over de vloer tussen ons en dan weer naar mij – ‘zulk schrokken, dat is niet menselijk meer!’

‘Heeft hij zijn eten opgeschrokt?’ schreeuwde mijn zuster.

‘Je weet, kerel,’ zei Joe, mij en niet juffrouw Gargery aanziende, zijn hap nog altijd achter zijn kiezen, ‘ikzelf schrokte ook toen ik zo oud was als jij – vaak genoeg – en als jongen heb ik tussen heel wat schrokkers verkeerd; maar nooit heb ik zulk schrokken gezien als nu en het is een geluk dat je je niet doodgeschrokt hebt.’

Mijn zuster dook naar me en viste me op aan mijn haren; ze zei niets anders dan de woorden: ‘kom mee om in te nemen!’

Een of ander medisch onmens had Teerwater in die dagen weer in zwang gebracht als een prachtig medicijn, en juffrouw Gargery had er altijd een voorraad van in de kast staan; ze geloofde temeer in de deugdelijkheid er van naarmate het er viezer uitzag. In het gunstigste geval werd me van die hartversterking altijd al zoveel toegediend, dat ik er van overtuigd was, rond te lopen met een reuk als van een verse schutting. Op die avond echter eiste het dringende van mijn geval een halve liter van het mengsel, dat mij in de keel gegoten werd, terwijl juffrouw Gargery mijn hoofd voor het gemak onder haar arm hield, zoals men een schoen aanvat met een laarzenknecht. Joe kwam er met een half kannetje af, maar ze liet het hem opslorpen (hetgeen hem vreselijk hinderde terwijl hij zo zoetjes kauwend en mijmerend voor het vuur zat), ‘omdat hij een zenuwschok had gehad’. Naar mezelf te oordelen zou ik zeggen, dat hij daarna beslist een schok kreeg, zo hij er voordien geen gekregen had.

Het geweten is een verschrikkelijk iets als het man of knaap beschuldigt; maar wanneer, zo het een knaap betreft, die geheime last samengaat met een andere geheime last langs zijn broekspijp, dan is het, gelijk ik kan getuigen, een zware kastijding. Het schuldige besef dat ik op het punt stond mijn zuster te bestelen – ik dacht er geen ogenblik aan dat ik het Joe ook deed, want nooit beschouwde ik het huishoudelijk bezit als ook hem behorend – verbonden met de noodzakelijkheid om altijd een hand op mijn boterham te houden terwijl ik daar zat, of wanneer mij bevolen werd in de keuken iets te halen, dat maakte me bijna krankzinnig.

Dan, terwijl de moeraswinden het vuur deden gloeien en opvlammen, dacht ik dat ik buiten de man met het ijzer aan zijn been hoorde, die mij onder ede tot geheimhouding verplicht had door te verklaren, dat hij niet van honger kon en wilde omkomen morgen, doch nu voedsel moest hebben. Op een ander ogenblik dacht ik weer: stel je voor, dat de jonge man die met zoveel moeite weerhouden was om zich aan mij te vergrijpen eens aan het ongeduld van zijn lichaam zou toegeven, of zich in de tijd zou vergissen, en zou menen dat hij vannacht al recht had op mijn hart en lever in plaats van morgen?

Als ooit iemands haar recht overeind stond van schrik, dan het mijne op dat ogenblik. Maar misschien is zoiets bij iemand nooit werkelijk gebeurd.

Het was de avond voor Kerstmis en ik moest de pudding roeren met een koperen staaf, van zeven tot acht volgens de koekoeksklok. Ik trachtte dat te doen met dat gewicht op mijn been (en dat deed me opnieuw denken aan de man met dat gewicht aan zijn been) en ik merkte dat de beweging om mijn boterham bij mijn enkel te krijgen al te lastig was.

Gelukkig wist ik weg te sluipen om dat deel van mijn geweten over te brengen naar mijn slaapkamertje op de zolder.

‘Hoor eens,’ zei ik, toen ik met roeren klaar was en nog wat warmte zocht in de hoek bij de schoorsteen alvorens ik naar bed gestuurd werd, ‘wordt er zo hard geschoten, Joe?’

‘Aha!’ zei Joe, ‘er is weer een galeiboef van door.’

‘Wat wil dat zeggen, Joe?’ zei ik.

Juffrouw Gargery, die er altijd bij was om verklaringen te geven, zei bits: ‘ontsnapt, ontsnapt,’ de uitleg toedienend als Teerwater.

Terwijl mijn zuster over haar naaiwerk gebogen zat, plooide ik mijn mond tegen Joe met de vraag: ‘wat is een galeiboef?’

Joe deed moeite met zijn mond om een zeer uitvoerig antwoord te geven, waaruit ik slechts één enkel woord kon opmaken: ‘Pip’.

‘Vorige nacht was er een galeiboef vandoor,’ zei Joe luidop, ‘na het avondschot. En ze vuurden om te waarschuwen. En nu waarschuwen ze zeker weer voor een ander.’

‘Wie schieten er dan?’ zei ik.

‘Die duivelse jongen,’ viel mijn zuster uit, boos van haar werk naar me opkijkend, ‘hij vraagt maar! Vraag toch niet eeuwig dan hoor je ook geen leugens.’

Erg beleefd was het niet tegenover haarzelf, dacht ik, daar het inhield dat ook zij leugens zou vertellen als ik haar iets vroeg. Maar ze was nooit beleefd, behalve als er bezoek was.

Op dat moment vermeerderde Joe mijn nieuwsgierigheid door de grootste moeite te doen om zijn mond wijd te openen en zo een woord te vormen dat mij voorkwam als: ‘chagrijnig’. Ik wees onwillekeurig naar juffrouw Gargery en plooide mijn lippen tot de vraag: ‘zij?’ Maar Joe begreep het niet, deed zijn mond weer wijd open en bracht er een zeer nadrukkelijk woord uit, waar ik niets uit opmaken kon.

‘Ik zou zo graag weten,’ zei ik als een laatste toevlucht – ‘als u er niets op tegen heeft – waar de schoten vandaan komen?’

‘God zal je zegenen,’ riep mijn zuster uit, alsof ze dat niet meende maar juist het tegendeel, ‘van de oude galeien.’.

‘O!’ zei ik, terwijl ik Joe aankeek. ‘Galeien!’

Joe kuchte verwijtend als om te zeggen: ‘dat zei ik je toch!’

‘En wat zijn dat dan, galeien?’ zei ik.

‘Zo gaat het nu met die knaap!’ riep mijn zuster uit, terwijl ze naald en draad naar me uitstak en haar hoofd schudde.

‘Beantwoord hem één vraag en hij doet er meteen twaalf achteraan. Galeien, dat zijn gevangenenschepen.’

‘Ik ben benieuwd wie op zo’n schip gevangen gezet worden en waarom?’ zei ik zo voor me heen, wanhopig volhoudend.

Dat was teveel voor mijn zuster, die meteen opstond.

‘Ik zal je wat zeggen, ventje,’ zei ze, ‘ik heb je niet met eigen hand groot gebracht om een mens zijn leven te verpesten. Dat zou een schande voor me zijn en geen eer, als dat zo was. De mensen worden op een galei gezet als ze moorden en roven en oplichten en al zulke slechte dingen doen; en zulke lui beginnen altijd met te vragen, te vragen. Maak datje naar bed komt!’

Nooit werd me toegestaan een kaars mee naar bed te nemen, en toen ik in het donker naar boven ging, met een pijnlijk hoofd – omdat juffrouw Gargery er met haar vingerhoed op getamboerijnd had ter begeleiding van haar laatste woorden – was ik er mij met angst en vreze van bewust dat de galeien altijd gereed stonden mij gastvrij op te nemen. Klaarblijkelijk ging het al aardig die kant op met me. Ik was begonnen met vragen te stellen en ik ging mijn zuster bestelen.

Sedert die tijd, die nu al lang genoeg geleden is, heb ik dikwijls gedacht hoe weinig mensen beseffen hoe goed kinderen die in angst zitten iets geheim kunnen houden. Het doet er weinig toe hoe onredelijk die angst is als het maar angst is. Het was de doodsangst voor de jonge man die mijn hart en lever opeiste; ik was in doodsangst voor de man met het ijzeren been; ik was in doodsangst over mijzelf, omdat mij een vreselijke belofte afgedwongen was. Ik had geen hoop op bevrijding door mijn almachtige zuster, die mij telkens verstootte. Ik denk met vrees en beven aan wat ik onder pressie gedaan zou hebben in mijn angst om het geheim.

Indien ik al sliep die nacht dan werd die slaap nog verstoord door de verbeelding hoe ik met hooggaand tij de rivier opdreef naar de galeien; de schim van een zeerover riep mij toe door een spreektrompet, toen ik de plaats van de galg passeerde, dat ik maar liever aan wal moest komen en me ineens, zonder verder uitstel, laten hangen. Ik was bang om te slapen, ook al had ik er lust toe gehad, want ik wist dat ik bij de eerste vage morgenschemering de provisiekast moest plunderen. ’s Nachts was dat onmogelijk, want vuur maken met een lucifertje, dat kon toen niet; ik had het uit steen en staal moeten slaan en een lawaai moeten maken als de piraat zelf wanneer hij met zijn ketenen rammelde.

Zodra de grote zwartfluwelen mantel buiten mijn kleine venster ietwat grauw begon te worden, stond ik op en ging naar beneden; elke tree op mijn weg, en elk gekraak in iedere tree riep mij na: ‘Ho, dief!’ en: ‘sta op, juffrouw Gargery!’ In de provisiekast, die overvloediger voorraad bevatte dan gewoonlijk, werd ik opgeschrikt door een aan de achterpoten opgehangen haas, die ik, toen ik mij al half omgedraaid had, meende te zien knipogen. Ik had geen tijd om het nader te onderzoeken, geen tijd om iets uit te kiezen, nergens had ik tijd voor want ik had geen tijd te verliezen. Ik stal wat brood, enige plakken kaas, ongeveer een halve pot gehakt (die ik in mijn akdoek knoopte met mijn boterham van de vorige avond), wat brandewijn uit een stenen kruik (die ik overgoot in een glazen fles die ik stiekum gebruikt had om boven op mijn kamertje dat dronken makend dropwatersap te maken; terwijl ik de kruik weer bijvulde uit een kan uit de keukenkast), een carbonade waar niet teveel aanzat, en een stevig stuk varkenspastei. Ik was bijna zonder dat stuk varkenspastei weggelopen, maar ik kwam in de verleiding op een plank te klimmen, om te kijken wat er toch wel zo zorgvuldig in een stenen schotel verborgen mocht zijn in die hoek, en ik ontdekte die varkenspastei; ik nam haar, in de hoop dat zij niet voor spoedig gebruik bestemd was en voorlopig niet gemist zou worden.

Er was in de keuken een deur die toegang gaf tot de smederij; ik ontsloot en ontgrendelde die deur, en pakte een vijl van Joe’s gereedschap weg. Daarna bracht ik de sluiting weer in orde zoals ik die gevonden had, opende de deur waar ik door binnengekomen was toen ik de vorige avond naar huis keerde, sloot haar, en liep snel in de richting van de nevelige moerassen.

HOOFDSTUK III

HET was een morgen met rijp en een dikke mist. Ik had de nevel buiten tegen mijn kleine venster zien hangen, alsof een kabouter daar de ganse nacht had zitten schreien en mijn venster als zakdoek gebruikt had. Nu zag ik het vocht op de kale heggen en het schrale gras liggen, als viezige spinnewebben; afhangend van twijg naar twijg en van spriet op spriet. Op elk spoor en elk pad lag een kleverige nattigheid, en de moerasdamp was zo dik, dat de houten vinger aan de paal, die de mensen naar ons dorp verwees – een aanwijzing die ze nooit opvolgden, want ze kwamen er niet – onzichtbaar voor me was totdat ik er vlak onder stond. Toen ik omhoog keek naar dat ding, waar de druppels aflekten, vertoonde het zich aan mijn bedrukt geweten als een spook, dat mij tot de galeien veroordeelde.

De mist werd nog zwaarder toen ik de moerassen introk, zodat het leek of niet ik op de dingen, maar die dingen op mij toekwamen. Dat was buitengewoon onaangenaam voor een schuldbewuste ziel. De hekken en wallen en dammen sprongen op mij toe uit de mist, alsof ze uit volle borst riepen: ‘Een jongen met een gestolen varkenspastei! Houd hem!’ Het vee kwam al even plotseling op mij toe, met starende blikken en dampende neusgaten: ‘Heidaar, kleine dief!’ Een zwarte os, met een witte bef – die voor mijn ontwakend geweten al iets van een geestelijke kreeg – nam me zo verbolgen op en bewoog zijn stompe kop zo vermanend toen ik er omheen liep, dat ik hem toesnikte: ‘ik kon het niet helpen, meneer! Ik nam het niet voor mezelf!’ Waarop hij zijn kop liet zakken, een rookwolk uit zijn neus blies en met de achterpoten omhoog en de staart zwaaiend, verdween.

Al die tijd ging ik in de richting van de rivier; hoewel ik echter snel voortliep kon ik mijn voeten niet warm krijgen, waar de mistige koude in stak op een wijze zoals het ijzer om het been van de man genageld was die ik ging ontmoeten. Ik kende de weg naar de Batterij vrij goed, want ik was er op een Zondag geweest met Joe, die, op een oud kanon gezeten, mij vertelde dat, als ik voorgoed bij hem in de leer zou zijn, wij daar zouden heengaan om pret te maken.

Misleid door de mist, was ik tenslotte te ver naar rechts gedwaald en moest daarom proberen langs de oever van de rivier terug te lopen, over een glooiing van losse stenen op de modder en palen die het tij afbakenden.

Nadat ik mij daar langs gespoed had, een sloot overgestoken was die zich, naar ik wist, dicht bij de Batterij bevond, terwijl ik juist aan de andere kant op de hoge wal geklommen was, zag ik de man voor mij zitten. Hij zat met de rug naar mij toe, de armen gekruist, en knikkebolde, door slaap bevangen.

Ik dacht, dat hij wel opgetogen zou zijn als ik met zijn ontbijt op een heel onverwachte manier bij hem kwam, daarom liep ik zachtjes voorwaarts en tikte hem op de schouder. Hij sprong dadelijk overeind, het was niet dezelfde man, doch een andere!

En toch was deze man ook helemaal viesgrauw en had hij een groot ijzer om zijn been en was hij verminkt, en schor, en koud, was alles wat die eerste man was; behalve dat hij niet hetzelfde gezicht had en een platte, breedgerande, ingedeukte vilten hoed droeg. Dit alles zag ik in een oogwenk, want mij werd maar een moment gegund tot kijken: hij uitte een vervloeking tegen me, hij sloeg naar mij – het was een grote stuntelige uithaal die mij miste en hem bijna zelf velde; hij struikelde en rende weg in de mist, struikelde weer – toen was ik hem kwijt.

‘Het is de jonge man!’ dacht ik, met kloppend hart toen ik hem herkend had. Ik durf te beweren, dat ik ook pijn in mijn lever zou gevoeld hebben als ik geweten had waar die zat.

Daarop kwam ik spoedig bij de Batterij, en daar bevond zich de juiste man – hij had de armen om het lijf geslagen en hinkte heen en weer, alsof hij de ganse nacht niet anders gedaan had dan zichzelf omklemmen en rondhinken – in afwachting van mij. Hij had het ontzettend koud, dat is zeker. Ik verwachtte half hem voor mijn gezicht te zien neervallen en sterven van nijpende kou. Hij had zo’n hongerige uitdrukking in zijn ogen bovendien, dat, toen ik hem de vijl overhandigde en hij die op het gras legde, het mij voorkwam, dat hij die zou hebben proberen op te eten, indien hij mijn bundeltje niet ontdekt had. Hij keerde mij ditmaal niet ondersteboven om te bemachtigen wat ik had, maar liet me overeind blijven toen ik het bundeltje losknoopte en mijn zakken ledigde.

‘Wat zit er in de fles, jongen?’ zei hij.

‘Brandewijn,’ zei ik.

Hij was al bezig het gehakt op een allerzonderlingste manier naar binnen te werken – meer als een man die het ergens wegstopte omdat hij grote haast had dan als iemand die het at – maar hij nam even tijd om te drinken. Hij rilde aldoor zo hevig, dat het een hele toer voor hem was de hals tussen zijn tanden te houden zonder hem af te bijten.

‘Ik denk, dat u koorts gekregen hebt,’ zei ik.

‘Dat geloof ik ook, jongen,’ zei hij.

‘Hier in de buurt is die heel erg,’ vertelde ik hem. ‘U hebt zomaar in de moerassen gelegen en die zijn verschrikkelijk koortsig. En rheumatisch ook.’

‘Ik zal mijn ontbijt opeten vóór ze mij de dood aandoen,’ zei hij. ‘Dat zou ik nog doen als ik op weg was om dadelijk daarop aan die galg daar ginder aan de overkant opgeknoopt te worden. Dan zal ik de beverd wel overwonnen hebben, wed ik.’

Hij schranste maar gehakt, carbonade, brood, kaas en varkenspastei, alles tegelijk; hij staarde intussen wantrouwig in de nevel rondom ons en hield, zelfs zijn kaken stilhoudend, dikwijls op om te luisteren.

Een of ander werkelijk of verbeeld geluid, een of ander getinkel op de rivier of de ademhaling van een dier in het moeras, deed hem opspringen, en opeens zei hij:

‘Je bent toch geen gemene verrader? Je hebt toch niemand meegenomen?’

‘Neen, meneer! Neen!’

‘Je hebt toch niemand een boodschap gegeven om je te volgen?’

‘Neen!’

‘Goed,’ zei hij. ‘Ik geloof je. Je zou ook een duivelse kleine schelm zijn als je op jouw leeftijd meehielp om jacht te maken op een ellendige aardworm, in dood en verderf gejaagd als deze arme ellendige aardworm!’

Er klikte iets in zijn keel alsof hij een uurwerk in zich had en op het punt stond te slaan. En hij veegde met zijn gerafelde grove mouw over zijn ogen.

Uit medelijden met zijn verlatenheid, terwijl ik hem gadesloeg toen hij langzamerhand aan zijn pastei begon, kreeg ik moed om te zeggen: ‘ik ben blij dat het u smaakt.’

‘Zei je wat?’

‘Ik zei, dat ik blij was dat het u smaakt.’

‘Dank je, mijn jongen. En of het smaakt.’

Ik had dikwijls een van onze grote honden bij het eten van zijn voedsel gadegeslagen; en nu merkte ik een treffende overeenkomst tussen de manier van eten van de hond en die van de man op. De man nam fikse diepe en snelle happen, precies als de hond. Hij slikte, of eigenlijk smakte, iedere mondvol naar binnen, te vroeg en te snel; en hij keek onophoudelijk ter zijde onder het eten, alsof hij dacht dat er aan alle kanten gevaar dreigde, dat er iemand zou aankomen om de pastei weg te kapen. Hij was er al met al te weinig met zijn hele ziel bij, dacht ik, om het op zijn gemak te kunnen waarderen of om met iemand samen de maaltijd te gebruiken zonder dat hij de bezoeker toesnauwde. In al die bijzonderheden leek hij veel op de hond.

‘Ik ben bang dat u voor hem niets zult overlaten,’ zei ik bedeesd, na een stilzwijgen, waarin ik in twijfel verkeerd had omtrent de welvoeglijkheid van de opmerking. ‘Daar, waar ik dat vandaan heb, is niets meer te halen.’ Het was de vaste overtuiging van dat feit die me tot die wenk aanzette.

‘Iets overlaten voor hèm? Wie is die hèm?’ zei mijn vriend, terwijl hij ophield aan de pasteikorst te knabbelen.

‘De jonge man. Waar u het over had. Die bij u verborgen was.’

‘Aha!’ antwoordde hij met iets als een norse lach. ‘Die? Ja, zeker! Hij heeft geen proviand nodig.’

‘Ik dacht dat hij daar anders wel naar uitzag,’ zei ik.

De man staakte het eten en keek mij scherp onderzoekend en zeer verbaasd aan.

‘Naar uitzag? Wanneer?’

‘Zojuist.’

‘Waar?’

‘Ginds,’ zei ik, wijzend, ‘aan de overkant, waar ik hem zag zitten slapen en dacht dat u het was.’

Hij pakte me bij de kraag en staarde mij zo aan, dat ik meende dat zijn eerste voornemen om mij te kelen weer in hem opgekomen was.

‘Gekleed als u, ziet u, alleen nog een hoed op ook,’ legde ik bevend uit, ‘en – en’ – ik wilde dit zeer kies in het midden brengen – ‘en met – de – zelfde redenen voor het lenen van een vijl. Hebt u het kanon gisterenavond niet gehoord?’

‘Er werd dus toch geschoten!’ zei hij tot zichzelf.

‘Het verbaast me dat u daar niet eens zeker van bent,’ antwoordde ik, ‘want wij hoorden het thuis helemaal, dat is verder weg en bovendien zaten we binnen.’

‘Kijk eens hier!’ zei hij, ‘als een mens alleen in het open veld is met een licht hoofd en een lege maag, omkomend van kou en gebrek, hoort hij niets anders dan kanongebulder en geroep van stemmen. Horen? Hij ziet de soldaten met hun rode jassen in het licht van de fakkels, terwijl ze al dichter op hem aandringen. Hoort zijn nummer afroepen, hoort de eis tot overgave, hoort het klikken van de musketten, hoort de bevelen: ‘Geef acht! In de aanslag! Neem hem onder schot, mannen!’ Men grijpt toe en toch is er niets. Daar zie ik me gisterenavond niet één zo’n vervolgersbende in het gelid aankomen, stamp, stamp, vervloekt nog toe – maar honderd zie ik er wel. En schieten! De mist heb ik warempel zien scheuren van het geschut, nadat het al klaarlichte dag was. Maar die man,’ (hij had tot nu toe gesproken of hij vergeten was dat ik er bij stond), ‘heb je iets aan hem opgemerkt?’

‘Hij had zijn gezicht nogal bezeerd,’ zei ik, mij iets herinnerend dat ik nauwelijks nog meende te weten.

‘Hier toch niet?’ riep de man, terwijl hij met de vlakke hand onbarmhartig op zijn linker wang sloeg.

‘Juist, dáár.’

‘Waar is hij?’ Hij stopte het beetje overgebleven eten voorin zijn grauwe jas. ‘Wijs me de weg die hij opging. Ik zal hem grijpen als een bloedhond! Dat vervloekte ijzer aan mijn zere poot! Geef me die vijl, jô.’

Ik duidde de richting aan waar de andere man in de mist verdwenen was, een oogwenk keek hij die kant uit. Daarna lag hij geknield op het natte gras en vijlde als een dolleman aan zijn ijzer, zonder op mij te letten noch op zijn eigen been, dat een oude schaafwond had en bebloed was en dat hij zo hardhandig aanpakte alsof het niet meer gevoel bezat dan de vijl. Ik werd weer vreselijk bang voor hem nu hij zich zo opgewonden toonde en bovendien durfde ik niet langer van huis wegblijven. Ik zei hem dat ik gaan moest, maar hij nam er geen notitie van, daarom leek het mij maar het beste er vandoor te gaan. Het laatste wat ik van hem zag was, dat hij zijn hoofd over de knie gebogen hield en met alle geweld zijn kluister bewerkte, terwijl hij er heftige verwensingen tegen uitte, evenals tegen zijn been. Het laatste wat ik van hem hoorde, toen ik in de mist bleef stilstaan om te luisteren, was nog altijd het schuren van de vijl.

HOOFDSTUK IV

IK verwachtte stellig dat ik een politieagent in de keuken zou vinden die me zou meenemen. Er was echter niet alleen geen politieagent, maar de diefstal was ook nog niet ontdekt. Mijn zuster was druk bezig om het huis op orde te krijgen voor de feestelijkheden van de dag, en Joe was op de drempel van de keuken gezet om hem buiten het stofblik te houden – iets waarin zijn noodlot hem, vroeger of later, altijd weer deed trappen als mijn zuster zo danig in de weer was de vloeren van haar verblijf te keren.

‘En waar voor de drommel heb jij gezeten?’ aldus juffrouw Gargery’s kerstgroet, toen ik en mijn geweten zich vertoonden.

Ik zei, dat ik weg geweest was om de lofgezangen te horen.

‘Zo, zo!’ merkte juffrouw Gargery op. ‘Je kon slechtere dingen gedaan hebben.’ Bij mezelf twijfelde ik daar niet aan.

‘Misschien, als ik niet de vrouw van een smid was en (wat hetzelfde is) een slavin met eeuwig dat schort voor, dan was ik ook de gezangen gaan horen,’ zei juffrouw Gargery. ‘Ik heb nog al een zwak voor gezangen, en daarom ga ik ze waarschijnlijk ook nooit horen.’

Joe, die zich achter mij in de keuken gewaagd had, toen het stofblik weggenomen was, legde met een verzoenlijk gebaar de rug van zijn hand dwars over zijn neus toen zijn vrouw een blik op hem wierp, en, zodra haar ogen weer afgewend waren, kruiste hij stiekum zijn twee wijsvingers, stak ze naar mij op, ons teken dat zijn vrouw averechts gehumeurd was. Dit was zozeer haar normale toestand, dat Joe en ik beslist weken achtereen onze vingers hielden als gebeeldhouwde kruisvaarders hun benen.

We zouden een uitstekend middagmaal krijgen, bestaande uit een stuk pekelvlees met groente en een paar gevulde kippebouten. De vorige morgen was er een flinke vleespastei gemaakt (bijgevolg zou men wel niet merken, dat het gehakt verdwenen was) en de pudding stond al te koken. Al deze uitgebreide maatregelen waren oorzaak, dat wij zonder veel plichtpleging met ons ontbijt afgescheept werden; ‘want ik moet hier nu,’ zei juffrouw Gargery, ‘bij alles wat ik nog te doen heb, geen formele opstopping hebben, een berg afwas – geen sprake van!’

Dus kregen we onze boterhammen voorgezet alsof we tweeduizend soldaten waren op doortocht inplaats van een man en een knaap thuis; en wij namen met verontschuldigende blikken slokken melk-en-water uit een kan op het aanrecht. Intussen hing juffrouw Gargery schone witte gordijnen op, spijkerde een nieuw, gebloemd kleedje aan de schoorsteen, ter vervanging van een oud, en ontruimde de kleine pronkkamer aan de andere zijde van de gang, die anders nooit ontruimd werd, doch de overige tijd van het jaar in een koel waas van zilverpapier verbleef, dat zich zelfs tot de vier kleine witte aardewerkpoedels op de schoorsteenmantel uitstrekte, elk met een zwarte neus en een mandje bloemen in de bek en elk het pendant van de ander. Joe’s vrouw was een zindelijke huisvrouw, maar door haar eigenaardige manier van doen had men meer ongerief en hinder van haar zindelijkheid dan van het vuil zelf. Zindelijkheid heeft iets van vroomheid, en sommige mensen doen hetzelfde in hun godsdienst.

Daar mijn zuster zoveel te doen had liet zij anderen voor zich ter kerk gaan; hetgeen dus zeggen wil, dat Joe en ik gingen. In zijn werkplunje was Joe een krachtig-gebouwde, echte smid; in zijn zondagse pak leek hij meer op een vogelverschrikker in goede doen dan op iets anders. Niets van wat hij dan aan had, paste hem of scheen bij hem te behoren; en alles wat hij dan droeg knelde hem. Bij deze feestelijke gelegenheid kwam hij uit zijn kamer te voorschijn, terwijl de klokken vrolijk luidden, als een toonbeeld van ellende, geheel en al aangedaan met zondagse boetvaardigheid. Wat mij betreft denk ik, dat mijn zuster in het algemeen de indruk had dat ik een jeugdige overtreder was, door een politie-vroedmeester opgepakt (op mijn geboortedag) en aan haar overgeleverd, om er mee te handelen in overeenstemming met de beledigde majesteit van de wet. Ik werd altijd behandeld alsof ik er op gestaan had, tegen alle zedelijkheid, religie, moraal en de tegenkanting van mijn beste vrienden in ter wereld te komen. Zelfs als ik een nieuw pak kreeg, werd aan de kleermaker opgedragen er een soort verbeteringsgesticht van te maken en mij in elk geval niet het vrije gebruik van mijn ledematen te gunnen.

Toen Joe en ik naar de kerk gingen bezagen teerharige zielen ons zeker als een ontroerend schouwspel. Maar hetgeen ik uitwendig leed was niets vergeleken bij wat er innerlijk in mij omging. De verschrikkingen die mij aangegrepen hadden als mijn zuster in de buurt van de kast kwam, of de kamer uitliep, konden slechts geevenaard worden door de wroeging waarmee mijn ziel vertoefde bij hetgeen mijn handen hadden gedaan. Onder het gewicht van mijn zondig geheim, vroeg ik mij af of de Kerk wel machtig genoeg zou zijn om mij tegen de wraak van de verschrikkelijke jonge man te beschermen indien ik het daar onthulde. Ik kwam op de gedachte dat bij het voorlezen van de geboden, als de geestelijke zou zeggen: ‘doet nu belijdenis’ de tijd voor mij gekomen zou zijn om op te staan en een particulier onderhoud voor te stellen in de consistoriekamer. Ik ben er helemaal niet zeker van dat ik onze kleine gemeente niet verbaasd zou hebben door tot deze uitzonderlijke maatregel mijn toevlucht te nemen, maar tenslotte was het Kerstmis en geen gewone Zondag.

Mijnheer Wopsle, de voorlezer in de kerk, zou bij ons eten; en mijnheer Hubble, de wagenmaker en juffrouw Hubble; en oom Pumblechook (Joe’s oom, maar zijn vrouw eigende hem zich toe), die een gezeten grutter in de nabij gelegen stad was en met een eigen sjees reed.

Het middagmaal was om half een. Toen Joe en ik thuiskwamen, vonden we de tafel gedekt, en juffrouw Gargery gekleed, bezig het feestmaal aan te richten, en de voordeur ontsloten (wat anders nooit gebeurde), opdat de bezoekers daar konden binnentreden, alles zo prachtig mogelijk. En nog steeds geen woord over de diefstal.

De tijd verstreek zonder dat hij enige opluchting aan mijn gevoelens verschafte, en de visite was op komst. Mijnheer Wopsle met zijn romeinse neus en een hoog kaal voorhoofd, had een diepe stem waar hij bijzonder trots op was; zijn kennissen wisten allemaal dat, indien men hem zijn gang liet gaan, hij met zijn lezen de geestelijke de stuipen op het lijf zou jagen; hij bekende zelf dat als de kerk ‘publiek’ zou zijn, waarmee hij bedoelde: dat er wedstrijden gegeven werden, hij zeker van zich zou doen spreken. Daar de kerk niet ‘publiek’ was, was hij, zoals ik zei, onze voorlezer. Maar de ‘amens’ moesten het bij hem geduchtig ontgelden; en als hij de psalm opgaf – altijd het hele vers – keek hij eerst de ganse gemeente rond, als om te zeggen: ‘Jullie hebt onze vriend hier boven nu gehoord: nu zou ik graag jullie mening over deze trant eens horen!’

Ik opende de deur voor de gasten – alsof het bij ons gewoonte was die deur te openen – en ik deed haar het eerst open voor mijnheer Wopsle, dan voor mijnheer en juffrouw Hubble en het laatst voor oom Pumblechook. N.B.: Ik mocht hem geen oom noemen, onder bedreiging van de strengste straffen.

‘Juffrouw Gargery,’ zei oom Pumblechook, een grote amechtige, saaie man van middelbare leeftijd, met een mond als een vis, suffe ogen en rossig haar dat recht overeind stond, zodat hij er uit zag of hij juist bijna gestikt was en nu weer bijkwam: ‘Ik heb u iets meegebracht, als kerstgroet – ik heb meegebracht, juffrouw, een fles Sherry – en ik heb meegebracht, juffrouw, een fles Portwijn.’

Iedere Kerstdag verscheen hij, alsof het iets heel nieuws was, met precies dezelfde woorden, en met de twee flessen, die hij droeg als halters. Elke Kerstdag antwoordde juffrouw Gargery gelijk ze nu antwoordde: ‘Ach – oom-e Pum-ble-chook! Dat is lief.’ En elke Kerstdag opnieuw bitste hij zoals nu: ‘Je verdient het, en daarmee uit. En zijn jullie allemaal gezond, en hoe gaat het met ‘Geen-oor-tje-waard?’ waarmee hij mij bedoelde.

Wij aten bij die gelegenheden in de keuken en verhuisden voor de noten, sinaasappels en appels naar de kamer; een verandering die veel overeenkomst vertoonde met het verwisselen van kleding bij Joe als hij uit zijn werkplunje in zijn zondagse pak stapte. Mijn zuster was ditmaal ongewoon opgewekt, en ze was metterdaad over het algemeen aardiger in gezelschap van juffrouw Hubble dan bij ander bezoek.

Ik herinner mij juffrouw Hubble als een klein, kroezig, hoekig persoontje in hemelsblauw, die gewoonlijk voor jong werd versleten omdat ze met mijnheer Hubble getrouwd was – ik weet niet in welke verre tijd – toen ze veel jonger was dan hij. Mijnheer Hubble herinner ik mij als een afgeleefde, kromme, oude man met hoge schouders en een zaagselgeur, die zijn benen steeds wijd van elkaar zette; zodat ik, dreumes, er dan altijd enige mijlen open land tussendoor zag als ik hem op de weg tegenkwam.

Tussen dit nette gezelschap zou ik mij, ook als ik de kast niet leeggestolen had, in een scheve positie gevoeld hebben. Niet omdat ik bekneld zat onder het tafelkleed, met de tafel tegen mijn borst, en de Pumblechookse elleboog tegen mijn oog, niet omdat het mij niet geoorloofd was te spreken (daar had ik geen behoefte aan), niet omdat ik onthaald werd op de geschubde uiteinden van de kippebouten en op twijfelachtige overschotjes van het varkensvlees, waarop het zwijn, indien het nog leefde, in het minst niet trots geweest zou zijn. Neen, dat zou me allemaal niets hebben kunnen schelen, als ze me dan maar met rust gelaten hadden. Hetgeen ze echter niet deden. Ze schenen het als een verloren kans te beschouwen als ze verzuimden het gesprek telkens weer op mij toe te spitsen en mij met die spits te steken. Ik moet mij gevoeld hebben als een onfortuinlijke kleine stier in een spaanse arena, pijnlijk opgejaagd door die zedemeesterende spietsen.

Het begon op het ogenblik dat wij aan tafel gingen. Mijnheer Wopsle deed het tafelgebed met theatraal gebaar, – naar het mij nu voorkomt iets als een vrome kruising van de geest uit Hamlet met Richard de Derde – en sloot met de zeer gepaste verzuchting, dat we maar dankbaar mochten zijn. Waarop mijn zuster mij scherp aankeek, en op zacht-verwijtende toon zei: ‘Hoor je het? Wees dankbaar.’

‘Vooral,’ zei mijnheer Pumblechook, ‘dankbaar zijn, vent, jegens hen die je met eigen hand groot gebracht hebben.’

Juffrouw Hubble schudde haar hoofd en terwijl ze mij opnam met een smartelijk voorgevoel dat er niets goeds uit me zou groeien, vroeg ze: ‘Hoe komt het toch, dat de jeugd nooit dankbaar is?’ Dit zedekundig raadsel scheen te ingewikkeld voor het gezelschap, tot mijnheer Hubble het bondig oploste met te zeggen: ‘Van nature verdorven.’ Waarop iedereen mompelde: ‘Zeer juist!’ en op een bijzonder onaangename en zeer eigen wijze naar mij keek.

Joe’s rang en invloed waren geringer (zo mogelijk) als er visite was dan wanneer die ontbrak. Maar hij hielp en troostte me altijd als hij kon, op zijn eigen wijze, en hij deed zulks altijd onder het eten door me jus te geven, als het er was. Aangezien er die dag genoeg was goot Joe op dat moment wel een halve kom op mijn bord.

Iets later hield Wopsle onder de maaltijd een vrij scherpe critiek op de preek en vermeldde erbij – voor het veronderstelde geval dat de kerk ‘publiek’ was – wat voor een soort preek hij gehouden zou hebben.

Nadat hij ze op enige punten van de toespraak vergast had, maakte hij aanmerking op het onderwerp van die preek, dat hij slecht gekozen vond; hetgeen, voegde hij eraan toe, te minder vergeeflijk was waar er zoveel onderwerpen voor het grijpen waren.

‘Alweer zeer juist!’ zei oom Pumblechook. ‘Dat hebt u heel goed opgemerkt, mijnheer! Overvloed van onderwerpen, voor het grijpen voor hem die ze zout op de staart weet te leggen. En dat is nodig. Men hoeft niet zover te zoeken naar een onderwerp als men zijn zoutvat maar bij de hand heeft.’

Na even nagedacht te hebben, vervolgde Pumblechook: ‘Denk maar aan varkensvlees, daar heb je al een onderwerp. Als je een onderwerp nodig hebt, denk je maar aan varkensvlees!’

‘Gelijk hebt u, mijnheer. Menige zedeles voor de jeugd,’ antwoordde Wopsle – en, eer hij sprak, wist ik al dat hij mij er bij zou halen – ‘kan er uit die tekst getrokken worden.’

(‘Luister jij maar eens goed,’ zei mijn zuster onder de bedrijven tegen mij.)

Joe gaf me nog wat jus.

‘Zwijnen,’ aldus ging Wopsle met zijn diepe stem verder, terwijl hij met zijn vork naar mijn schaamrode kaken wees alsof hij mijn doopnaam noemde, ‘zwijnen waren de metgezellen van de verloren zoon. De vraatzucht wordt ons als een exempel voor de jeugd voorgehouden.’ (Mij leek dit net iets voor hem, die het varkensvlees zo geprezen had omdat het zo mals en vet was.) ‘Wat afkeurenswaard is bij een varken, dat is nog verfoeilijker bij een jongen.’

‘Of een meisje,’ merkte Hubble op.

‘Zeer zeker, of een meisje, meneer Hubble,’ stemde Wopsle enigszins gepikeerd toe, ‘maar een meisje hebben we hier niet.’

‘Bovendien,’ zei Pumblechook, zich scherp tot mij wendend, ‘bedenk voor hoeveel je dankbaar mag zijn. Als je als zo’n speenvarken op de wereld gekomen was . . .’

‘Hij was als alle kinderen,’ zei mijn zuster zeer nadrukkelijk. Joe gaf mij nog wat jus.

‘Ja maar ik meen een varken op vier benen,’ zei Pumblechook. ‘Als je zo geboren was, zou je dan hier geweest zijn? Zeker niet –’

‘Tenzij in die gedaante,’ zei Wopsle, wijzend op de schotel.

‘Maar in die gedaante bedoel ik niet, mijnheer,’ antwoordde Pumblechook, die er een hekel aan had om in de rede gevallen te worden, ‘ik meen, zich verheugende met zijn ouderen en meerderen, en lering trekkend uit hun gesprekken en zich koesterend in de schoot der weelde. Zou hij het dan wel gedaan hebben. Beslist niet! En wat zou dan je lot zijn geweest?’ zich weer tot mij wendend, ‘je zou voor zo of zoveel shilling van de hand gedaan zijn, overeenkomstig de marktprijs van het artikel, en Dumstable, de slager, zou bij je gekomen zijn toen je daar in het stro lag, en zou je onder zijn linkerarm gezwikt hebben, en met zijn rechterarm zou hij zijn kiel opgetild hebben om een pennemes uit zijn vestzak te halen, en zou je hebben laten doodbloeden. Dan zou je niet met de paplepel grootgebracht zijn. Kan je begrijpen.’

Joe bood mij nog wat jus aan, die ik bijna niet durfde aannemen.