Zware Tijden - Charles Dickens - E-Book

Zware Tijden E-Book

Charles Dickens.

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

‘Feiten, feiten!’ prent schoolhoofd Thomas Gradgrind zowel zijn leerlingen als zijn kinderen in. Verbeelding en verbazing verbant hij uit de jonge hoofden. Daardoor trouwt zijn volgzame dochter Louisa met de liefdeloze zakenman Bounderby, en rebelleert zijn zoon Tom door te gokken en te stelen. Het duurt lang voordat Gradgrind inziet wat écht belangrijk is in tijden van materialisme en technische vooruitgang. Net als Oliver Twist beschrijft ook Zware tijden het droeve lot van de industriearbeiders. Het verhaal speelt zich af in de jaren vijftig van de negentiende eeuw, maar dankzij Dickens’ genie loopt het vooruit op meer dan honderd jaar klassenstrijd, bij ons in het Westen, maar ook in de razendsnel groeiende economieën van de derde wereld. 

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Zware Tijden

DOORCHARLES DICKENS.

VERTALING VAN C. M. MENSING. MET 19 HOUTGRAVUREN NAAR TEEKENINGEN VAN H. FRENCH

Achtste, geheel herziene druk. NIJMEGEN—GEBR. E. & M. COHEN—ARNHEM.

Zware Tijden.

EERSTE BOEK. ZAAIEN.

I.

HET ÉÉNE NOODIGE.

„Al wat ik vraag, zijn feiten. Leer die jongens en meisjes niets anders dan feiten. Dat is alles wat men in de wereld noodig heeft. Plant niet anders, en roei alle andere dingen uit. Door feiten alleen kunt gij den geest van met rede begaafde dieren ontwikkelen; niets anders zal hun ooit van eenig nut wezen. Dit is de stelregel, waarnaar ik mijne eigene kinderen grootbreng, en het is ook de stelregel, waarnaar ik deze kinderen opvoed. Houd u aan feiten en blijf daarbij, mijnheer!”

Het tooneel was een hol, eentonig schoolvertrek, met vier kale witte muren, en des sprekers recht uitgestoken voorvinger gaf nadruk aan zijne woorden, door elk gezegde met eene lijnrechte beweging over des schoolmeesters mouw te onderstrepen. Die nadruk werd nog versterkt door des sprekers voorhoofd, dat naar een vierkant opgebouwden muur geleek, die zijne wenkbrauwen tot grondslag had, terwijl zijne oogen in twee naar keldergaten zweemende donkere holen, door dien muur overschaduwd, verscholen lagen; en verder door des sprekers mond, die breed en recht ingesneden was, met dunne, strakke lippen—en verder door des sprekers stem, die stroef, eentonig en gebiedend was—en verder door des sprekers haar, dat borstelig om den rand van zijn kaal hoofd oprees, als ware het een dennenplantsoen, bestemd om den wind van de blinkende oppervlakte af te weren, die overal met knobbels was bedekt, alsof het hoofd nauwelijks ruimte had voor al de dorre feiten, die daarin lagen opgestapeld. Des sprekers geheele onverbiddelijke houding, zijn rechthoekig gesneden rok, zijn rechthoekige beenen, zijne rechthoekige schouders—ja zelfs zijne das, gewend om hem met een onverbiddelijken greep, als een hardnekkig feit, bij de keel te pakken—alles versterkte nog dien nadruk.

„In deze wereld hebben wij niets anders dan feiten noodig, mijnheer; niets anders dan feiten.”

De spreker, de schoolmeester en de derde aanwezige volwassene persoon, stapten een weinig achteruit en lieten toen hunne oogen gaan over het hellende vlak van kleine kruikjes, daar in orde geschikt, en gereed om zich emmers vol feiten te laten ingieten tot zij ten boorde toe vol waren.

II.

DE KINDERMOORD.

Thomas Gradgrind, mijnheer. Een man van het positieve en materieele. Een man van feiten en cijfers. Een man, die zich aan den regel vasthoudt, dat tweemaal twee vier is en niets meer, en die zich niet laat bepraten om iets daarboven in te willigen. Thomas Gradgrind, mijnheer—Thomas en niets anders—Thomas Gradgrind. Met eene liniaal en een goudschaaltje en de tafel van vermenigvuldiging altijd in zijn zak, gereed om ieder staaltje van het menschdom te meten en te wegen, en u precies te zeggen wat het uitmaakt. Dit is iets, waarbij het alleen op cijfers aankomt, eene eenvoudige rekensom. Het zou u misschien kunnen gelukken, om een George Gradgrind, of een Augustus Gradgrind, of een John Gradgrind, of een Jozef Gradgrind (allen hersenschimmige, denkbeeldige personen) daaromtrent een ander begrip, dat maar een dwaas vooroordeel is, in het hoofd te brengen, maar Thomas Gradgrind, mijnheer—onmogelijk!

Met dergelijke bewoordingen in zijne gedachten, was mijnheer Gradgrind gewoon zich zelven voor te stellen, hetzij in een gesloten kring van bekenden, of bij het publiek in het algemeen, en zonder twijfel was het ook met die gedachten—behalve dat hij het woord „mijnheer” in de woorden „jongens en meisjes” veranderde, dat Thomas Gradgrind zich thans naar de kleine kruikjes keerde, die zoo vol feiten moesten gegoten worden.

Waarlijk, terwijl hij hen uit de bovengemelde keldergaten aanflikkerde, scheen hij een soort van kanon te zijn, tot aan den mond met feiten geladen, en gereed om hen met één schot geheel uit de gewesten der kindsheid te doen verstuiven. Hij scheen ook wel een galvanisch toestel, geladen met een bijtend scheikundig mengsel, dat de teedere, jeugdige verbeelding haar spel moest beletten door haar met eene harde korst van feiten te overdekken.

„Meisje nommer twintig,” zeide mijnheer Gradgrind, lijnrecht met zijn voorvinger wijzende. „Ik ken dat meisje niet. Wie is dat meisje?”

„Sissy Jupe, mijnheer,” antwoordde het meisje nommer twintig, blozende, opstaande en nijgende.

„Sissy is geen naam,” zeide mijnheer Gradgrind. „Gij moet geen Sissy zeggen, maar Cecilia.”

„Vader noemt mij altijd Sissy, mijnheer,” antwoordde het meisje met eene bevende stem en nogmaals nijgende.

„Dat moet hij dan niet doen,” hervatte mijnheer Gradgrind. „Zeg hem, dat hij het niet meer doen moet, Cecilia Jupe. Laat eens zien. Wat is uw vader?”

„Hij behoort bij de paardrijders, als het u belieft, mijnheer.”

Mijnheer Gradgrind trok zijne wenkbrauwen samen en wuifde het aanstootelijke beroep als het ware met zijne hand weg.

„Wij willen hier niets daarvan weten. Gij moogt hier volstrekt niet daarvan spreken. Uw vader dresseert paarden, niet waar?”

„Ja wel, mijnheer, zij dresseeren ook wel paarden in de manege, als zij ze krijgen om te dresseeren, mijnheer.”

„Gij behoeft ons hier niets van de manege te vertellen. Welnu dan. Zeg dus maar, dat uw vader paarden dresseert. Hij zal ook wel zieke paarden cureeren, zou ik denken?”

„O ja wel, mijnheer.”

„Welnu, dan is hij pikeur en paardendokter. Laat mij eens uwe definitie van een paard hooren.”

Sissy Jupe ontstelde zichtbaar over dezen eisch en zweeg.

„Dat meisje nommer twintig is buiten staat om eene definitie van een paard te geven,” zeide mijnheer Gradgrind tot algemeene waarschuwing van al de kleine kruikjes. „Dat meisje nommer twintig is onbekend met de feitelijke eigenschappen van een der gewoonste dieren. Laat een van de jongens mij eens eene definitie van een paard geven. Bitzer, gij!”

De rechthoekige vinger bleef, na hier en daar gedwaald te hebben, op Bitzer wijzen, misschien omdat deze toevallig in denzelfden straal van zonlicht zat, die door een der vensters van het in het oog loopend helder witte vertrek vallende, ook Sissy bescheen. Want de jongens en meisjes zaten op het hellende vlak van banken in twee dichte drommen, in het midden door eene smalle tusschenruimte gescheiden; en Sissy, op den hoek eener rij aan den zonkant gezeten, werd door het begin van een zonnestraal beschenen, waarvan Bitzer, aan den anderen kant, eenige rijen verder op een hoek zittende, het einde opving. Maar terwijl het meisje zulke donkere oogen en lokken had, dat zij door de zon, die haar bescheen, nog krachtiger en glanziger gekleurd schenen te worden, had de jongen zoo lichte haren en oogen, dat dezelfde stralen het weinigje kleur, dat hij bezat, geheel schenen te doen verschieten. Zijne koude oogen zouden haast geene oogen zijn geweest zonder de korte wimpers, die, daar zij de appels tegen iets nog bleekers dan zij zelven waren deden afsteken, de teekening er van zichtbaar maakten. Zijn kort geknipt haar kon maar eene voortzetting wezen van de geelachtige sproeten op zijn voorhoofd en zijn gezicht. Zijne ongezonde huid was zoodanig van natuurlijke vleeschkleur ontbloot, dat het scheen alsof hij wit zou bloeden als hij zich sneed.

„Bitzer,” zeide mijnheer Gradgrind, „geef mij eens uwe definitie van een paard.”

„Een graanetend viervoetig dier, met veertig tanden, namelijk vier en twintig kiezen, vier hoektanden en twaalf snijtanden. Laat in de lente zijne haren vallen; in moerasachtige streken ook zijne hoeven. Heeft harde hoeven maar die met ijzer moeten beslagen worden. Zijn ouderdom is te zien aan sommige teekenen in den bek.”

Dit en nog veel meer, zeide Bitzer.

„Nu, meisje nommer twintig,” hervatte mijnheer Gradgrind, „nu weet gij wat een paard is.”

Zij neeg weder en zou nog hooger gebloosd hebben, indien het mogelijk geweest was dit nog sterker te doen dan zij al dien tijd gedaan had. Bitzer wierp snel een blik naar mijnheer Gradgrind, zijne oogen opslaande, zoodat hij het licht op de trillende wimpers ving, die daarbij naar de voelhorentjes van spartelende insecten geleken, duwde toen zijne kneukels tegen zijn met sproeten bezaaid voorhoofd en ging weder zitten.

Thans trad de derde heer vooruit, een man wien men een moreelen kampvechter zou kunnen noemen, altijd gereed om tegen iedereen te boksen en zich liever dood te vechten dan zich overwonnen te bekennen. Vooral wanneer het gezond verstand hem in den weg kwam, ontwaakte zijn strijdlust, en hij gaf het niet op voordat hij die ongelukkige tegenpartij buiten adem had gebracht. Hij bekleedde een gouvernements-post en achtte zich daarom geroepen het duizendjarig rijk der ambtenaren te helpen stichten, waarin de geheele aarde door commissarissen zou geregeerd worden.

„Heel goed,” zeide deze heer met een lachje, terwijl hij zijne armen over elkander sloeg, „dat is een paard. Laat ik u nu eens iets vragen, jongens en meisjes. Zoudt gij wel eene kamer willen behangen met afbeeldsels van paarden?”

Na eene korte pauze riep de eene helft der kinderen: „Ja, mijnheer!” waarop de andere helft, aan het gezicht des vragers ziende dat „ja” het verkeerde antwoord was, in koor „neen, mijnheer,” riep, gelijk het bij zulk een examen gewoonlijk gaat.

„Immers neen. Maar waarom zoudt ge niet?”

Eene pauze. Een dikke, botte jongen waagde het te antwoorden: „omdat hij de kamer geheel niet wilde behangen, maar liever schilderen.”

„Maar als de kamer nu moet behangen worden?” hernam de vrager tamelijk driftig.

„Gij moet hem behangen, of gij wilt of niet,” viel mijnheer Gradgrind hierop in. „Spreek van geen niet willen. Dat komt hier niet te pas.”

„Ik zal het u dan verklaren,” zeide de vrager, na eene andere drukkende pauze; „ik zal u zeggen waarom gij eene kamer niet met afbeeldingen van paarden moet behangen. Ziet gij ooit wezenlijke paarden tegen de wanden eener kamer op- en afloopen? Is dat een werkelijk feit?”

„Ja, mijnheer,” riep de eene helft; „neen, mijnheer,” riepen de anderen.

„Immers neen,” zeide de vrager, met een blik van verontwaardiging op de helft, die misgeraden had. „Welnu dan, men moet nergens iets zien, wat men daar niet wezenlijk ziet; men moet nergens iets hebben, wat men daar niet wezenlijk heeft—wat niet werkelijk is. Wat men smaak noemt, is maar een andere naam voor het feitelijk bestaande.”

Thomas Gradgrind gaf met een hoofdknik zijne goedkeuring te kennen.

„Dit is een nieuw ontdekt grondbeginsel, en eene groote ontdekking,” hernam de spreker. „Nu zal ik u nog eens op de proef stellen. Onderstel eens, dat gij een tapijt in eene kamer moest leggen, zoudt gij dan een tapijt nemen met eene afbeelding van bloemen daarop?”

Daar men zich thans algemeen overtuigd hield, dat „neen” altijd het rechte antwoord was op de vragen van dezen heer, was het koor van „neen!” zeer sterk. Slechts eenige zwakke stemmen zeiden „ja”, en daaronder was de stem van Sissy Jupe.

„Meisje nommer twintig,” zeide de vreemde heer, glimlachende in de kalme bewustheid zijner wetenschap.

Sissy bloosde en stond op.

„Dus zoudt gij uwe kamer—of uw mans kamer, als gij volwassen waart en een man hadt—beleggen met een tapijt met afbeeldingen van bloemen daarop, niet waar? En waarom dat?”

„Als ’t u belieft, mijnheer, ik houd zooveel van bloemen,” antwoordde het meisje.

„En daarom zoudt gij er stoelen en tafels op zetten en er menschen met zware laarzen overheen laten loopen?”

„Dat zou ze geen kwaad doen, mijnheer. Zij zouden niet gekneusd worden en er niet van verwelken. Zij zouden maar afbeeldingen wezen van iets, dat mooi en aardig is, en ik zou mij verbeelden...”

„Ja, ja, ja! maar gij moet u nooit iets verbeelden,” riep de ondervrager uit, opgetogen dat hij zoo gelukkig op zijn stokpaardje kwam. „Dat is het juist; gij moet u nooit iets verbeelden.”

„Neen, dat moet gij nooit, Cecilia Jupe,” herhaalde mijnheer Gradgrind met plechtigen ernst, „nooit, niets van dien aard!”

„Het feitelijke, het feitelijk bestaande,” hernam de vreemde heer.

„Het feitelijk bestaande alleen,” herhaalde mijnheer Gradgrind.

„Men moet zich in alle opzichten door feiten laten leiden en besturen,” sprak de vreemde heer. „Wij hopen, dat de regeering zich eerlang die zaak zal aantrekken en commissarissen benoemen, die het volk zullen dwingen om zich uitsluitend aan het feitelijke te houden. Men moet het woord verbeelding geheel afschaffen. Niemand heeft iets daarmede te maken. Men moet voor geen voorwerp tot gebruik of sieraad iets bezigen, dat strijdig met de werkelijkheid zou zijn. In de werkelijkheid loopt men niet over bloemen; men mag dus niet over bloemen op een tapijt loopen. Men ziet nooit, dat vreemde vogels en vlinders op ons aardewerk komen zitten; men mag dus geen vreemde vogels en vlinders op ons aardewerk schilderen. Men ziet geene viervoetige dieren tegen de muren op- en afloopen, en dus moet men geene viervoetige dieren op de muren afbeelden. Men moet voor al die dingen,” vervolgde de spreker, „slechts combinatiën en modificatiën van mathematische figuren gebruiken, die gedemonstreerd en bewezen kunnen worden, en ook geene andere kleuren dan de primaire daarbij aanwenden. Dit is de nieuwe ontdekking. Dit is werkelijke smaak.”

Het meisje neeg en ging weder zitten. Zij was nog zeer jong en zag er uit alsof het feitelijke vooruitzicht, dat de wereld haar aanbood, haar had doen schrikken.

„Indien nu mijnheer Mac Choakumchild,” hervatte de vreemde heer, „eens beginnen wil met zijne eerste les hier te geven, mijnheer Gradgrind, dan zal ik, op uw verzoek, zeer gaarne zijne manier van onderwijzen waarnemen.”

Mijnheer Gradgrind was zeer verplicht.

„Mijnheer Mac Choakumchild, wij wachten alleen op u.”

Mijnheer Mac Choakumchild begon dus zoo goed hij kon. Hij en nog in de honderd veertig andere schoolmeesters waren sedert kort tegelijkertijd, in dezelfde inrichting en op dezelfde wijze gedresseerd, men had kunnen zeggen gelijk zoovele tafel- of stoelpooten op dezelfde draaibank afgedraaid. Men had hem eene oneindige verscheidenheid van kunstjes geleerd, en hij had boeken vol hoofdbrekende vragen beantwoord. Orthographie, etymologie, syntaxis en prosodie, biographie, astronomie, geographie, cosmographie, algebra, het landmeten, de zangkunst en het teekenen naar modellen, dat alles kende hij op zijn duimpje. Hij had zelfs den room afgeschept der hoogere takken van mathematische en natuurkundige wetenschappen, op de tabel B van Harer Majesteits Privy Council vermeld, en met het Fransch, Duitsch, Latijn en Grieksch kennis gemaakt. Hij kende de Waterstreken van de geheele wereld (wat die dingen dan ook mogen zijn) door en door, benevens alle geschiedenissen van alle volken, alle namen van alle rivieren en bergen, alle voortbrengselen, zeden en gebruiken van alle landen, en al hunne grenzen en betrekkelijke liggingen ten opzichte van andere landen naar al de twee en dertig streken van het kompas. Mijnheer Mac Choakumchild was slechts een weinigje al te geleerd. Als hij maar wat minder had geweten, hoe oneindig beter en meer had hij dan kunnen onderwijzen!

In deze voorbereidende les handelde hij omtrent eveneens als Morgiana in de vertelling van de Veertig Dieven, en keek in al de voor hem gerangschikte kruikjes een voor een, om te zien wat er in was. Zeg eens goed, mijnheer Mac Choakumchild: als gij uit uw kokenden voorraad ieder kruikje straks boordevol schenkt, denkt gij dan, dat gij den dief, die er in verscholen zit, de verbeelding, zult hebben gedood—of maar eenigszins verminkt en misvormd?

III.

EEN KIJKGAATJE.

Mijnheer Gradgrind stapte in eene zeer weltevredene stemming van de school naar huis. Het was zijne school, en hij wilde haar tot eene model-school maken. Hij wilde, dat ieder kind een model-kind zou wezen, evenals de jeugdige Gradgrind’s allen model-kinderen waren.

Er waren vijf jeugdige Gradgrind’s en zij waren ieder hoofd voor hoofd een model-kind. Zij hadden van hunne teederste jaren af lessen en verhandelingen moeten hooren—en waren als kleine hazen afgejaagd. Bijna zoodra zij konden loopen, moesten zij hunne kleine voetjes naar de verhandelzaal richten. Het eerste voorwerp, waarvan zij herinnering hadden, was een groot zwart bord, met een uitgedroogden menschenvreter er voor, die er met krijt akelige figuren op teekende.

Niet dat zij iets van een menschenvreter wisten—van zulk een onbestaanbaar persoon mochten zij den naam zelfs niet hooren. Ik gebruik het woord slechts om een monster aan te duiden, dat een verhandel-kasteel bewoont, een aantal, de hemel weet hoeveel, tot-een-gekneede koppen heeft, en de kindsheid gevangen neemt om haar bij de haren in het sombere hol der wetenschap te slepen.

Geen kleine Gradgrind had ooit een menschengezicht in de maan gezien; hij wist reeds wat de maan was eer hij duidelijk spreken kon. Geen kleine Gradgrind had ooit het onnoozele rijmpje geleerd:

Flikker, flikker, sterretje klein,

Ik ben verbaasd wat gij moogt zijn.

Hij had nooit eenige verbazing daaromtrent ontwaard, daar hij, toen hij pas vijf jaren oud was, den grooten Beer kon ontleden zoo goed als professor Owen. Geen kleine Gradgrind had ooit bij het zien eener koe in de weide aan die vermaarde koe gedacht van zeshonderd pond, die omhoog smeet den hond, die wegjoeg de kat, die pakte de rat, die at van het graan, dat lag in het huis van Adriaan—of aan die nog meer vermaarde koe, die Klein Duimpje had opgeslokt. Hij had nooit van die dingen gehoord, en eene koe was niet anders aan hem voorgesteld dan als een herkauwend viervoetig dier met verscheidene magen.

Naar dit bij uitstek feitelijke en prozaïsche huis, dat Stone Lodge genoemd werd, richtte mijnheer Gradgrind nu zijne schreden. Hij had een handel in ijzerwaren gedreven en dien aan kant gedaan eer hij Stone Lodge bouwde, en zag nu uit naar eene gelegenheid om met zijne kennis van feiten in het Parlement figuur te maken. Stone Lodge lag op eene heide, op een paar mijlen afstands van eene groote stad, die in het laatste zeer getrouwe handboek voor reizigers Coketown genoemd wordt.

Een zeer regelmatig sieraad van het landschap was Stone Lodge. Geene de minste vermomming verzachtte de prozaïsche feitelijkheid van het gebouw. Een groot vierkant huis, met eene overdekte galerij, die de voornaamste vensters verdonkerde, gelijk het zware voorhoofd van den meester diens oogen overschaduwde. Het was een huis, waaraan alles te voren afgemeten, afgeteld, berekend en bewezen was, met zes vensters aan den eenen kant van de deur, en zes aan den anderen, in juiste verhouding tot de vensters op zijde en aan den achterkant—met een grasperk, een tuin en eene pas geplante laan, alles met rechte lijnen, gelijk een blad uit een boek van botanische statistiek—met toestellen voor gas en ventilatie en inrichtingen tot aan- en afvoer van water in de beste orde—met ijzeren balken en bouten, brandvrij van onder tot boven, met mechanieke toestellen om de werkmeid met bezems en schuiers naar de vliering te hijschen—met alles, in één woord, wat iemands hart kon begeeren.

Alles? Dat zou ik denken. De kleine Gradgrind’s hadden ook kabinetjes voor verschillende vakken van wetenschap. Zij hadden een kabinetje met horens en schulpen, een kabinetje met mineralen en metalen; en al de voorwerpen daarin waren in volmaakte orde gerangschikt, en bij ieder stukje steen en erts lag een papiertje met een naam, die zeer moeielijk was uit te spreken. Zoodat, om de woorden van een dwaas kindersprookje te bezigen, dat echter nooit tot de kinderkamer van dit huis was doorgedrongen: Indien de ontevredene kleine Gradgrind’s nog meer dan dit alles wilden hebben, wat zou er bij mogelijkheid te bedenken geweest zijn, dat de ontevredene kleine Gradgrind’s nog meer konden willen hebben?

Hun vader stapte zeer welgemoed en voldaan voort. Hij was op zijne manier een liefhebbend vader; maar als hij zich gedwongen had gezien om eene definitie van zich zelven te geven (gelijk Sissy Jupe van een paard), zou hij waarschijnlijk gezegd hebben, dat hij een „uitnemend practisch” vader was. Hij was zeer ingenomen met de phrase: „uitnemend practisch,” welke hij begreep, dat op hem bijzonder toepasselijk was. Bij alle openbare vergaderingen, die te Coketown werden gehouden, om welke reden het ook was, kon men zeker zijn, dat een of ander Coketowner de gelegenheid waarnam om melding te maken van zijn uitnemend practischen vriend, mijnheer Gradgrind, en altijd gevoelde die uitnemend practische vriend zich daardoor gestreeld. Hij wist wel, dat men dezen lof aan hem verschuldigd was, maar het was hem toch zeer aangenaam dien te hooren.

Hij had nu den neutralen grond in de nabijheid der stad bereikt, die eigenlijk noch tot de stad noch tot het land behoorde, maar een onbehaaglijk mengelmoes van beide was, toen hem de tonen van muziek in de ooren klonken. Het luidruchtig schetterende en dreunende orchest van een paardenspel, dat zich hier in een houten paviljoen had gevestigd, was aan den gang. Eene vlag, die op den top der tent wapperde, verkondigde aan het menschdom, dat het de „Rijschool van Sleary” was, die om de gunst van het publiek verzocht. Sleary zelf, een zwaarlijvig modern standbeeld met een geldbakje naast zich, stond in eene nis, waarvan de stijl aan een gothiek kerkgebouw was ontleend, om het geld aan te nemen. Miss Josephine Sleary, gelijk een zeer lang en smal gedrukt biljet aankondigde, had juist de voorstelling begonnen met haar gracieusen Tyroler bloemendans te paard. Onder andere verrukkelijke, maar altijd streng moreele wonderen, welke men zien moest om ze te gelooven, zou Signor Jupe dien namiddag de vermakelijke toeren van zijn kunstig gedresseerden hond Merrylegs vertoonen, en zijne verbazende kracht en behendigheid ten toon spreiden door vijf en zeventig gewichten van honderd pond zoo snel achtereenvolgend over zijn hoofd te werpen, dat zij eene fontein van massief ijzer in de lucht vormden, „een kunststuk, nog nooit te voren in dit of eenig ander land beproefd, en dat, daar het steeds met zooveel geestdrift door het verrukte publiek wordt toegejuicht, bij elke voorstelling wordt uitgevoerd.” Dezelfde Signor Jupe zou de geheele voorstelling van tijd tot tijd afwisselen en verlevendigen door zijne echt Shakespeariaansche snakerijen en kwinkslagen. Eindelijk zou hij het geheel besluiten door op te treden in zijne algemeen beroemde rol van mijnheer William Button van Tooley-Street, in de geheel nieuwe en hoogst koddige hippo-comedietta: De kleermaker op reis naar Brentford.

Thomas Gradgrind sloeg geen acht op deze ellendige nietigheden, maar stapte voort gelijk een practisch man behoorde, en verbande die luidruchtige insecten uit zijne gedachten, of wel verwees ze naar het huis van correctie. Doch eene bocht van den weg voerde hem achter het spel om, en aan den achterkant van het spel was een troep kinderen verzameld, die in verschillende gebogen houdingen door een gaatje of reet de verborgene heerlijkheden van het paardenspel poogden te begluren.

Dit bracht hem tot stilstaan. „Welk eene schande,” riep hij uit, „dat die vagebonden, dat jonge gepeupel uit mijne model-school houden!”

Dewijl er nog eene plek vertrapt gras en puin tusschen hem en het jonge gepeupel in lag, haalde hij zijn lorgnet uit zijn vestzakje, om te zien of er onder die kinderen niet een was, dat hij kende en door zijn bevel kon wegjagen. Welk een bijna ongeloofelijk, hoewel duidelijk zichtbaar verschijnsel zag hij daar! Zijne eigene met feiten en kundigheden opgepropte Louisa stond met alle macht door een gaatje in eene plank te gluren, en zijn eigen mathematische Thomas vernederde zich tot op den grond, om maar een enkelen paardenhoef te kunnen zien, terwijl Miss Josephine Sleary den gracieusen Tyroler bloemendans uitvoerde.

Stom van verbazing stapte mijnheer Gradgrind naar de plek waar zijn kroost zich zoodanig schandvlekte, pakte met iedere hand een zijner verdoolde kinderen aan en zeide:

„Louisa!! Thomas!!”

Beiden stonden op, zeer rood en ontsteld; maar Louisa zag haar vader toch met meer stoutmoedigheid aan dan Thomas: Thomas zag hem eigenlijk geheel niet aan, maar gaf zich met volkomene lijdzaamheid over om zich naar huis te laten brengen.

„In den naam van alles wat verbazend, nutteloos en dwaas is,” zeide mijnheer Gradgrind, aan elke hand een zijner kinderen voortleidende; „wat doet gij hier?”

„Ik wilde eens zien waar dat op geleek,” antwoordde Louisa kortaf.

„Waar dat op geleek?”

„Ja, vader!”

Beide kinderen hadden zekere gemelijke verveelzucht in hun voorkomen, inzonderheid het meisje; maar door het verdrietige van haar gezicht schemerde een licht heen, dat niets vond om te beschijnen, een vuur, dat niets te branden had, eene uitgehongerde verbeeldingskracht, die toch op eene of andere wijs het leven hield en de uitdrukking harer trekken verhelderde; niet met die natuurlijke helderheid, welke de vroolijke jeugd eigen is, maar met onzekere, driftige, weifelende opflikkeringen, die iets pijnlijks hadden en naar de afwisselingen geleken, welke men op het gezicht van een blinde ziet, die op den tast naar zijn weg zoekt.

Zij was nu een kind van vijftien of zestien jaren, maar eerlang zou zij geheel op eens het voorkomen eener jonge vrouw krijgen. Zoo dacht haar vader, terwijl hij haar aanzag. Zij was bevallig. Zij zou eigenzinnig geweest zijn (dacht hij op zijne uitnemend practische manier), als zij niet zóó was opgevoed.

„Thomas! hoewel ik het feit vóór mij heb, is het mij moeielijk te gelooven, dat gij, met uwe opvoeding en uwe gelegenheid om uw tijd beter te besteden, uwe zuster naar zulk een schouwspel zoudt gebracht hebben.”

„Ik heb hem gebracht, vader!” zeide Louisa snel. „Ik vroeg hem om mee te gaan.”

„Het spijt mij dit te moeten hooren. Het spijt mij zeer dit te moeten hooren. Het maakt Thomas niet beter, en het maakt u slechter, Louisa.”

Zij zag haar vader wederom aan, maar geen traan rolde over hare wang.

„Thomas en gij, voor wie de kring der wetenschappen openstaat. Thomas en gij, die men mag zeggen dat met feiten gevoed zijt, Thomas en gij, die met mathematische stiptheid zijt opgevoed, Thomas en gij hier!” riep mijnheer Gradgrind uit. „In deze vernederende positie! Ik ben er verbaasd over!”

„Ik verveelde mij, vader. Ik heb mij al lang verveeld,” zeide Louisa.

„Verveeld? „Wat verveelt u dan?” vroeg de verbaasde vader.

„Ik weet niet wat. Alles, geloof ik.”

„Spreek geen woord meer,” antwoordde mijnheer Gradgrind. „Gij zijt kinderachtig. Ik wil niets meer hooren.”

Hij sprak niet weder voordat zij een heel eind ver in stilte hadden voortgestapt, en toen zeide hij ernstig:

„Wat zouden uwe beste vrienden wel zeggen, Louisa? Hecht gij dan geene waarde aan hunne goede meening? Wat zou mijnheer Bounderby wel zeggen?”

Op het hooren van dien naam wierp zijne dochter tersluiks een blik op hem, waarvan het scherpe en uitvorschende zeer opmerkelijk was. Hij zag echter niets daarvan, want eer hij haar aankeek, had zij hare oogen weder neergeslagen.

„Wat,” herhaalde hij weldra, „zou mijnheer Bounderby wel zeggen?” En terwijl hij met een gezicht vol ernstige verontwaardiging de twee misdadigers naar huis bracht, herhaalde hij telkens den geheelen weg over: „Wat zou mijnheer Bounderby wel zeggen?”

IV.

MIJNHEER BOUNDERBY.

Wie was die mijnheer Bounderby?

Wel, mijnheer Bounderby was in zooverre mijnheer Gradgrind’s boezemvriend, als een man, geheel ontbloot van gevoel, met iemand anders, die evenzeer van gevoel ontbloot is, in eene dergelijke betrekking kan staan. Zoo nauw—of, indien de lezer dit liever wil,—zoo ver verwijderd was de betrekking tusschen die twee.

Hij was een rijk man: een bankier, een koopman, een fabrikant en wat niet al. Een zwaarlijvig man, met eene luide stem, starende oogen, en een lach, die een metaalklank had; een man met een groot opgezwollen hoofd, uitpuilende aderen aan de slapen, en zulk een gespannen vel over zijn gezicht, dat het zijne oogen scheen open te houden en zijne wenkbrauwen op te trekken; een man, wiens geheele voorkomen aan een gevulden ballon deed denken, op het punt om op te stijgen; een man, die er nooit genoeg op kon pochen dat hij zich zelven tot „een man” had gemaakt; een man, die door de koperen spreektrompet zijner stem altijd zijne oude onwetendheid en zijne oude armoede verkondigde; een man, die het toppunt van hoogmoedig bluffende nederigheid had bereikt.

Hoewel hij een paar jaar jonger was dan zijn uitnemend practische vriend, zag mijnheer Bounderby er toch ouder uit; bij zijne zeven of acht en veertig had hij nog zeven of acht meer kunnen tellen, zonder dat het iemand zou verwonderd hebben. Hij had niet veel haar. Men had zich kunnen verbeelden, dat het van zijn praten was uitgevallen, en dat het weinige, dat hij overhad, zoo verward overeindstond omdat het onophoudelijk door zijn winderig snoeven heen en weder werd geblazen.

In het sombere salon van Stone Lodge stond mijnheer Bounderby zich op het haardkleedje voor het vuur te warmen en onderhield mevrouw Gradgrind met eenige opmerkingen over de omstandigheid, dat die dag zijn geboortedag was. Hij stond voor het vuur, gedeeltelijk omdat het een koude lentedag en tegen den avond was, hoewel de zon nog scheen, gedeeltelijk omdat in de schaduw van Stone Lodge altijd een spook van vochtige kalk omwaarde; gedeeltelijk omdat hij aldus een deftige houding had, die mevrouw Gradgrind ontzag moest inboezemen.

„Ik had geene schoenen aan de voeten; en wat kousen aangaat, ik kende zulke dingen niet eens bij naam. Ik sleet den dag in eene sloot en den nacht in een varkenshok. Zoo bracht ik mijn tienden verjaardag door. Niet dat eene sloot iets nieuws voor mij was, want ik was in eene sloot geboren.”

Mevrouw Gradgrind—een klein, mager, bleek wezentje, met roode oogen en altijd in eenige shawls gewikkeld, ongeloofelijk zwak naar het lichaam en den geest—die altijd medicineerde zonder dat het haar iets baatte, en wanneer zij eenigen zweem van herleving vertoonde, telkens weder versuft en verdoofd werd door een zwaar blok van een feit, dat haar op het lijf tuimelde;—mevrouw Gradgrind hoopte, dat het eene droge sloot was.

„Neen. Zoo nat als een vaatdoek. Een voet water er in,” zeide mijnheer Bounderby.

„Genoeg om een pasgeboren kind kou te doen vatten,” was de opmerking van mevrouw Gradgrind.

„Kou? Ik werd geboren met eene ontsteking van de long, en van alle andere dingen, geloof ik, die voor ontsteking vatbaar waren,” antwoordde mijnheer Bounderby. „Jarenlang, mevrouw! was ik een van de ellendigste schepseltjes, die men ooit heeft gezien. Ik was zoo ziekelijk, dat ik altijd steunde en kermde. Ik was zoo vuil en haveloos, dat ge mij met geen tang zoudt hebben aangeraakt.”

Mevrouw Gradgrind keek flauw naar de tang om, als het beste waaraan zij in hare sufheid kon denken.

„Hoe ik er mij doorheen worstelde, weet ik zelf niet,” hervatte Bounderby. „Ik was cordaat, denk ik. Ik ben in later tijd altijd cordaat geweest, en dat zal ik toen ook wel geweest zijn. Evenwel, hier sta ik, mevrouw Gradgrind, en ik behoef er niemand dan mij zelven voor te bedanken dat ik zoo sta.”

Mevrouw Gradgrind gaf zeer zachtzinnig en flauw hare hoop te kennen, dat zijne moeder....

„Mijne moeder? Zij liep weg, mevrouw!” zeide Bounderby.

Mevrouw Gradgrind, overbluft gelijk doorgaans, bleef bedeesd zwijgen.

„Mijne moeder liet mij bij mijne grootmoeder,” zeide Bounderby, „en als ik mij wel herinner, was mijne grootmoeder het slechtste en ondeugendste oude wijf dat er ooit leefde. Als ik door een bijzonder toeval een paar schoentjes kreeg, nam zij ze mij af en verkocht ze voor drank. Ja, ik heb die grootmoeder van mij, terwijl zij nog in bed lag, veertien glaasjes drank zien drinken voor haar ontbijt.”

Mevrouw Gradgrind, met haar flauw glimlachje en zonder eenig ander teeken van leven, geleek nu (gelijk zij altijd deed) naar een tamelijk slecht geschilderd transparant vrouwenportretje, dat van achteren niet genoeg verlicht was.

„Zij hield een komenijswinkel,” vervolgde Bounderby, „en stopte mij in een eierenkist. Dat was de wieg van mijne kindsheid—eene oude eierenkist. Zoodra ik groot genoeg was om weg te loopen, liep ik natuurlijk weg. Toen werd ik een jonge vagebond; en in plaats dat één oud wijf mij klappen gaf en honger liet lijden, gaven alle menschen van allerlei ouderdom mij klappen en lieten mij honger lijden. Zij hadden gelijk; zij behoefden niets anders te doen. Ik was een overlast, eene pest in de maatschappij. Dat weet ik—zeer wel.”

Hij kon zijn trots, dat hij in zijne kindsche jaren een overlast en pest in de maatschappij geweest was, niet genoeg lucht geven, of hij moest zijn snoeven daarop nog driemaal volmondig herhalen.

„Ik was bestemd om mij omhoog te werken, zou ik denken, mevrouw Gradgrind. Maar, hetzij ik er voor bestemd was of niet, ik deed het, hoewel niemand mij hielp. Vagebond, loopjongen, pakhuisknecht, kantoorknecht, klerk, eerste boekhouder, compagnon, en eindelijk Josiah Bounderby van Coketown. Dit zijn de antecedenten en de culminatie. Josiah Bounderby van Coketown heeft leeren lezen van uithangborden boven winkels, mevrouw Gradgrind, en heeft op de klok leeren zien, door den toren der St. Gilleskerk te Londen te bestudeeren, met hulp van een kreupelen dronkaard, die een veroordeelde dief en onverbeterlijke landlooper was. Spreek Josiah Bounderby van uwe district-scholen en uwe model-scholen en uwe kweekeling-scholen en uw geheelen poespas van scholen; en Josiah Bounderby van Coketown zegt u ronduit: dat is alles goed en wel—hoewel hij zulke voorrechten niet had—als wij maar menschen krijgen met harde koppen en stevige vuisten. De opvoeding, die hem tot een man heeft gemaakt, zou niet voor iedereen deugen, dat weet hij wel; maar zoo en zoo is zijne opvoeding toch geweest, en gij moogt hem dwingen om kokende olie te drinken, maar gij zult hem nooit dwingen om de feiten van zijn leven te verbloemen.”

Josiah Bounderby van Coketown, die onder het spreken zeer warm geworden was, hield nu op; en juist toen hij zweeg trad zijn uitnemend practische vriend, door de twee jeugdige misdadigers vergezeld, de kamer binnen. Zijn uitnemend practische vriend bleef staan toen hij hem zag en wierp Louisa een verwijtenden blik toe, die duidelijk zeide: „Ziedaar nu, mijnheer Bounderby.”

„Wel, wat is er te doen?” zeide mijnheer Bounderby driftig en luidruchtig. „Hoe kijkt Thomas zoo verslagen?”

Hij sprak van Thomas, maar hij zag naar Louisa.

„Wij stonden bij het paardenspel naar binnen te kijken,” mompelde Louisa stuursch, zonder hare oogen op te slaan, „en vader betrapte ons daar.”

„En, mevrouw Gradgrind,” zeide de echtgenoot dezer dame op statelijken toon, „ik zou evengoed verwacht hebben, dat ik mijne kinderen verzen zou vinden lezen.”

„Och Heere,” zeide mevrouw Gradgrind jammerend. „Hoe kunt ge toch zoo doen, Louisa en Thomas? Ik ben er verbaasd over. Ge zijt waarlijk in staat om het iemand te doen spijten, dat hij ooit kinderen had. Ik heb grooten lust om te zeggen, dat ik wenschte dat ik ze nooit had gehad; en wat zoudt ge dan gedaan hebben, dat zou ik wel eens willen weten.”

Mijnheer Gradgrind scheen niet zeer gesticht over deze treffende aanmerking, en trok ongeduldig zijne wenkbrauwen samen.

„Hadt ge, terwijl mijn hoofd zoo duizelt en klopt, niet naar de schulpen en mineralen kunnen gaan kijken en al de andere dingen, die voor u zijn aangeschaft, in plaats van naar het paardenspel?” zeide mevrouw Gradgrind. „Gij weet evengoed als ik, dat jongelieden geen paardenspel-meester hebben, of paardenspel-kabinetjes houden of paardenspel-verhandelingen hooren. Wat kunt ge dan van paardenspellen willen weten? Gij hebt immers bezigheid genoeg, als ge naar bezigheid verlangt. Terwijl mijn hoofd zoo dof is, zou ik de namen niets eens kunnen noemen van de helft der feiten, die ge alleen te onthouden hebt.”

„Dat is juist de reden,” bromde Louisa.

„Zeg mij niet, dat dit de reden is, want dat kan het onmogelijk zijn,” antwoordde mevrouw Gradgrind. „Ga terstond aan de eene of andere ologie.” Mevrouw Gradgrind had niet gestudeerd, en als zij hare kinderen tot hunne studiën aanmaande, was het gewoonlijk met zulk een algemeen gezegde.

Om de waarheid te zeggen, mevrouw Gradgrind’s voorraad van feiten was ellendig schraal, maar toen mijnheer Gradgrind haar tot haar hoogen echtelijken rang verhief, had hij zich door twee redenen laten besturen. Vooreerst was zij in een financieel opzicht eene zeer goede partij, en ten tweede wist zij van geene malligheden af, waarmede hij zeggen wilde, dat zij geene de minste overhelling tot het romaneske of poëtische had; en inderdaad was hare verbeeldingskracht zoo weinig werkzaam, als dit bij een menschelijk wezen, dat niet geheel verstandeloos is, maar eenigszins mogelijk is.

De eenvoudige omstandigheid, dat zij met haar echtgenoot en mijnheer Bounderby alleen bleef, was voldoende om deze goede dame wederom te versuffen. Zij verzonk dus in eene wezenlooze dofheid en niemand lette verder op haar.

„DAT IS EEN ZEER IMPERTINENTE KNAAP,” ZEIDE MIJNHEER GRADGRIND. (Blz. 15).

„Bounderby,” zeide mijnheer Gradgrind, een stoel naar het vuur schuivende, „gij hebt altijd zooveel belang gesteld in mijne jongelieden—vooral in Louisa—dat ik geene verontschuldiging noodig meen te hebben als ik u zeg, dat deze ontdekking mij zeer verdrietig maakt. Ik heb mij systematisch toegewijd, gelijk gij weet, om bij mijne kinderen het redeneervermogen te ontwikkelen. De rede is, gelijk men weet, het eenige vermogen, waarop men de opvoeding behoort te richten. En toch, Bounderby, zou het uit deze onverwachte omstandigheid van vandaag, hoewel op zichzelf beuzelachtig, schijnen te blijken, dat er bij Thomas en Louisa iets in het gemoed is geslopen, dat—of liever, dat niet—ik weet niet hoe ik mij beter kan uitdrukken dan door te zeggen—iets dat ik nooit bedoeld had bij hen te ontwikkelen en waaraan het redeneervermogen geen deel heeft.”

„Er bestaat zeker geene reden om met belangstelling naar een troep vagebonden te kijken,” antwoordde Bounderby. „Toen ik zelf een vagebond was, keek niemand met belangstelling naar mij; dat weet ik wel.”

„Dan komt de vraag,” zeide de uitnemend practische vader, met de oogen op den haard gevestigd, „waaruit die gemeene nieuwsgierigheid ontstaan is?”

„Dat zal ik u wel zeggen. Hunne verbeelding heeft loopen spelen.”

„Ik hoop van neen,” zeide de uitnemend practische man, „schoon ik beken, dat op weg naar huis die vrees ook wel bij mij is opgekomen.”

„Een ijdel spelen der verbeelding, Gradgrind,” herhaalde Bounderby: „iets zeer slechts voor iedereen, maar iets vervloekt slechts voor een meisje als Louisa. Ik moet mevrouw Gradgrind verschooning verzoeken, dat ik zulke sterke uitdrukkingen gebruik; maar zij weet zeer wel, dat ik niet gepolijst ben. Wie dat van mij verwacht, zal zich toch teleurgesteld vinden. Ik heb geene gepolijste opvoeding gehad.”

„Of,” zeide mijnheer Gradgrind, terwijl hij met de handen in de zakken stond te peinzen, en zijne holle oogen in het vuur staarden, „of zou een onderwijzer of eene dienstbode haar iets in het hoofd hebben gebracht? Zou Louisa of Thomas misschien iets gelezen hebben? Zou er, in weerwil van alle voorzorgen, een boek met malle sprookjes in huis gekomen zijn? Want bij kinderen, die van hunne wieg af naar de strengste regelen practisch gevormd zijn, is dit anders zoo zonderling, zoo onbegrijpelijk.”

„Wacht eens even!” riep Bounderby uit, die ondertusschen bij den haard was blijven staan, zoo vol hoogmoedige nederigheid dat hij bijna barstte. „Gij hebt een van die landlooperskinderen op school?”

„Cecilia Jupe heet zij,” antwoordde mijnheer Gradgrind, met een blik, bijna alsof hij zijn doodvonnis te gemoet zag.

„Wacht nu eens even!” riep Bounderby wederom uit. „Hoe is zij daar gekomen?”

„Wel, om de waarheid te zeggen, ik zelf heb het meisje daar straks pas voor de eerste maal gezien. Zij is hier aan huis om toelating komen verzoeken, daar zij eigenlijk niet tot de stad behoorde, en—ja, gij hebt gelijk, Bounderby,—gij hebt gelijk.”

„Wacht nu eens even!” riep Bounderby nogmaals uit. „Louisa heeft haar gezien toen zij hier kwam?”

„Louisa heeft haar zeker gezien, want zij heeft mij de boodschap van haar aanzoek overgebracht. Maar Louisa heeft haar toch zonder twijfel alleen in het bijzijn van hare moeder gezien.”

„Eilieve, mevrouw Gradgrind,” zeide Bounderby, „wat is er toen omgegaan?”

„Och, mijn arm hoofd!” antwoordde mevrouw Gradgrind. „Het meisje wilde op school komen, en mijnheer Gradgrind wilde meisjes op school hebben, en Louisa en Thomas zeiden allebei, dat het meisje op school wilde komen en dat mijnheer Gradgrind meisjes op school wilde hebben, en hoe kon ik hun tegenspreken, daar het toch een feit was?”

„Nu zal ik u eens wat zeggen, Gradgrind,” zeide Bounderby. „Jaag dat meisje weg, en daarmee is het uit.”

„Ik hel sterk naar uwe meening over.”

„Doe het terstond,” zeide Bounderby, „is van kindsbeen af altijd mijne spreuk geweest. Toen ik er aan dacht om van mijne eierenkist en mijne grootmoeder weg te loopen, deed ik het ook terstond. Handel gij eveneens. Doe dit terstond.”

„Gaat ge nog wandelen?” vroeg zijn vriend. „Ik heb het adres van den vader. Misschien zoudt ge er niet tegen hebben, om met mij naar de stad te gaan?”

„Niet het minste,” antwoordde Bounderby, „als gij het maar terstond doet.”

Zoo smeet mijnheer Bounderby zijn hoed op—hij smeet dien altijd op, om aan te duiden dat hij iemand was, die het veel te druk gehad had met zich zelven tot een man te maken, om te leeren hoe hij zijn hoed moest opzetten—en kuierde met de handen in de zakken naar het voorhuis. „Ik draag nooit handschoenen,” was hij gewoon te zeggen. „Ik ben niet met handschoenen de ladder opgeklommen. Ik zou niet zoo hoog zijn gekomen als ik ze gedragen had.”

Daar hij een paar minuten in het voorhuis moest wachten, terwijl mijnheer Gradgrind naar boven ging om het adres te halen, opende hij de deur van de leerkamer, en keek in dat vroolijke vertrek binnen, dat met het kleed van geverfd zeildoek op den vloer, in weerwil van de boekenkasten en kabinetjes en eene verscheidenheid van wetenschappelijke toestellen, grootelijks het voorkomen had alsof het aan de kunst van haarsnijden was toegewijd. Louisa stond lusteloos tegen de vensterbank te leunen en naar buiten te kijken, zonder naar iets te zien, terwijl Thomas wrevelig druilende bij het vuur stond. Adam Smith en Malthus, twee jongere Gradgrind’s, waren uit om eene verhandeling te hooren, terwijl kleine Jane, nadat zij haar gezicht rijkelijk met griftjes-schrapsel en tranen had bemorst, over de gewone breuken in slaap was gevallen.

„Alles is nu terecht, Louisa, alles terecht, Thomas,” zeide Bounderby. „Doe het maar niet meer. Ik sta er voor in, dat het bij uw vader over is. Wel, Louisa, dat is wel een kusje waardig, niet waar?”

„Gij kunt er een nemen, mijnheer Bounderby,” antwoordde Louisa, nadat zij zich zeer koel eene poos had bedacht, kwam daarna langzaam naar hem toe en bood hem onvriendelijk hare wang, terwijl zij haar gezicht van hem afkeerde.

„Altijd mijn liefje, niet waar, Louisa?” zeide Bounderby. „Goedendag, Louisa.”

Hij ging zijns weegs, maar zij bleef op dezelfde plek staan en wreef de wang, die hij gekust had, met haar zakdoek tot zij gloeiend rood was. Vijf minuten later was zij nog aan het wrijven.

„Wat doet gij toch, Louisa?” vroeg haar broeder met knorrige verwondering. „Ge zult een gat in uw gezicht wrijven.”

„Gij moogt het stuk met uw pennemes uitsnijden als ge wilt, Tom. Ik zal niet schreeuwen.”

V.

COKETOWN.

Coketown, waarheen de heeren Bounderby en Gradgrind nu wandelden, was de triomf van het feitelijke en prozaïsche; het was evenmin met het romaneske en poëtische besmet, als mevrouw Gradgrind zelve. Laten wij, eer wij verder gaan, eene korte beschrijving van Coketown geven.

Het was eene stad van rooden baksteen, of van baksteen, die rood zou geweest zijn, als rook en roet dit maar hadden toegelaten; thans echter was het eene stad van onnatuurlijk rood en zwart, gelijk het beschilderde gezicht van een wilde. Het was eene stad van machines en hooge schoorsteenen, waaruit oneindige rookslangen eeuwigdurend opkropen, zonder zich ooit te ontwarren. Zij had eene zwarte stadsgracht, en eene rivier, purper gekleurd door walgelijk riekende verfstoffen, en uitgestrekte groepen van gebouwen vol vensters, waarbinnen het den geheelen dag ratelde en dreunde en de zuiger eener stoommachine eentonig op en neer ging, gelijk de kop van een olifant in een staat van zwaarmoedige razernij. Zij bevatte verscheidene groote straten, die allen sterk op elkander geleken, bewoond door menschen, die eveneens op elkander geleken, die allen op dezelfde uren uitgingen en binnenkwamen, om hetzelfde werk te doen, en voor wie elke dag eveneens was als gisteren en morgen, en ieder jaar het evenbeeld van het vorige en het volgende.

De eigenschappen van Coketown waren grootendeels onafscheidbaar van het werk, waardoor de stad in wezen werd gehouden, en waardoor er een aantal geriefelijkheden de geheele wereld door verspreid werden, en een aantal sieraden die, wij willen niet vragen hoeveel, deel uitmaakten van de schoonheid der jonge dames, welke het nauwelijks konden uitstaan, de stad te hooren noemen. Een aantal andere eigenschappen waren vrijwillig aangenomen, en deze waren de volgende:

Men zag in Coketown niets wat niet nuchter prozaïsch was. Indien de leden eener godsdienstige gezindte daar eene kerk bouwden (gelijk de leden van achttien godsdienstige gezindten gedaan hadden), maakten zij een godsdienstig pakhuis van rooden baksteen daarvan, somtijds (maar dit alleen bij zeer sierlijke gebouwen) met eene klok in een soort van vogelkooi er bovenop. De eenige uitzondering was de Nieuwe Kerk, een wit gepleisterd gebouw, met een vierkanten toren boven de deur, en vier korte spitsen er op, die naar met lofwerk versierde houten beenen geleken. Al de openbare opschriften in de stad waren eveneens geschilderd, met vierkante letters zwart op wit. De gevangenis had het gasthuis kunnen zijn en het gasthuis de gevangenis; het stadhuis had een van beide kunnen wezen, of allen hadden geheel iets anders kunnen zijn, voor zooveel men aan den bouwtrant kon zien. Het feitelijke en prozaïsche beheerschten geheel Coketown zoowel in het materieele als het immaterieele. De school van Mac Choakumchild was geheel prozaïsch en practisch, en zoo was de teekenschool, en zoo waren de betrekkingen tusschen meester en dienaar, en zoo was alles tusschen het gasthuis voor kraamvrouwen en het kerkhof; en wat men niet met cijfers kon berekenen of op de markt of de beurs kon koopen en verkoopen, was hier niet, en zou er in alle eeuwigheid niet wezen.

Eene stad, zoo geheel aan het prozaïsch nuttige gewijd en waar het feitelijke zoo zegepralend heerschte, moest natuurlijk welvarend en voorspoedig wezen? Neen, niet zoo geheel. Niet? Hoe is het mogelijk!

Neen. Coketown kwam niet in alle opzichten uit zijne eigene fornuizen gelijk goud, dat het vuur doorgestaan had. Vooreerst was het een onoplosbaar raadsel, wie tot de achttien gezindten behoorden—omdat, wie dit ook deden, de arbeidslieden zeker tot geene daarvan behoorden. Het was zonderling, als men op zondagochtend langs de straten wandelde, te moeten opmerken hoe weinigen van die lieden door het barbaarsche gebengel van klokken, dat zieken en zenuwachtigen razend maakte, uit hunne eigene benauwde kamers, uit hunne eigene wijk, of van de hoeken hunner eigene straten werden geroepen, waar zij lusteloos bleven staan dralen en onverschillig naar de kerkgangers keken, alsof het kerkgaan iets was, dat hun volstrekt niet aanging. Het was niet alleen de vreemdeling, die dit opmerkte, want er bestond binnen Coketown zelfs eene vereeniging, welker leden in elke zitting van het Huis der Gemeenten van zich liet hooren, door met verontwaardigden ijver te petitioneeren, dat er wetten zouden uitgevaardigd worden om deze lieden met geweld godsdienstig te maken. Dan kwam ook het Afschaffing-Genootschap, hetwelk klaagde dat deze lieden zich volstrekt dronken wilden drinken, en door statistieke tabellen bewees hoeveel zij dronken, en op theegezelschappen betoogde, dat geene goddelijke of menschelijke middelen (behalve eene afschaffing-medaille) hen konden bewegen om hunne gewoonte van drinken na te laten. Dan kwamen ook de chemisten en drogisten met andere statistieke tabellen, bewijzende dat zij, als zij niet dronken, opium gebruikten. Dan kwam ook de kapelaan der gevangenis, een man van ondervinding, met andere statistieke tabellen, die alle vorige statistieke tabellen in de schaduw stelden en bewezen, dat diezelfde lieden gemeene schuilhoeken bezochten, voor het oog des publieks verborgen, waar zij slechte liedjes hoorden en slechte dansen zagen en misschien daarin medededen, en waar A. B., oud vier en twintig jaren op zijn volgenden verjaardag, en veroordeeld tot achttien maanden eenzame opsluiting, zelfs gezegd had (hoewel hij zich nooit bijzonder geloofwaardig had getoond), dat zijn ongeluk was begonnen, terwijl hij vast en zeker geloofde dat hij anders een voorbeeld van zedelijkheid zou zijn geweest. Dan kwamen ook mijnheer Gradgrind en mijnheer Bounderby, de twee heeren, die op het oogenblik naar Coketown wandelden, en die desnoods nog meer statistieke tabellen konden verschaffen, uit hunne eigene ervaring opgemaakt en toegelicht door gevallen, die zij zelven hadden bijgewoond, en waaruit duidelijk bleek—kortom, dit was het eenige dat van de zaak duidelijk was—dat die lieden een slechte troep waren; dat zij, wat men ook voor hen deed, nooit dankbaar daarvoor waren; dat zij onrustig waren; dat zij zelven niet wisten wat zij wilden; dat zij aten en dronken van het beste, versche boter en mokka-koffie kochten en geen ander vleesch wilden gebruiken dan de vetste stukken, en toch altijd ontevreden en onhandelbaar waren. Kortom, het was de moraal van het oude kindersprookje, waarin van het oude wijf wordt gezegd, dat zij van niets anders leefde dan van eten en drinken en toch zich nooit wilde stilhouden.

Is het mogelijk, dit zou mij benieuwen, dat er eenige overeenkomst bestond tusschen de omstandigheden der bevolking van Coketown en die der kleine Gradgrind’s? Zekerlijk zal men niemand van ons, die bij ons gezond verstand en met cijfers bekend zijn, nu nog willen zeggen, dat men een der voornaamste behoeften der werklieden van Coketown sedert eene lange reeks van jaren onvoldaan had gelaten—dat er eene neiging tot het poëtische en romaneske bij hen bestond, die op eene gezonde en heilzame wijs bevredigd moest worden, in plaats van zich door stuiptrekkend worstelen lucht te geven—dat zij, juist dewijl zij zoo lang en eentonig werkten, een klagend verlangen, een kwellenden honger gevoelden naar eene of andere verpoozing, eene of andere uitspanning, die hen tot opgeruimdheid en vroolijkheid opwekte en tevens daaraan lucht gaf—naar een erkenden feestdag, al ware het maar met een eenvoudigen, schuldeloozen dans, bij het hooren eener opwekkende muziek—een taartje nu en dan waarin mijnheer Mac Choakumchild geen vinger stak—en dat die honger op de rechte wijze moest bevredigd worden, of dat hij onvermijdelijk eene verkeerde richting zou nemen, zoolang de wetten der schepping niet waren herroepen?

„De man woont in Pod’s End, en ik weet niet recht waar Pod’s End is,” zeide mijnheer Gradgrind. „Weet gij het ook, Bounderby?”

Bounderby wist, dat het ergens aan dien hoek van de stad was, maar meer wist hij er niet van. Zij bleven dus een oogenblik staan en keken rond.

Bijna op hetzelfde oogenblik kwam er om den hoek der straat, met snelle schreden en een verschrikt gezicht, een meisje aanloopen, dat mijnheer Gradgrind herkende.

„Hei daar!” riep hij. „Sta! Waar loopt gij naar toe? Sta!”

Het meisje nommer twintig bleef bevende voor hem staan en neeg.

„Waarom rent gij zoo langs de straat op zulk eene onvoegzame manier?” zeide mijnheer Gradgrind.

„Ik werd—ik werd nageloopen, mijnheer,” antwoordde het meisje hijgende, „en wilde wegloopen.”

„Nageloopen?” herhaalde mijnheer Gradgrind. „Wie zou u naloopen?”

Deze vraag werd plotseling en zeer onverwacht voor haar beantwoord door den kleurloozen jongen, Bitzer, die met zulk eene blinde vaart en zoo weinig op eene verstopping van den weg bedacht, den hoek omkwam, dat hij tegen mijnheer Gradgrind aanliep met eene kracht, die hem weder achteruit deed stuiven.

„Wat moet dat, jongen?” zeide mijnheer Gradgrind. „Hoe durft ge zoo tegen—tegen iemand aanloopen?”

Bitzer raapte zijne pet op, die door den schok was afgevlogen, maakte een schrapvoet, duwde zijne kneukels tegen zijn voorhoofd en antwoordde verontschuldigend dat het een ongeluk was.

„Heeft deze jongen u nageloopen, Jupe?” vroeg mijnheer Gradgrind.

„Ja, mijnheer!” antwoordde het meisje schoorvoetend.

„Neen, dat heb ik niet, mijnheer!” riep Bitzer; „niet voordat zij voor mij wegliep. Maar die paardrijders bedenken nooit wat zij zeggen, mijnheer! daar zijn zij bekend voor. Gij weet zelf wel, dat de paardrijders nooit bedenken wat zij zeggen,” hierbij keerde hij zich naar Sissy. „Dat is in de stad zoo goed bekend, mijnheer, als de tafel van vermenigvuldiging aan de paardrijders onbekend is.” Hiermede poogde Bitzer mijnheer Bounderby voor zich te winnen.

„Hij maakte mij zoo bang,” zeide het meisje, „met zijne leelijke gezichten.”

„O!” riep Bitzer. „Zijt gij niet evengoed als de anderen? Zijt ge ook niet een paardrijdster? Ik heb haar niet eens aangekeken, mijnheer! Ik heb haar maar gevraagd of zij morgen eene definitie van een paard zou kunnen geven, en wilde haar die nog eens zeggen, en toen liep zij weg, mijnheer, en ik liep haar na, om haar te leeren hoe zij antwoorden moest als zij gevraagd werd. Gij zoudt er niet aan gedacht hebben om kwaad van mij te spreken, als gij geene paardrijdster waart geweest.”

„Haar beroep schijnt tamelijk wel bekend,” merkte mijnheer Bounderby aan. „Gij zoudt binnen eene week gezien hebben, dat de geheele school op eene rij stond te kijken.”

„Dat denk ik waarlijk ook,” antwoordde zijn vriend. „Bitzer, keer om en ga naar huis. Jupe, blijf eens even. Laat ik hooren dat gij weer zoo loopt, jongen, en ge zult van mij hooren door den meester van de school. Gij begrijpt wel wat ik meen. Marsch, zeg ik.”

De jongen, hierdoor in zijn knipoogen gestuit, drukte weder zijne kneukels tegen zijn voorhoofd, wierp een blik naar Sissy, keerde zich om en ging.

„Meisje,” zeide mijnheer Gradgrind, „breng nu dezen heer en mij naar uw vader. Wij wilden juist naar hem toe. Wat hebt ge daar in dat fleschje?”

„Jenever,” zeide Bounderby.

„Wel Heere neen, mijnheer. Het is de negen-olie!”

„De wat?” riep Bounderby uit.

„De negen-olie, mijnheer! om vader mee te wrijven.”

„Uw vader met negen-olie wrijven! Waar drommel doet ge dat voor?” zeide mijnheer Bounderby met een korten, luiden lach.

„Die gebruiken onze lieden altijd, mijnheer,” antwoordde het meisje, „als zij zich in de manege bezeeren. Zij krijgen somtijds heel erge kneuzingen.”

„Goed zoo,” zeide mijnheer Bounderby. „Dat hebben zij dan voor hun leegloopen.”

Zij zag met eene mengeling van verbazing en angst naar zijn gezicht op.

„Waarachtig,” hervatte mijnheer Bounderby, „toen ik vier of vijf jaren jonger was dan gij, had ik erger kneuzingen, dan tien-olie of twintig- of veertig-olie zou hebben uitgewreven. Ik kreeg ze niet van het kunsten maken, maar van het afranselen. Ik danste niet op de koord voor mijn pleizier; ik danste op den blooten grond, op de muziek van een eindje touw.”

Mijnheer Gradgrind, schoon hardvochtig genoeg, was lang zoo ruw niet als mijnheer Bounderby. Hij had, alles in aanmerking genomen, geen onvriendelijk karakter; het had zelfs zeer vriendelijk kunnen worden, als hij jaren geleden maar eene gelukkige fout gemaakt had in de becijfering, waarnaar hij het geregeld had. Toen zij een smal pad insloegen, zeide hij op een toon, dien hij geruststellend wilde maken: „En dit is nu Pod’s End, niet waar, Jupe?”

„Ja, mijnheer—als ’t u belieft, mijnheer—dit is het huis.”

Zij bleef staan voor de deur van een gemeen herbergje, waaruit, want het was nu schemeravond, een flauw rood licht scheen. Het herbergje zag er zoo ellendig uit, alsof het, bij gebrek aan klandizie, zelf aan het drinken was geraakt en denzelfden weg was gegaan, dien alle dronkaards gaan, zoodat het nu dicht bij zijn eind was.

„Gij behoeft maar het voorhuis door te gaan, mijnheer, en de trap op, als ge zoo goed wilt zijn, en daar een oogenblik wachten tot ik licht haal. Als gij een hond mocht hooren, mijnheer, dat is Merrylegs, en hij blaft maar.”

„Merrylegs en negen-olie!” zeide mijnheer Bounderby, die het laatst binnentrad, met zijn klinkenden lach. „Het is hier nogal aardig voor iemand, die zich zelven tot een man gemaakt heeft.”

VI.

SLEARY’S RIJKUNST.

De naam van het herbergje was De Pegasus, welk woord op het uithangbord onder een gevleugeld paard te lezen stond, en onder dit woord had de schilder op een golvend lint nog de volgende regels gezet:

„Goede mout maakt goed bier,

Kom maar binnen, dat tapt men hier.

Goede wijn maakt goeden cognac,

Kom maar binnen en neem uw gemak.”

In lijst en glas, achter de smalle, morsige toonbank, hing nog een Pegasus—een theatrale Pegasus, met vleugelen van gaas op zijn rug geplakt, overal met gouden sterren bezaaid, en met een tuig van roode zijde.

Daar het buiten te donker was geworden om het uithangbord te zien, en binnen nog niet licht genoeg om het schilderijtje te onderscheiden, gaven deze ideale kunstvoortbrengselen de heeren Gradgrind en Bounderby geen aanstoot. Zij volgden het meisje een steil trapje van eenige treden op, zonder iemand te ontmoeten, en bleven in het donker staan, terwijl zij licht ging halen. Zij verwachtten ieder oogenblik, dat Merrylegs zich zou laten hooren, maar die wonderbaar gedresseerde hond had nog niet geblaft toen het meisje reeds met eene kaars aankwam.

„Vader is niet in onze kamer, mijnheer,” zeide zij met een zeer verwonderd gezicht. „Als gij zoolang wilt binnengaan, zal ik hem dadelijk gaan opzoeken.”