2,49 €
De Reis om de Wereld volgt Charles Darwin tijdens zijn bijna vijf jaar durende reis rond de wereld, waarin hij dieren, planten, geologie en nog veel meer bestudeerde. Van het puntje van Zuid-Amerika en de Galapagoseilanden tot Australië en Tahiti ging Darwin geologie studeren, maar uiteindelijk vond hij de informatie die zou leiden tot zijn evolutietheorie door natuurlijke selectie.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Charles Darwin.
De reis om de wereld
27 December 1831—2 October 1836
Wereld Bibliotheek
Onder Leiding van L. Simons
De reis om de wereld
Dagboek van onderzoekingen in de natuurlijke geschiedenis en aardkunde van de landen, bezocht op de reis rondom de wereld van H. M. vaartuig “The Beagle”
DoorCharles Darwin M. A., F. R. S. Uit het Engelsch vertaald Door J. Brandt
2e Druk Uitgegeven door De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur—Amsterdam
Hier en daar zijn, ter verduidelijking van den tekst, eenige noten bijgevoegd. Een uitvoerige alphabetische index van de in het geheele werk voorkomende namen en vreemde woorden, volgt aan het einde van het tweede deel. Men zal in dit deel eene herleiding van de Engelsche maten vinden.
Charles Robert Darwin, kleinzoon van den geneesheer, dichter en natuuronderzoeker Erasmus Darwin (gestorven 1802), en van Josias Wedgwood, den vermaarden pottenbakker, werd op 12 Februari 1809 geboren te Shrewsbury, waar zijn vader arts was.
Van de Latijnsche School te Shrewsbury stuurde men hem in 1825 als medisch student naar de universiteit te Edinburg; maar wijl hem de geneeskunde als beroep niet aanstond, bewilligde hij schoorvoetend in zijns vaders voorstel om predikant te worden. Zoo ging hij dan naar Christ’s College in Cambridge; doch in stede van zich op de theologie toe te leggen, wijdde hij zich aan plant- en aardkunde, en nam eene uitnoodiging aan om als natuuronderzoeker op H. M. Beagle eene reis om de wereld te doen. Hij aanvaardde deze reis op 27 December 1831 en bleef vijf jaren onderweg. Bij zijne terugkomst gaf hij achtereenvolgens in ’t licht zijn Journal; The Zoology of the Beagle; The Structure and Distribution of Coral Reefs (1842); Geological Observations on Volcanic Islands (1844), en The Geology on parts of South America (1846).
In 1839 trad Darwin in ’t huwelijk met zijne nicht Emma Wedgwood, en vestigde zich metterwoon te Down in Kent. Hier zette hij zich met ijver aan het uitwerken van de ideeën, welke als gevolg van zijne Voyage in hem kiemden, en publiceerde eindelijk in 1859 zijn Origin of Species by Means of Natural Selection, dat Darwin als den hoofdarbeid zijns levens beschouwde. De uitwerking er van was geweldig, want tot op dit oogenblik twijfelden de mannen der wetenschap niet aan het voortbestaan der soorten.
Toen volgden: The various contrivances by which Orchids are fertilized by Insects (1862); The Variation of Animals and Plants under Domestication (1867). Zoodra Darwin overtuigd was, dat soorten veranderlijke producten zijn, zag hij in, dat de mensen onder dezelfde wet moest vallen. The Descent of Man (1871) was hiervan het gevolg en verwekte spoedig een “storm van toorn, verbazing en bewondering tegelijk.”
Darwin’s leven had, afgescheiden van zijn werk, weinig dat belangstelling verdient; maar het getuigt van buitengewone vlijt. Eene proefneming in verband met zijn werk The Formation of Vegetable Mould through the Action of Worms (1881) omvatte een tijdruimte van meer dan dertig jaren. Altijd werd hij door eene zucht naar waarheid gedreven. Zijne methode om de natuur te bestudeeren was uitermate nauwgezet en vernuftig.
Darwin bereikte den leeftijd van 73 jaren en onderzocht nog daags vóór zijn dood (19 April 1882) eene plant in zijne studeerkamer. Hij ligt begraven in de Westminster-Abdij, waar ook de beroemde Isaac Newton rust.
Darwin’s reis om de wereld als natuuronderzoeker op de Beagle was, volgens zijn zeggen, verreweg de belangrijkste gebeurtenis zijns levens, die zijne geheele verdere carrière bepaald heeft.
Ook was zij een allergewichtigst voorval in hare gevolgen op het hedendaagsche denken.
“Toch,” zegt Darwin, “hing zij slechts af van het onbeduidende feit, dat mijn oom mij aanbood mij 30 mijlen ver naar Shrewsbury te rijden, en van zoo’n bagatel als den vorm van mijn neus.”1
De reis maakte Darwin met zekere feiten bekend, welke “eenig licht schenen te werpen op het ontstaan der soorten—dat grootste aller mysterieën.” Darwin’s groote theorie der Natuurkeus was een uitvloeisel van deze reis, en die theorie—gelijk Grant Allen zegt—bracht eene algeheele omwenteling teweeg in de wetenschappen der plant- en dierkunde, en maakte de leer der Organische Evolutie, die toen slechts door een klein getal scherpzinnige wijsgeerige biologen was aangenomen, tot het algemeene geloof van alle mannen der wetenschap.
Huxley verklaart, dat het “te voorschijn treden van de wetenschap der Evolutie uit den limbus van haat en—zooals velen hoopten—van vergeten dingen, in de houding van kroonpretendente van het rijk der gedachte, het meest beteekenende feit is in de negentiende eeuw.”
De Beagle, onder bevel van kapitein Fitz-Roy, had een inhoud van 235 ton, was “uitgerust als brik en voerde tien kanonnen.” Lang na Darwin’s reis (in 1888), werd het te Yokosoeka door de Japanners als oefeningsvaartuig gebruikt.
Darwin’s hut, welke hij met een officier deelde, was zeer klein. “Kapitein Fitz-Roy zegt er voor te zullen zorgen, dat de eene hoek zóó zal worden ingericht, dat ik mij daar op mijn gemak zal voelen alsof ik thuis was, maar dat ik ook den zijnen zal mogen gebruiken. Mijne hut is de receptiehut; en in het midden staat eene groote tafel, waarboven wij beiden in hangmatten slapen.”
“Mijn vader placht te zeggen,” schrijft Francis Darwin in “Het Leven” van zijn vader, “dat het de volstrekte behoefte aan netheid was in de beperkte ruimte van de Beagle, die hem “zijne methodische gewoonte van werken hielp verkrijgen.” Ook placht hij te zeggen, dat hij op de Beagle leerde, wat hij als den gulden regel voor tijdsbesparing beschouwde, namelijk—op de minuten te letten.”
Na afloop van de reis, vertelde hij kapitein Fitz-Roy, dat hij zijne herinneringen en wat hij van de Natuurlijke Historie geleerd had, voor geen £ 20,000 per jaar zou willen ruilen.
1
Darwin’s vader had namelijk geen zin zijn zoon deze reis te laten ondernemen, dan op voorwaarde, dat deze een man vond, die het hem ernstig aanried. Deze man was Darwin’s oom. Voorts had kapitein Fitz-Roy, commandant van de Beagle, aanvankelijk er op tegen, dat Darwin als natuuronderzoeker meêging, om reden diens neus, waarin hij gebrek aan energie meende te lezen, hem niet beviel. Kapitein Fitz-Roy was namelijk een leerling van Lavater. (Noot van den vertaler.)
Ik heb in de voorrede bij de eerste uitgaaf van dit werk en in de Zoology of the Voyage of the Beagle medegedeeld, dat een door Kapitein Fitz-Roy geuite wensch om een wetenschappelijk man aan boord te hebben, vergezeld van zijn aanbod om een deel zijner eigen gemakken op te offeren, reden waren waarom ik mijne diensten aanbood, die door de vriendelijkheid van den hydrograaf, Kapitein Beaufort, de goedkeuring der Lords of the Admiralty verwierven. In het bewustzijn, dat de gelegenheid welke mij te beurt viel tot het bestudeeren van de Natuurlijke Geschiedenis der verschillende door ons bezochte landen, geheel aan Kapitein Fitz-Roy te danken is, hoop ik, dat het mij vergund zij hem te dezer plaatse mijne dankbaarheid opnieuw te betuigen, met de bijvoeging, dat ik gedurende de vijf jaren van ons samenzijn de hartelijkste vriendschap en de duurzaamste hulp van hem genoot. Zoowel Kapitein Fitz-Roy als alle officieren van de Beagle zal ik steeds ten hoogste dankbaar zijn voor de onverflauwde welwillendheid, waarmeê zij mij op onze lange reis bejegenden.1
Dit deel bevat, in den vorm van een Dagboek, eene geschiedenis onzer reis en eene schets van die waarnemingen in de Natuurlijke Geschiedenis en Aardkunde, welke ik denk dat voor den algemeenen lezer van eenig belang kunnen zijn. In deze uitgaaf heb ik sommige gedeelten aanmerkelijk bekort en verbeterd, en aan andere iets toegevoegd, om het boek zoodoende meer voor eene populaire lezing geschikt te maken; ik vertrouw echter, dat natuuronderzoekers zullen begrijpen, dat zij voor bijzonderheden de grootere uitgaaf moeten naslaan, die de wetenschappelijke uitkomsten van den tocht bevatten. De “Dierkunde van de Reis van de Beagle” bevat een verslag van de Fossiele Zoogdieren, door Prof. Owen; van de Levende Zoogdieren, door Waterhouse; van de Vogels, door Gould; van de Visschen, door Rev. L. Jenyns, en van de Kruipende Dieren, door Bell. Aan de beschrijving van elke soort heb ik een verhaal van hare leefwijze en verspreiding toegevoegd. Deze werken, die ik te danken heb aan de talenten en den belangeloozen ijver der bovengenoemde schrijvers, hadden niet ondernomen kunnen worden zonder de milde vrijgevigheid der Lords Commissioners van H. M. Schatkist, die, vertegenwoordigd door den Edelhoogachtbaren Kanselier der Rijks-Schatkist,2 zoo goed zijn geweest eene som van £ 1000 beschikbaar te stellen, om de kosten van uitgaaf gedeeltelijk te bestrijden.
Zelf heb ik verscheidene deelen in het licht gegeven, als: The Structure and Distribution of Coral Reefs; The Volcanic Islands visited during the Voyage of the Beagle, en The Geology of South America. Het zesde deel der Geological Transactions bevat twee bijdragen van mij over de Zwerfblokken en Vulkanische Verschijnselen van Zuid-Amerika. De heeren Waterhouse, Walker, Newman en White hebben verscheidene goede geschriften uitgegeven over de Insecten, die toen verzameld werden, en ik vertrouw, dat vele andere hierna zullen volgen. De planten uit de zuidelijke gedeelten van Amerika zullen door Dr. J. Hooker behandeld worden in zijn groot werk: The Botany of the Southern Hemisphere. De Flora van den Galápagos-archipel is het onderwerp eener afzonderlijke verhandeling van hem in de Linnean Transactions. De Rev. Professor Henslow heeft eene lijst in ’t licht gegeven van de planten, die ik op de Keeling-Eilanden verzameld heb; en de Rev. I. M. Berkeley heeft mijne kryptogamische planten beschreven.
Gaarne erken ik de groote hulp, die ik in den loop van dit en mijne overige werken van verscheidene andere natuuronderzoekers ontvangen heb; tevens zij het mij vergund hier mijn oprechtsten dank te betuigen aan den Rev. Professor Henslow, die toen ik undergraduate3 te Cambridge was, een der hoofdpersonen was, die mij neiging voor de Natuurlijke Historie inboezemde; die gedurende mijne afwezigheid zorg droeg voor de verzamelingen welke ik naar huis zond, en door zijne briefwisseling mijne pogingen leidde; en die mij sedert mijne terugkomst al de hulp heeft bewezen, zooals de hartelijkste vriend ooit bieden kon.
Down, Bromley, Kent. Juni 1845.
1
Ik moet deze gelegenheid aangrijpen om mijn oprechten dank te betuigen aan den heer Bynoe, arts op de Beagle, voor zijne zeer vriendelijke zorgen jegens mij, toen ik te Valparaiso ziek was.
2
De Britsche Minister van Financiën.
3
Een student, die zijn eersten graad nog niet bereikt heeft.
(Vert.)
Hoofdstuk I.
Na tweemaal door hevige stormen uit het zuidwesten te zijn teruggedreven, zeilde H. M. Beagle, een brik van tien kanonnen onder bevel van Kapitein Fitz-Roy der Koninklijke Marine, op 27 December 1831 uit Devonport.
Het doel der expeditie was de opmeting van Patagonië en Vuurland (Tierra del Fuego), welke in de jaren 1826–1830 onder Kapitein King begonnen was om de kusten van Chili, Peru en eenige eilanden in den Stillen Oceaan in kaart te brengen, te voltooien en eene reeks van chronometer-waarnemingen om de wereld te volbrengen. Den 6den Januari 1832 bereikten wij Teneriffe, doch konden niet landen doordien de bevolking vreesde, dat wij de cholera medebrachten. Den volgenden morgen zagen wij de zon achter de oneffen kim van het Groote Kanarische Eiland opgaan en plotseling de Piek van Teneriffe verlichten, terwijl de lagere gedeelten in vlokkige wolken gehuld waren. Dit was de eerste van vele verrukkelijke dagen, die onvergetelijk voor mij zullen zijn. Den 16den Januari 1832 ankerden wij te Porto Praya op St.-Jago, het hoofd-eiland van den Kaap-Verdischen Archipel.
De omtrek van Porto Praya, van uit zee gezien, biedt een troosteloozen aanblik. De vulkanische uitbarstingen uit vroegeren tijd en de verschroeiende hitte eener tropische zon hebben op de meeste plaatsen den grond ongeschikt gemaakt voor plantengroei. Het land stijgt in opvolgende terrassen van tafelland, afgewisseld door enkele afgeknot-kegelvormige heuvels, terwijl de horizon begrensd wordt door eene onregelmatige keten van hoogere bergen. Gezien door de dampige atmospheer van dit klimaat, is het tooneel zeer belangwekkend, althans wanneer men, pas uit zee en voor het eerst in een boschje met kokosboomen wandelende, over iets anders dan over zijn eigen geluk kan oordeelen. In ’t algemeen zou het eiland als zeer onbelangrijk worden beschouwd; maar voor iemand, die alleen aan een Engelsch landschap gewoon is, bezit de nieuwe aanblik van een geheel onvruchtbaar land eene grootschheid, welke door meer plantengroei bedorven zou kunnen worden. Op de uitgestrekte lava-velden kan met moeite een enkel groen blad worden ontdekt, wat niet belet, dat kudden geiten en een klein getal koeien hier een bestaan pogen te vinden. Regen is zeer zeldzaam; maar gedurende een korten tijd van het jaar vallen hevige buien, en onmiddellijk daarna schiet dan uit elke spleet eene lichte vegetatie op. Deze verwelkt spoedig, en het is van dit natuurlijk gevormde hooi dat de dieren leven. Nu had het een geheel jaar lang niet geregend.
Toen het eiland ontdekt werd, was de onmiddellijke omgeving van Porto Praya met boomen bedekt,1 waarvan de roekelooze vernieling hier, evenals op St.-Helena en enkele der Kanarische Eilanden, bijna algeheele onvruchtbaarheid veroorzaakte. De breede, vlakke dalen, waarvan vele slechts enkele dagen in het seizoen als waterloopen dienen, zijn met kreupelboschjes van bladerlooze struiken bedekt. Weinig levende wezens bewonen deze dalen. De meest voorkomende vogel is een ijsvogel (Dacelo Jagoensis), die gedwee op de takken van den Ricinus communis zit, en van hier op sprinkhanen en hagedissen jacht maakt. Hij is helder gekleurd, maar niet zoo fraai als de Europeesche soorten; ook in zijne vlucht, zijne gewoonten en woonplaats, die zich in ’t algemeen tot de droogste vallei bepaalt, bestaat een groot verschil.
Op zekeren dag reed ik met twee officieren naar Ribeira Grande, een dorp enkele mijlen oostwaarts van Porto Praya gelegen. Alvorens wij de vallei St.-Martin bereikten, vertoonde het land zijn gewoon dof bruin aanzien; maar hier brengt eene kleine waterbeek een alverfrisschenden zoom van welig plantenleven voort. Na verloop van een uur kwamen wij te Ribeira Grande, en werden hier verrast door den aanblik van een groot vervallen fort en eene kathedraal. Voordat hare haven verzandde, was deze kleine stad de hoofdplaats van het eiland; nu biedt zij een droefgeestigen, maar zeer schilderachtigen aanblik. Nadat wij een zwarten Padre als gids, en een Spanjaard, die in den Peninsulairen Oorlog2 gediend had, als tolk hadden aangenomen, bezochten wij eene groep gebouwen, waarvan eene oude kerk het hoofdgedeelte vormde. Hier is ’t, dat de gouverneurs en kapitein-generaals der Eilanden begraven zijn. Enkele grafsteenen vermeldden datums uit de 16e eeuw.3 De heraldieke versieringen waren de eenige voorwerpen op deze afgelegen plek, welke ons aan Europa herinnerden. De kerk of kapel vormde de zijde van een vierkant, in welks midden eene breede groep banaanboomen groeide. Aan eene andere zijde stond een hospitaal, dat een twaalftal bewoners bevatte, die er ellendig uitzagen.
Wij keerden naar de vénda terug om onze maaltijden te gebruiken. Een groot aantal mannen, vrouwen en kinderen, allen gitzwart, schoolden samen om ons aan te gapen. Onze metgezellen waren uiterst jolig; en al wat wij zeiden of deden werd van hun kant door een hartelijk gelach gevolgd. Voordat wij de stad verlieten, bezochten wij de kathedraal. Deze ziet er niet zoo rijk uit als de kleinere kerk, maar boogt op een klein orgel, dat zonderlinge wanluidende tonen voortbracht. Wij schonken den zwarten priester enkele shillings, waarna de Spanjaard, hem op het hoofd kloppende, zeer openhartig de opmerking maakte, dat hij dacht dat zijne kleur niet veel verschil maakte. Toen keerden wij, zoo snel onze ponies loopen wilden, naar Porto Praya terug.
Op een anderen dag reden wij naar het dorp St.-Domingo, bij het midden van het eiland gelegen. In eene kleine vlakte, die wij overtrokken, groeiden enkele schrale acacia’s; hare toppen waren door den aanhoudenden passaatwind op zonderlinge wijze gebogen—bij sommige zelfs loodrecht op den stam. De richting der takken was nauwkeurig NNO–ZZW; en deze natuurlijke vaantjes moeten de overheerschende richting der kracht van den passaat aanduiden. De tocht had op den kalen grond zoo weinig indruksels achtergelaten, dat wij hier ons spoor kwijtraakten en den weg naar Fuentes insloegen. Dit laatste bemerkten wij niet eer voordat wij er aankwamen; doch later hadden wij pleizier van onze vergissing. Fuentes is een aardig dorp aan een kleinen stroom gelegen; en alles scheen welvarend, behalve zij die dit het meest moesten wezen, namelijk—de bewoners. De zwarte spiernaakte kinderen zagen er zeer armzalig uit, en droegen bosschen brandhout half zoo groot als zij zelven.
Dicht bij Fuentes zagen wij eene groote schaar paarlhoenders4—misschien wel vijftig of zestig in getal. Zij waren zoo schuw, dat wij hen niet konden naderen, ontweken ons door evenals patrijzen op een regenachtigen Septemberdag met opgeheven kop weg te loopen, en spreidden onmiddellijk de vleugels uit als wij hen vervolgden.
De natuur van St.-Domingo bezit eene schoonheid, die men volstrekt niet verwacht te midden van het overwegend mistroostige karakter van het overige deel van het eiland. Het dorp is gelegen in de kom eener vallei, die door hooge, uitgetande muren van in lagen afgezette lava begrensd is. Dit zwarte gesteente vormt eene treffende tegenstelling met de lichtgroene plantenwereld, die de oevers van een kleinen helderen waterstroom omzoomt. Juist was het een groote feestdag, en het dorp vol menschen. Op onzen terugkeer haalden wij een troepje in van omstreeks 20 jonge zwarte meisjes in zeer smaakvolle kleeding, wier zwarte huid en sneeuwwit linnen met gekleurde tulbanden en groote shawls waren afgezet. Nauwelijks kwamen wij dichterbij, of allen keerden zich plotseling om, spreidden hare shawls op den weg en zongen met groote levendigheid een wild lied, waarbij zij met de handen op de beenen de maat sloegen. Wij wierpen haar eenige vintéms toe, die zij onder gillend gelach aannamen; en toen wij ze verlieten, vervolgden zij haar gezang met verdubbelde kracht.
Op zekeren morgen was het uitzicht bijzonder helder: de verwijderde bergen teekenden zich met de scherpste omlijning op eene zware bank van donkerblauwe wolken af. Te oordeelen naar het voorkomen en naar dergelijke gevallen in Engeland, meende ik, dat de lucht met waterdamp verzadigd was. Doch juist het tegengestelde was waar. De hygrometer wees een verschil van 29°6 tusschen de luchttemperatuur en het dauwpunt. Dit verschil was ongeveer het dubbele van wat ik op vorige ochtenden had waargenomen. Deze ongewone graad van atmospherische droogte werd door aanhoudende bliksemflitsen vergezeld. Is het geen zeldzaam verschijnsel eene merkwaardig doorschijnende lucht zoo gepaard te zien gaan met zulk eene weersgesteldheid?
In ’t algemeen is de dampkring mistig, hetgeen veroorzaakt wordt door den val van ontastbaar fijn stof, dat op de sterrekundige instrumenten eenigszins schadelijk bleek gewerkt te hebben. Den morgen voordat wij te Porto Praya ankerden, verzamelde ik een klein pakje van dit bruingekleurde fijne stof, dat door het gaas van het vlaggetje aan den top van den mast bleek heengezift te zijn. Ook heeft Lyell mij vier pakjes stof gegeven, dat op een schip enkele honderden mijlen ten noorden van deze eilanden gevallen was. Prof. Ehrenberg5 vindt, dat dit stof voor een groot deel bestaat uit infusoria met kiezelhoudende schalen en uit kiezelskeletten van planten. In vijf kleine pakjes, die ik hem zond, heeft hij niet minder dan 67 verschillende organische vormen geconstateerd! Met uitzondering van twee zee-species, zijn alle infusoria zoetwater-bewoners. Ik heb niet minder dan 15 verschillende berichten gevonden over stof, dat op schepen ver in den Atlantischen Oceaan gevallen was. Uit de richting van den wind toen het viel, en uit het feit dat het steeds gevallen is in maanden, waarin de harmáttan, naar men weet, wolken stof hoog in den dampkring voert, mogen wij veilig besluiten, dat al dit stof uit Afrika komt.6
Het is intusschen een zeer zonderling feit, dat, ofschoon Prof. Ehrenberg vele soorten infusoria kent welke in Afrika tehuisbehooren, hij geen enkele dezer in het stof vindt dat ik hem zond; daarentegen vindt hij er twee soorten in, waarvan hij tot nu toe weet, dat zij alleen in Zuid-Amerika leven. Het stof valt in zulke hoeveelheden, dat het alles aan boord vuil maakt en de oogen van den mensch zeer doet; zelfs is het gebeurd, dat schepen ten gevolge van de duisternis op het strand geloopen zijn. Dikwijls viel het op schepen, die verscheidene honderden en zelfs meer dan duizend mijlen van de Afrikaansche kust verwijderd waren, en op punten 1600 mijlen in noordelijke of zuidelijke richting. In eenig stof, dat 300 mijlen ver van land op een schip verzameld was, vond ik tot mijne groote verbazing stukjes steen ter grootte van ruim het duizendste deel van een □ inch, vermengd met fijnere materie. Na dit feit behoeft men zich niet te verwonderen over de verspreiding der veel lichtere en kleinere sporen van kryptogamische planten.
De geologie van dit eiland is het belangrijkste deel van zijne natuurlijke geschiedenis. De haven binnenkomende kan men tegenover het rotsachtig zeestrand een volkomen horizontalen witten band zien, die omstreeks 45 voet boven het water uitsteekt en eenige mijlen ver langs de kust loopt. Bij onderzoek blijkt deze witte laag uit eene kalkachtige stof te bestaan met talrijke ingesloten schelpen, waarvan de meeste of alle dieren thans op de naburige kust leven. Zij rust op oude vulkanische gesteenten en is met een basaltstroom bedekt, die in zee gevloeid moet zijn toen de witte schelpenlaag op den bodem lag. Van belang is het de veranderingen na te gaan, door de hitte der bovenliggende lava op de broze massa teweeg gebracht, welke deels in kristallijnen kalksteen, deels in een compact gevlekt gesteente is omgezet. Toen de kalk door de slakvormige fragmenten aan de ondervlakte van den stroom werd opgenomen, veranderde zij in fraai gestraalde vezelgroepen, op arragoniet gelijkend. De lavabeddingen stijgen in opvolgende zachtglooiende vlakten landwaarts in, vanwaar de stroomen gesmolten steen oorspronkelijk kwamen. Naar ik geloof, heeft men nergens op St.-Jago sporen van vulkanische werkzaamheid in historische tijden aangetroffen. Zelfs de vorm van een krater kan maar zelden op de toppen der talrijke uit roode sintels bestaande heuvels worden ontdekt; niettemin kan men de jongere stroomen op de kust onderscheiden, waar zij klipreeksen vormen van geringere hoogte doch meer naar voren reikend dan die, welke tot eene oudere reeks behooren. De hoogte der klippen levert dus een ruwen maatstaf voor den ouderdom der stroomen.
Gedurende ons verblijf nam ik de leefwijzen van enkele zeedieren waar. Een groote Aplysia (Zeehaas) is hier zeer algemeen. Deze zeeslak7 is circa 5 inches lang en heeft eene vaalgeele kleur met purperkleurige aderen. Ter wederzijden van het onderlijf bevindt zich een breed membraan, dat soms als ventilator schijnt te werken, doordien het een stroom water over de rugkieuwen of longen doet vloeien. Zij voedt zich met het fijne zeewier, dat in modderig en ondiep water tusschen de steenen groeit; en zoo vond ik in haar maag een aantal kleine steentjes, evenals in den krop van een vogel. Gestoord, scheidt deze slak eene zeer fijne purperroode vloeistof af, die het water een voet in den omtrek kleurt. Behalve dit verdedigingsmiddel, is er nog een bijtend vocht, dat over het lichaam verspreid, eene scherpe, prikkelende gewaarwording opwekt, evenals men waarneemt bij de Physalia (Blaaskwal of Spaansch Fregat, tot de orde der Siphonophorae of Zwempoliepen behoorende).
Met zeer veel belangstelling sloeg ik bij verschillende gelegenheden de gewoonten van een Octopus of inktvisch gade. Ofschoon algemeen in de waterpoelen voorkomende, die door de eb worden achtergelaten, waren deze dieren niet licht te vangen. Door middel van hunne lange armen en zuigers, konden zij hun lichaam in zeer nauwe spleten wringen; en eenmaal zoo vastgehecht, werd er groote kracht vereischt, om hen los te werken. Een ander maal schoten zij, met den staart naar voren, pijlsnel van de eene zijde van den poel naar de andere, waarbij zij tegelijk het water met een donker-kastanjebruinen inkt kleurden. Ook onttrekken deze dieren zich aan de waarneming door een zeer bijzonder vermogen om hunne kleur te veranderen, waarin zij op het kameleon gelijken. Zij schijnen hunne tint te wijzigen naar den aard van den grond waarover zij gaan: in diep water was de tint meestal bruinachtig purper; maar op het land of in ondiep water gezet, veranderde die donkere tint in eene geelachtig grijze. Onderzocht men de kleur aandachtiger, dan was zij parelgrijs met talrijke kleine heldergele vlekjes; de eerste veranderde in intensiteit, de laatsten verschenen en verdwenen beurtelings. Deze verandering geschiedde zóó, alsof er gestadig wolken over het lichaam trokken, welker tinten afwisselden tusschen hyacinthenrood en kastanjebruin. Bracht men ergens op het lichaam een galvanischen schok voort, dan werd die plek bijna geheel zwart; en een dergelijk effect, ofschoon minder sterk, werd teweeg gebracht als men de huid met eene naald krabde. Men beweert, dat deze wolken of blozingen, gelijk wij ze zouden kunnen noemen, worden voortgebracht door de beurtelingsche uitzetting en contractie van kleine blazen, die verschillend gekleurde vloeistoffen bevatten.
De intkvisch openbaarde zijn kameleonachtig vermogen zoowel gedurende het zwemmen, als wanneer hij stil op den bodem lag. Kostelijk vermaakten mij de verschillende manieren, waarop een dezer dieren, hetwelk ten volle besefte dat ik het bespiedde, de aandacht poogde te ontwijken. Gedurende een poos lag het roerloos, om dan steelswijs een paar inches naar voren te komen, evenals een kat eene muis beloert, waarbij het soms van kleur verwisselde. Zoo kroop het voort, totdat het een dieper gedeelte bereikt had, en schoot dan eensklaps weg met achterlating van een donker spoor inkt, dat het hol verborg waarin het gekropen was.
Terwijl ik zoo, met het hoofd omtrent twee voet vooruit over het rotsachtig strand naar zeedieren keek, werd ik meer dan eens door een straal water begroet, vergezeld van een zwak knarsend geluid. Eerst kon ik niet begrijpen wat dit was; doch later zag ik, dat het deze inktvisch was, die, ofschoon in een hol verborgen, mij zoodoende meer dan eens tot de ontdekking er van leidde. Dat hij het vermogen bezit om water uit te werpen, valt niet te betwijfelen; en het kwam mij voor dat hij, door den tubus of siphon aan den onderkant van zijn lichaam te richten, wel in staat was zijn doel goed te bepalen. Wegens de moeite, waarmeê deze dieren het hoofd ophouden, kunnen zij, op den grond geplaatst, niet gemakkelijk kruipen. Ik merkte op, dat een exemplaar hetwelk ik in de hand had, in donker zwak phosphoresceerde.
De St.-Paulus-Rotsen. Op onzen tocht over den Atlantischen Oceaan, voeren wij op den morgen van 16 Februari 1832 dicht langs het St.-Paulus Eiland. Deze groep rotsen is gelegen op 0°58′ N.B. en 29°15′ W.L., of wel 540 mijlen van de Amerikaansche kust en 350 van het eiland Fernando Noronha. Het hoogste punt van het eiland ligt slechts 50 voet boven den zeespiegel, en de geheele omtrek meet nog geen driekwart mijl. Dit kleine punt rijst loodrecht uit de diepten van den Oceaan. De mineralogische samenstelling van het eiland is niet eenvoudig: in sommige gedeelten is het gesteente kwarts- of hoornsteenachtig, in andere veldspaatachtig, waarin fijne aderen van serpentijn. Het is merkwaardig, dat al de vele kleine eilanden, ver van eenig vasteland in de Stille, Indische en Atlantische Oceanen gelegen (met uitzondering van de Seychellen8 en dit kleine rotspunt), naar ik meen òf uit koraal òf uit eruptie-stoffen bestaan. De vulkanische gesteldheid dezer oceaan-eilanden is blijkbaar een uitbreiding van de wet, en het gevolg van dezelfde hetzij chemische of mechanische oorzaken, volgens welke eene groote meerderheid der thans werkende vulkanen in de nabijheid van zeekusten of als eilanden midden in zee is gelegen.
De St.-Paulus Rotsen schijnen van verre eene schitterend witte kleur te hebben. Deels is die toe te schrijven aan den mest eener groote menigte zeevogels, deels aan eene harde glinsterende zelfstandigheid met parelachtigen glans, welke de oppervlakte der rotsen bekleedt en nauw daarmeê verbonden is. Met den microscoop onderzocht, blijkt dit bekleedsel te bestaan uit talrijke uiterst dunne lagen, welker gezamenlijke dikte omstreeks het tiende van een inch bedraagt. Zij bevat veel dierlijke materie, en ongetwijfeld is de oorsprong er van toe te schrijven aan de werking van regen of fijnverdeeld zeeschuim op vogelmest. Op Ascension en op de Abrolhos Eilanden vond ik onder eenige kleine hoeveelheden guano zekere vertakte stalactietachtige lichamen, die op dezelfde wijze gevormd schenen als het dunne witte bekleedsel op deze rotsen. Het algemeen voorkomen dezer vertakte lichamen geleek zoo nabij op zekere Nulliporae (eene familie van kalkhoudende zeeplanten), dat ik, onlangs in haast mijne collectie naziende, het verschil niet opmerkte. De bolvormige uiteinden der takken bezitten een parelachtig weefsel, evenals het verglaassel van tanden, maar zoo hard, dat het in spiegelglas krast. Ik wil hier vermelden, dat op een deel der kust van Ascension, waar groote hoeveelheden schelpzand zijn opgehoopt, het zeewater eene korst op de getijrotsen heeft afgezet, overeenkomende met zekere kryptogamische planten (Marchantiae), die dikwijls op vochtige muren worden gezien. De oppervlakte van het loof is fraai glanzig; en die deelen, welke onder de volle werking van het licht gevormd zijn, hebben eene gitzwarte, andere, daarentegen, die door klipranden beschaduwd worden, alleen eene grijze kleur. Aan verscheidene geologen heb ik monsters van deze korst laten zien; en allen meenden, dat zij van vulkanischen of plutonischen oorsprong waren! In hare hardheid en doorschijnendheid; in hare polijsting, welke die van de fraaiste oliva-schelp evenaart; in den onaangenamen geur, dien zij verspreidt, en in het verlies van hare kleur onder de blaaspijp, vertoont die korst eene nauwe verwantschap met nog levende zeeschelpdieren. Bovendien zijn bij zeeschelpen, naar men weet, die deelen welke door den mantel van het dier gewoonlijk bedekt en beschaduwd zijn, bleeker van kleur dan die welke aan het volle licht zijn blootgesteld, juist zooals ook met deze korst het geval is. Bedenken wij, dat kalk, hetzij als phosphorzuur- of als koolzuurzout, een bestanddeel vormt der harde deelen (als beenderen en schelpen) van alle levende dieren, dan is het een belangrijk physiologisch feit, stoffen te vinden harder dan het verglaassel van tanden, en gekleurde oppervlakken even goed gepolijst als dat eener nieuwe schelp, welke door anorganische middelen uit doode organische stof getransformeerd zijn, en bovendien in vorm sprekend op enkele lagere plantaardige producten gelijken.9
Wij vonden op St.-Paulus slechts twee soorten vogels: Bóbo en Nodí.10 De eerste is eene soort rotspelikaan, en de laatste eene zeezwaluw. Beiden zijn tam en dom van aard, en zoo weinig aan bezoekers gewoon, dat ik er zooveel ik wilde met mijn geologischen hamer had kunnen dooden. De bóbo legt zijn eieren op de naakte rots; maar de nodí maakt een zeer eenvoudig nest van zeewier. Naast vele dezer nesten was een kleine vliegende visch gelegd, naar ik vermoed door het mannetje voor zijne gezellin hierheen gebracht. Het was vermakelijk te zien, hoe vlug eene groote en wakkere krab (Graspus), die de spleten der rots bewoont, den visch naast het nest wegstal, zoodra wij de oude vogels verjaagd hadden. Sir W. Symonds, een van de weinige personen die hier geland zijn, deelt mij mede, dat hij de krabben zelfs de jonge vogels uit hunne nesten had zien sleuren en verslinden. Geen enkele plant, geen mos zelfs, groeit op dit eiland; niettemin is het door verscheidene insecten en spinnen bewoond. De volgende lijst omvat, naar ik geloof, de geheele landfauna: eene vlieg (Olfersia), die op den bóbo parasiteert, en eene groote mijt, die als vogelparasiet hierheen gekomen moet zijn; verder een kleine bruine mot, behoorende tot eene soort die op vederen teert; een kever (Quedius) en een houtluis onder den mest; en eindelijk tal van spinnen, die vermoedelijk op deze kleine metgezellen en tafelschuimers der watervogels jacht maken. De vaak herhaalde beschrijving van den statigen palmboom en andere edele tropische planten, van vogels, en eindelijk van den mensch die de koraaleilanden in den Stillen Oceaan terstond na hunne vorming in bezit nam, is waarschijnlijk niet geheel juist. Ik vrees, dat de poëzie van dit verhaal gestoord wordt door de wetenschap, dat vederen- en mestetende, alsmede parasiteerende insecten en spinnen de eerste bewoners van nieuw gevormd oceaanland zijn.
De kleinste rots in de tropische zeeën, als vormende eene basis voor den groei van talrijke soorten zeewier en velerlei dieren, onderhoudt ook een groot getal visschen. De haaien en de zeelieden in de booten voerden een aanhoudenden strijd, wie van beiden het grootste deel van den buit zou behouden, die met de vischsnoeren gevangen was. Ik heb hooren zeggen, dat eene rots nabij de Bermudas, welke vele mijlen ver in zee en op aanzienlijke diepte was gelegen, ontdekt werd door de omstandigheid, dat er visch in de nabijheid was gezien.
Fernando Noronha, 20 Februari 1832. Voorzoover ik in de weinige uren, gedurende welke wij op deze plaats vertoefden, kon nagaan, heeft dit eiland eene vulkanische samenstelling, doch waarschijnlijk niet van jonge dagteekening. Het merkwaardigste dat de natuur hier te zien geeft, is een kegelvormige heuvel van omstreeks 1000 voet hoogte, welks bovendeel buitengewoon steil is en aan eenen kant over zijne basis helt. Het gesteente is phonoliet, en is verdeeld in onregelmatige zuilen. Bij het zien van een dezer geïsoleerde rotsmassa’s, is men eerst geneigd te gelooven, dat zij plotseling in half vloeibaren staat omhoog is gestuwd. Maar op St.-Helena overtuigde ik mij, dat enkele toppen van bijna gelijke gedaante en samenstelling gevormd waren geworden door inspuiting van gesmolten gesteente in weeke aardlagen, die zoodoende als vormen hadden gediend voor deze reusachtige obelisken. Het geheele eiland is met houtgewas bedekt; maar wegens de droogte van het klimaat is er geen overvloed van groen. Halverwege op den berg gaven eenige groote zuilvormige rotsmassa’s, beschaduwd door boomen die op laurieren geleken, en versierd met andere welke met fraaie anjelieren waren bedekt doch geen enkel blad hadden, een aangenaam effect aan de naburige gedeelten van het landschap.
Bahia, of San Salvador.Brazilië, 29 Februari. De dag is genotvol voorbijgegaan. Genot op zichzelf is echter een zwakke term om de gevoelens van een natuuronderzoeker uit te drukken, die voor het eerst in eigen persoon een Braziliaansch woud heeft bezocht. De sierlijke grasgewassen, het nieuwe der parasiteerende planten, de schoonheid der bloemen, het glanzend groen der bladeren, maar bovenal de algemeene rijkdom der plantenwereld, vervulden mij met bewondering. Een zeer zonderling mengsel van geluid en stilte heerscht in de belommerde deelen van het woud. Het geraas der insecten is zoo luid, dat het zelfs gehoord zou kunnen worden op een schip, dat vele honderden yards van de kust voor anker ligt. In de diepten van het woud schijnt echter eene algemeene stilte te heerschen. Voor iemand, die de natuurlijke historie liefheeft, brengt een dag als deze grooter vreugde dan hij ooit mag hopen opnieuw te smaken.
Na eene wandeling van eenige uren, keerde ik naar de landingsplaats terug; maar alvorens die te bereiken, werd ik door eene tropische onweersbui overvallen. Ik trachtte eene schuilplaats onder een boom te vinden, die zoo dik was, dat een gewoon engelsch regenbuitje er nooit doorheen had kunnen dringen; maar hier vloeide binnen weinige minuten een kleine stroom langs den stam. Aan zulke hevige regens moet het groen worden toegeschreven, dat op den bodem der dichtste wouden groeit. Waren de buien evenals die van een kouder klimaat, dan zou het grootste deel verdampen of opgeslurpt worden, voordat het den grond bereikte. Voor het oogenblik wil ik niet trachten het bonte tafereel te beschrijven, dat deze indrukwekkende baai te zien gaf, omreden wij op onze terugreis hier ten tweeden male vertoefden en dan zal ik gelegenheid hebben er de aandacht op te vestigen.
Over de geheele lengte der Braziliaansche kust—een afstand van minstens 2000 mijlen—en zeker over eene aanzienlijke breedte landwaarts in, behoort het voorkomende vaste gesteente tot eene graniet-formatie. De omstandigheid, dat deze reusachtige oppervlakte saâmgesteld is uit stoffen, welke de meeste geologen aannemen als in heeten staat onder hooge drukking gekristalliseerd te zijn, leidt tot vele interessante beschouwingen. Had dit proces plaats op den bodem van een diepen oceaan, of strekte zich aanvankelijk een lagendek daarover uit, dat later verwijderd is geworden? Mogen wij aannemen, dat eene kracht, die haast oneindig lang werkte, in staat was het graniet over zooveel duizenden vierkante leagues te ontblooten?
Op een punt niet ver van de stad, waar een riviertje in zee vloeide, zag ik een feit, dat verband hield met een onderwerp door Humboldt besproken. Bij de watervallen der groote rivieren: de Orinoco, de Nijl en de Congo, zijn de syeniet-rotsen bekleed met een zwarte zelfstandigheid, welke er uitziet alsof die rotsen met potlood gepolijst zijn. De laag is uiterst dun, en toen Berzelius haar onderzocht, bleek zij uit mangaan- en ijzeroxyde te bestaan. In de Orinoco komt zij voor op de rotsen, die periodiek door de getijden worden bespoeld, en wel alléén op plaatsen van stroomversnellingen—of, zooals de Indianen zeggen: “de rotsen zijn zwart waar de wateren wit zijn.” Hier heeft het bekleedsel eene fraai bruine in plaats van zwarte kleur en schijnt alleen uit ijzerhoudende stof te bestaan. Kleine handspecimens geven geen juist denkbeeld van deze bruine gepolijste steenen, die in de zonnestralen glinsteren. Zij komen alléén voor binnen de grenzen der getijgolven; en daar het riviertje langzaam omlaag vloeit, moet de branding het polijstend vermogen der watervallen in de groote rivieren vervangen. Evenzoo komen, waarschijnlijk, het wassen en vallen van het getij overeen met de periodieke overstroomingen; en zoo worden onder schijnbaar verschillende, doch inderdaad gelijke omstandigheden dezelfde werkingen voortgebracht. Nochtans is de oorsprong dezer bekleedsels van metaaloxyden, die als ’t ware één zijn met de rotsen, niet bekend; en ik geloof, dat geen reden kan worden aangegeven, waarom hunne dikte dezelfde blijft.
Op zekeren dag sloeg ik met genoegen de gewoonten gade van den Diodon antennatus, die zwemmend bij het strand gevangen werd. Deze visch (behoorende tot de Orde der Teleosteï), met zijne zachte huid, bezit, naar genoegzaam bekend is, het zonderlinge vermogen zich tot een spherischen vorm uit te zetten. Heeft men hem eene korte poos uit het water genomen en vervolgens weer daarin geworpen, dan wordt eene aanzienlijke hoeveelheid water en lucht samen door den mond opgenomen, en wellicht ook door de kieuwopeningen. Dit proces geschiedt op tweederlei wijze: de lucht wordt ingezogen en in de holte van het lichaam gedreven, waarbij eene van buiten zichtbare spier-contractie den terugkeer er van belet; het water, evenwel, vloeit in een fijnen stroom door den mond, die onbewegelijk wijd open wordt gehouden. Deze laatste werking moet dus op zuiging berusten. De huid rondom het abdomen is veel losser dan die op den rug; daarom wordt bij de opblazing de benedenoppervlakte veel meer uitgezet dan het bovenvlak, en drijft de visch dientengevolge met zijn rug omlaag. Cuvier betwijfelt of de Diodon in dezen stand wel zwemmen kan; doch niet alleen kan hij zich op die wijze in eene rechte lijn voortbewegen, maar ook naar wederzijden omkeeren. Deze laatste beweging wordt alleen met behulp van de staartvinnen uitgevoerd; de staart zelf hangt machteloos en wordt niet gebruikt. Omdat het lichaam met zooveel lucht drijvend wordt gehouden, steken de kieuwopeningen boven water; maar een stroom, die door den mond wordt ingezogen, vloeit bestendig door ze heen.
Als de visch korten tijd in dezen opgeblazen toestand verkeerd had, dreef hij gewoonlijk de lucht en het water met groote kracht uit de kieuwopeningen en den mond. Hij kon naar verkiezing een zeker gedeelte van het water uitwerpen; en zoo schijnt de onderstelling gegrond, dat deze vloeistof voor een deel wordt opgenomen om zijn soortelijk gewicht te regelen. Deze Diodon bezat vele middelen ter verdediging. Hij kon een vinnigen beet geven en water op eenigen afstand uit den mond werpen, waarbij hij tegelijk door eene beweging met de kaken een zonderling geluid voortbracht. Door het opblazen van zijn lichaam worden de tepels, waarmeê zijn huid bedekt is, rechtstandig en puntig. Maar het zonderlingste feit is wel, dat hij, in de hand genomen, uit de huid aan de buikzijde eene zeer fraaie, karmijnroode vezelachtige stof afscheidt, welke ivoor en papier zoo blijvend kleurt, dat de tint er van met al hare helderheid tot heden bewaard is gebleven. De aard en het nut dezer afscheiding zijn mij geheel onbekend. Van Dr. Allan uit Forres heb ik gehoord, dat hij menigmaal een Diodon levend en opgeblazen in de maag van een haai heeft zien drijven, en dat hem verscheidene gevallen bekend waren, waarin het dier zich een weg gebaand had niet alleen door de bekleedsels van de maag, maar door de zijden van het monster, dat op die wijze zijn dood vond. Wie had ooit kunnen denken, dat een kleine zachte visch in staat was den grooten en woesten haai om het leven te brengen?
18 Maart.
Wij zeilden uit Bahia. Weinige dagen later, toen wij ons niet ver van de Abrolhos Eilanden bevonden, werd mijne aandacht getrokken door een roodbruin verschijnsel in zee. De geheele oppervlakte van het water, zooals het zich onder eene zwakke lens voordeed, scheen met stukjes gehakt stroo bedekt, welker uiteinden gekerfd waren. Deze zijn niet anders dan kleine cylindrische watermossen in bundels of vlotten van twintig tot zestig in elk. Berkeley bericht mij echter, dat zij dezelfde species zijn (Trichodesmium erythraeum) als die, welke over groote ruimten in de Roode Zee gevonden wordt, en waaraan deze zee haren naam ontleent.11 Hun aantal moet ontzettend groot zijn: het schip ontmoette verscheidene strooken of banden van deze plantjes, waarvan één omtrent 10 yards breed en, naar de modderachtige kleur van het water te oordeelen, minstens twee en een halve mijl lang was. Op bijna elke lange reis wordt eenig gewag van deze watermossen gemaakt. Zij schijnen bijzonder algemeen in de zee nabij Australië; en op de hoogte van Kaap Leeuwin vond ik eene verwante, maar kleinere en vermoedelijk afwijkende soort. Kapitein Cook merkt in zijn derde reisverhaal op, dat de zeelieden aan dit verschijnsel den naam van zeezaagsel geven.
Bij Keeling-Atol in den Indischen Oceaan bespeurde ik vele kleine groepen zeemossen, ter grootte van enkele inches in het vierkant, bestaande uit lange cylindrische, uiterst dunne draden, welke ternauwernood voor het bloote oog zichtbaar zijn, vermengd met andere eenigszins grootere lichamen, die aan de beide einden fraai kegelvormig toeloopen. Zij wisselen in lengte af van 0.04 tot 0.06 en zelfs 0.08 inch, bij eene middellijn van 0.006 tot 0.008 inch. Bij het eene einde van het cylindrische gedeelte ziet men gewoonlijk een groen septum of scheidvlies, uit korrelachtige stof bestaande en waarvan de dikte naar het midden toeneemt. Naar ik geloof, is dit vlies de bodem van een zeer fijnen, kleurloozen zak, bestaande uit eene vleezige zelfstandigheid, die in den buitenkoker sluit maar zich niet tot in de kegelvormige eindpunten uitstrekt. In sommige exemplaren vervingen kleine, maar zuivere bolletjes eener bruine korrelige stof de plaats der scheidvliezen, waarbij ik het zonderlinge proces van hunne ontstaanswijze waarnam. De vleezige stof van het binnenbekleedsel groepeerde zich plotseling in lijnen, waarvan sommige een vorm aannamen als straalden zij uit een gemeenschappelijk middelpunt; daarna trok zij zich met eene onregelmatige en snelle beweging voortdurend samen, zoodat het geheel zich binnen eene secunde tot een zuiver bolletje had vereenigd, dat de plaats van het septum innam aan het eene einde van den nu geheel hollen koker. De vorming van het korrelig bolletje werd door een of ander toevallig letsel verhaast. Ik kan hier bijvoegen, dat dikwijls een paar van deze lichamen aan elkander waren gehecht, de eene kegel naast den anderen, aan het einde waar het septum zich bevindt.
Ik zal hier een paar andere waarnemingen bijvoegen, die met de verkleuring der zee door organische oorzaken in verband staan. Aan de kust van Chili, enkele leagues ten noorden van Concepcion, stevende de Beagle op zekeren dag door groote strooken modderig water, volkomen gelijk aan dat eener gezwollen rivier; en een graad ten zuiden van Valparaiso, op 50 mijlen van het land, vertoonde zich hetzelfde verschijnsel op nog grootere schaal. Eenig water, in een glas gedaan, had een bleek-roode tint, en toen het met een microscoop onderzocht werd, zag men het wemelen van kleine diertjes, die snel rondschoten en dikwijls uiteenbarstten. Deze diertjes hebben eene ovale gedaante, in ’t midden saâmgesnoerd door een krans van trillende gebogen wimpers. Het was echter zeer moeilijk hen zorgvuldig te onderzoeken, want bijna op ’t oogenblik dat de beweging ophield—zelfs terwijl zij door het gezichtsveld gingen—barstten hunne lichamen. Soms barstten de beide einden tegelijk, dan weer slechts één, en werd eene hoeveelheid bruinachtige, grofkorrelige stof uitgeworpen. Een oogenblik voordat het barstte, zette het dier zich uit tot anderhalfmaal zijne natuurlijke grootte; en ongeveer 15 secunden nadat de snelle voortgaande beweging ophield, had de ontploffing plaats. In enkele gevallen werd deze voorafgegaan door eene draaiende beweging om de lengte-as. Omstreeks twee minuten nadat eenige hunner in een druppel water waren afgezonderd, stierven zij aldus. De dieren bewegen zich met de smalle punt naar voren door middel van hunne trillende wimperharen en meestal in snelle sprongen. Zij zijn uiterst klein en voor het bloote oog geheel onzichtbaar, daar de ruimte die zij innemen slechts het millioenste van een vierkanten inch bedraagt. Hun aantal was verbazend, want de kleinste druppel water dien ik kon afzonderen, bevatte er nog zeer vele. Op zekeren dag voeren wij door twee aldus gekleurde strooken water, waarvan ééne alleen stellig eene uitgestrektheid van verscheidene vierkante mijlen bezat. Hoe onberekenbaar groot is wel het aantal dezer microscopische dieren! Op eenigen afstand gezien, geleek de kleur van het water op die eener rivier, welke door een gebied van roode klei heeft gevloeid; maar in de schaduw der zijden van het schip was zij donkerbruin als chocolade. Duidelijk onderscheidde men de lijn waar het roode en blauwe water zich vermengden. Eenige dagen te voren was het kalm weêr geweest, en de zee bevatte een ongewonen overvloed van levende wezens.12
In de zee rondom Tierra del Fuego (Vuurland) en niet ver van het land, heb ik smalle strepen water gezien van eene helderroode kleur, tengevolge van een aantal Crustacea, die in vorm eenigszins op groote garnalen gelijken. De zeelieden noemden hen walvischvoedsel. Of zij werkelijk tot voedsel van walvisschen dienen, weet ik niet; maar zeezwaluwen, zeeraven en reusachtige troepen groote, plompe robben vinden op sommige gedeelten der kust hun hoofdvoedsel in deze zwemmende krabben. Zeelieden schrijven de verkleuring van het water onveranderlijk toe aan kuit; maar slechts in één geval vond ik dit bewaarheid. Op verscheidene mijlen afstands van den Galápagos-Archipel, zeilde het schip door drie smalle strooken van een donkergeel of modderachtig water; deze strooken waren eenige mijlen lang, doch slechts weinige yards breed en van het omringende water gescheiden door een gebogen, maar duidelijk waarneembaren rand. De kleur was een gevolg van kleine geleiachtige balletjes met eene middellijn van omstreeks een vijfde inch, waarin talrijke kleine bolvormige eitjes lagen; die balletjes waren van tweederlei soort: de eene roodachtig gekleurd en in vorm van de andere afwijkend. Ik kon niet nagaan tot welke twee diersoorten deze organismen behoorden. Kapitein Colnet merkt op, dat dit verschijnsel tusschen de Galápagos Eilanden zeer algemeen is, en dat de richting der strooken die der stroomingen aanwijst; in het genoemde geval was de lijn echter een gevolg van den wind. Het eenige verschijnsel dat ik nog te vermelden heb, is eene dunne olieachtige deklaag op het water, die de kleuren van den regenboog vertoont. Aan de kust van Brazilië zag ik een uitgestrekte strook water, welke met deze laag bedekt was en door de zeelieden werd toegeschreven aan het rottende lijk van een of anderen walvisch, dat waarschijnlijk niet ver van daar ronddreef. Ik spreek hier niet van de kleine geleiachtige deeltjes (waarop ik later terugkom), die dikwijls door het water verspreid zijn, want deze zijn niet talrijk genoeg om eenige kleurverandering te veroorzaken.
In de bovenstaande verhalen zijn twee omstandigheden, die ons merkwaardig voorkomen: 1o. Hoe worden de verschillende lichamen, die de strooken met begrensde randen vormen, saâmgehouden? In het geval der garnaalachtige krabben waren hare bewegingen even gelijktijdig als bij een regiment soldaten; maar dit kan bij de eitjes of de watermossen niet het gevolg zijn van eene zekere vrijwillige handeling; ook bij de infusoria is dit niet waarschijnlijk. 2o. Wat is de oorzaak, dat de strooken zoo lang en smal zijn? Het verschijnsel gelijkt zoozeer op hetgeen men bij elken vloed kan zien, waar de stroom het in draaikolken verzamelde schuim in lange strepen verdeelt, dat ik het resultaat aan eene dergelijke werking moet toeschrijven, hetzij van de lucht- of van de zeestroomen. Dit vooropstellende, moeten wij aannemen, dat de verschillende bewerktuigde lichamen op zekere gunstige plaatsen zijn voortgebracht, en door het spel van wind en water vandaar zijn weggevoerd. Ik beken echter, dat het zeer moeilijk is zich een plek voor te stellen als de geboorteplaats van millioenen bij millioenen kleine diertjes en watermossen. Immers: vanwaar komen de kiemen op zulke plaatsen, als de lichamen der ouders door wind en golven over den onmetelijken oceaan verspreid zijn geraakt? Toch kan ik met geen andere hypothese hunne groepeering in lijnen verklaren. Ik kan hier de opmerking van Scoresby bijvoegen, dat in een bepaald gedeelte der N.-IJszee altijd groen water wordt aangetroffen, waarin een overvloed van pelagische diervormen.
1
Dit op gezag van Dr. E. Dieffenbach in zijne Duitsche vertaling van de eerste uitgaaf van dit Dagboek.
2
Tusschen Frankrijk en de gealliëerde Staten Spanje, Portugal en Engeland (1807–1814.)
3
De Kaap-Verdische Eilanden werden ontdekt in 1449. Er was een grafsteen van een bisschop met het jaartal 1571, en het bovendeel van een hand en een dolk met het jaartal 1497.
4
Numida, eene soort behoorende tot de familie der Phasianidae.
(Vert.)
5
Ik moet van deze gelegenheid gebruik maken om de groote welwillendheid te gedenken, waarmeê deze vermaarde natuuronderzoeker vele mijner exemplaren onderzocht heeft. In Juni 1845 heb ik een volledig bericht over dit vallende stof aan The Geological Society gezonden.
6
De harmáttan waait in December, Januari en Februari.
(Vert.)
7
Behoorende tot de Cephalophora (Slakken), eene klasse van de Mollusca.
(Vert.)
8
Een groep van 29 eilanden ten noordoosten van Madagascar. Zij zijn bekend om hunne kokosnoten. De hoofdstad Victoria op Mahé telt ruim 20,000 inwoners.
(Vert.)
9
Mr. Horner en Sir David Brewster hebben in de Philosophical Transactions (Jaargang 1836, blz. 65) eene zonderlinge “kunstmatige zelfstandigheid” beschreven “die op eene schelp geleek.” Deze zelfstandigheid zet zich in fijne, doorschijnende, fraai gepolijste en bruinachtig gekleurde laminae, welke bijzondere optische eigenschappen bezitten, af aan de binnenzijde van een vat met water, waarin men laken, dat eerst in lijm en daarna in kalk gedrenkt is, snel laat roteeren. Zij is veel zachter en doorschijnender en bevat meer dierlijke stof dan de natuurlijke korst of incrustatie op Ascension; maar hier zien wij opnieuw de sterke neiging, die koolzure kalk en dierlijke stof aan den dag leggen tot het vormen van eene aan schelpen verwante vaste stof.
10
Bóbo en Nodí zijn de Spaansche namen voor Jan-van-Gent en Domme Zeezwaluw. Ook heeft het woord Bóbo de beteekenis van “domkop.” De soortnamen dezer vogels zijn resp. Sula en Sterna. (Orden respect. Graculi en Lari).
(Vert.)
11
M. Montaigne in de Comptes Rendus, enz. van Juli 1844, en Annales des Sciences Naturelles, December 1844.
12
M. Lesson (Voyage de la Coquille, Deel I, blz. 255) maakt melding van rood water op de hoogte van Lima, dat blijkbaar aan dezelfde oorzaak is toe te schrijven. De uitstekende natuuronderzoeker Peron geeft in zijn Voyage aux Terres Australes niet minder dan 12 aanhalingen van reizigers, die op het verkleurde water der zee gezinspeeld hebben. (Deel II blz. 239). Aan de door Peron gegeven verwijzingen kunnen worden toegevoegd; Humboldt. Relation historique, deel VI blz. 804 (Eng. Vert.); Flinder, Voyage, deel I blz. 92; Labillardière, deel I blz. 287; Ulloa, Voyage; Voyage of the Astrolabe and of the Coquille; Kapitein King, Survey of Australia, enz.
Hoofdstuk II.
4 April tot 5 Juli 1832.
Weinige dagen na onze aankomst, maakte ik kennis met een Engelschman, die zijne plantage ging bezoeken, welke iets meer dan honderd mijlen van de hoofdstad ten noorden van Kaap Frio was gelegen. Gaarne nam ik zijn vriendelijk aanbod om hem daarheen te vergezellen, aan.
8 April.
Ons gezelschap bestond uit zeven personen. De eerste pleisterplaats was zeer interessant. De dag was brandend heet, en toen wij door de bosschen gingen, was alles in een toestand van rust, behalve de groote en schitterende vlinders, die traag in ’t rond vlogen. Het panorama, dat wij bij het overtrekken van de heuvels achter Praia Grande zagen, was allerschoonst; onder de levendige kleuren had het donkerblauw eene overheerschende tint; de lucht en de kalme waters der baai wedijverden saâm in pracht. Na eenig bouwland te zijn doorgegaan, kwamen wij in een woud, dat alom eene grootschheid vertoonde, die de stoutste verwachtingen overtrof. Tegen den middag bereikten wij Ithacaia—een klein dorp, dat in eene vlakte ligt en waar het raadhuis omringd is door de hutten der negers. De regelmatige vorm en ligging dezer hutten deden mij denken aan de teekeningen der Hottentotten-woningen in Zuid-Afrika.
Daar de maan vroeg opkwam, besloten wij denzelfden avond naar onze nachtkwartieren aan het Lagoa Marica1te vertrekken. Toen het donker werd, gingen wij langs een dier reusachtige, naakte en steile bergen van graniet, welke in dit land zoo algemeen zijn. Deze plek is merkwaardig, omdat zij langen tijd de verblijfplaats is geweest van weggeloopen slaven, die door het bebouwen van een klein stuk grond nabij den top hun leven poogden te rekken. Eindelijk werden zij ontdekt, en allen door een op hen afgezonden troep soldaten gegrepen met uitzondering van eene oude vrouw, die zich van den bergtop te pletter wierp, liever dan opnieuw in slavernij te vervallen. In eene Romeinsche vrouw zou deze daad met den naam van vrijheidsliefde bestempeld zijn geworden; bij eene arme negerin is zij eenvoudig beestachtige koppigheid...
Wij reden eenige uren voort. Op het laatst werd de weg enkele mijlen ver moeilijk en liep door eene verlaten wildernis van moerassen en lagunen. Gezien bij het nevelig maanlicht, was het landschap zoo mistroostig mogelijk. Enkele vuurvliegen fladderden om ons heen; de eenzame snip vloog onder het aanheffen van zijn klaagkreet omhoog, en van verre klonk het doffe gebruis der zee, dat nauwelijks in staat was de stilte van den nacht te verbreken.
9 April.
Wij verlieten onze ellendige slaapplaatsen vóór zonsopgang. De weg liep door eene smalle zandige vlakte, gelegen tusschen de zee en de zoutlagunen aan de landzijde. De menigte fraaie vischvogels, als reigers en kraanvogels, en de sappige planten in de meest phantastische vormen, gaven aan het landschap eene bekoring, welke het anders zou gemist hebben. De enkele schrale boomen waren beladen met parasiteerende planten, waaronder eenige schoone, welriekende orchideeën het meest te bewonderen waren. Toen de zon opging, werd de lucht brandend heet, en was de weerkaatsing van het licht en de warmte op het witte zand zeer hinderlijk.
Wij aten het middagmaal te Mandetiba, toen de thermometer 84° in de schaduw wees. Het fraaie uitzicht op de begroeide heuvels in de verte, weerkaatst in het volkomen stille water eener uitgestrekte lagune, wekte ons geheel op. Daar de vénda hier zeer goed was, en de aangename maar zeldzame herinnering aan een goeden maaltijd mij bij is gebleven, zal ik ze uit dankbaarheid als type in hare soort terstond beschrijven. Dikwijls zijn de véndas groote huizen, gebouwd van dikke rechtopstaande palen, onderling door takken verbonden en daarna bepleisterd. Zij hebben zelden vloeren en nooit glazen vensters, maar in ’t algemeen goede daken. Gewoonlijk is het voorgedeelte open, eene soort waranda vormende, waaronder tafels en banken zijn geplaatst. Aan elken kant bevinden zich de slaapkamers, en hier kan de reiziger zoo gemakkelijk mogelijk op een houten platform slapen, dat met eene dunne stroomat bedekt is. De vénda staat op eene binnenplaats, waar de paarden gevoederd worden. Bij de eerste aankomst plachten wij de paarden te ontzadelen en hun hunne maïs voor te zetten; daarna vroegen wij den senhór met eene lichte buiging zoo goed te willen zijn ons wat eten te geven.
“Al wat gij verkiest, mijnheer,” was het gewone antwoord.
De eerste twee keeren dankte ik onnoodig de Voorzienigheid, dat Zij ons bij zulk een goed man gebracht had; maar in den loop van het gesprek nam de zaak meestal eene onaangename wending.
“Kunt ge ons dan den visch geven, dien wij wenschen?”
“O neen, mijnheer.”
“Dan een soep die wij verlangen?”
“Neen, mijnheer.”
“Brood dan?”
“O neen, mijnheer.”
“Dan soms gedroogd vleesch?”
“O neen, mijnheer.”
Zoo wij geluk hadden, kregen wij na een paar uren wachtens gevogelte, rijst en farinha (meel). Niet zelden gebeurde het, dat wij genoodzaakt waren om zelf de kippen voor ons avondeten met steenen te dooden. Als wij, geheel uitgeput van vermoeienis en honger, schroomvallig te kennen gaven, dat wij blijde zouden zijn ons maal te ontvangen, was het hoogdravende (ofschoon ware) en geheel onvoldoende antwoord:
“Het zal gereed zijn als het gereed is!”
Hadden wij het gewaagd verdere opmerkingen te maken, dan zou ons eenvoudig zijn aangezegd onze reis te vervolgen, omdat wij te onbeschaamd waren. De herbergiers zijn zeer onwellevend en onaangenaam in hunne manieren; hunne huizen en personeel zijn dikwijls in hooge mate vuil; het gemis van het gerief van messen, lepels en vorken is aan de orde van den dag; en ik ben er zeker van, dat in geheel Engeland geen hut of kot is te vinden, die zoo volmaakt van alle gerief verstoken is. Te Campos Novos, echter, was mijn voedsel voortreffelijk: bij het middagmaal rijst en gevogelte, beschuit, wijn en geestrijke dranken; des avonds koffie, en bij het ontbijt visch en koffie. Dit alles, benevens goed voedsel voor de paarden, kostte slechts 2 shil. 6 p. per hoofd. Maar toen wij den herbergier dezer vénda vroegen, of hij ook iets wist van eene zweep, die een van het gezelschap verloren had, antwoordde hij ruw:
“Hoe zou ik dat weten? Waarom hebt gij er niet op gepast? Ik denk, dat de honden haar hebben opgegeten.”
Na ons vertrek uit Mandetiba, trokken wij verder door een woest labyrint van meren, waarvan sommige zoetwater-, andere zoutwaterschelpdieren bevatten. Van de eerste soort vond ik talrijke individuën van eene Limnaea in een meer, alwaar, zooals de inboorlingen mij verzekerden, de zee eens en somtijds meermalen in ’t jaar binnenstroomt en het water geheel verzout. Ik heb vele stellige en gewichtige bewijzen in verband met het feit, dat men in deze keten van lagunen, die de kust van Brazilië omspant, zee- en zoetwaterdieren zou kunnen vinden. M. Gay2 heeft verklaard, dat hij in de nabijheid van Rio schelpen heeft gevonden van de zeegeslachten Solen en Mytilus, die samen met de zoetwatersoorten Ampullariae in brak water leefden. Ook vond ik dikwijls in de lagune bij den Plantentuin, waar het water slechts iets minder zout is dan in zee, eene soort Hydrophilus, veel overeenkomende met een watertor, welke in de slooten van Engeland algemeen is; in hetzelfde meer behoorde de eenige voorkomende schelp tot een soort, die gewoonlijk in riviermonden gevonden wordt.
De kust voor eenigen tijd verlatende, trokken wij opnieuw het woud binnen. De boomen waren zeer hoog en merkwaardig om hunne witte stammen, vergeleken bij die in Europa. In mijn notitieboek schreef ik: “wondervolle en fraaie bloeiende parasieten troffen mij steeds als de nieuwste vormingen in deze grootsche natuurtooneelen.” Op onzen verderen tocht trokken wij door strooken weiland, die veel geleden hadden van de reusachtige, bijna 12 voet hooge kegelvormige mierennesten. Zij gaven aan de vlakte geheel het voorkomen der moddervulkanen van den Jorullo, zooals Humboldt die afbeeldt.
Wij kwamen te Engenhodo, toen het reeds donker was, na tien uur in den zadel te hebben gezeten. Gedurende den ganschen tocht was ik verbaasd over de krachtsinspanning, die de paarden konden verduren; ook schenen zij zich veel eerder van eenig letsel te herstellen dan onze Engelsche fokdieren. De bloedzuiger-vleermuis veroorzaakt dikwijls veel last, door de paarden in hunne schoften te bijten. Gewoonlijk is het letsel niet zoozeer te wijten aan het bloedverlies, als aan de ontsteking die naderhand de drukking van den zadel veroorzaakt. In Engeland is onlangs het geheele geval in twijfel getrokken; zoodat ik mij gelukkig achtte toen in mijne tegenwoordigheid zulk een vleermuis (Desmodus D’Orbignyi, Wat.) werkelijk op den rug van een paard gevangen werd. Eens