De zilveren schaatsen - Mary Mapes Dodge - E-Book
SONDERANGEBOT

De zilveren schaatsen E-Book

Mary Mapes Dodge

0,0
1,99 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De collectie 'De zilveren schaatsen' verkent een rijkdom aan thema's variërend van avontuur en persoonlijke groei tot culturele identiteit en sociale verandering. Doordrenkt met een scala aan literaire stijlen, van meeslepende verhalen tot diepgaande beschrijvingen van de natuur, biedt deze bundeling een venster naar verschillende realiteiten en tijdperken. Tot de opvallende stukken behoren verhalen die lezers meevoeren naar de magische wereld van kinderavonturen en boeiende portretten van menselijke emoties en relaties. Door de diversiteit aan genres en invalshoeken biedt 'De zilveren schaatsen' een inkijkje in de dynamische literaire landschap van de tijd waarin de werken zijn geschreven. Auteurs zoals Mary Mapes Dodge en P. J. Andriessen staan centraal in deze verzameling, elk met hun unieke stem en achtergrond. Dodge is bekend om haar talent voor kinder- en jeugdliteratuur die morele lessen verweeft met boeiende verhalen, terwijl Andriessen zich onderscheidt door zijn Nederlandse historische en culturele interpretaties. De invloed van stromingen zoals de romantiek en de opkomende interesse in kinderliteratuur worden weerspiegeld in de verzamelde werken, wat de diepte en reikwijdte van de thema's verder versterkt en een venster biedt naar de historische en literaire ontwikkelingen van de negentiende eeuw. 'Zilveren schaatsen' wordt aanbevolen aan lezers die een diepgaande kennismaking willen maken met diverse literaire perspectieven binnen één enkel volume. Deze bloemlezing biedt een ongeëvenaarde kans om de samenwerking van culturen, stijlen en inzichten te waarderen die gezamenlijk bijdragen aan een rijk en dynamisch leeservaring. Door deze verhalen te verkennen, kunnen lezers de educatieve waarde en de complexe dialogen ontdekken tussen de werken, wat bijdraagt aan een breder en dieper begrip van culturele en literaire transformaties.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Mary Mapes Dodge, P. J. Andriessen

De zilveren schaatsen

Gepubliceerd door Good Press, 2022
EAN 4064066404161

Inhoudsopgave

VOORBERICHT.
EERSTE HOOFDSTUK.
Waarin verhaald wordt, hoe men, ook zonder schaatsen, toch het ijsvermaak genieten kan.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Waarin wij verscheidene nieuwe kennissen ontmoeten.
DERDE HOOFDSTUK.
Hoe een paar schaatsen en een dokter in één hoofdstuk kunnen vereenigd worden.
VIERDE HOOFDSTUK.
Hoe echt Hollandsche jongens zich goed houden onder tegenspoed.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Ongelukken in de hut van Rolf Brinker.
ZESDE HOOFDSTUK.
Wat de jongens zoo al in Haarlem zagen.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Hoe goed het kan zijn, als men in een kouden winternacht zonder dek ligt.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Wat onze knapen al zoo in Leiden zagen.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Hoe onze reizigers in Den Haag ontvangen werden.
TIENDE HOOFDSTUK.
De gevaarlijke operatie.
ELFDE HOOFDSTUK.
De verborgen schat.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
De toovergodin.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
Het geheimzinnige horloge.
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
De hardrijderij.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
Wat de zilveren schaatsen al uitwerken.
ZESTIENDE HOOFDSTUK.
Besluit.

VOORBERICHT.

Inhoudsopgave

Toen de geachte Uitgever mij eenige jaren geleden dit boek ter hand stelde, om daarover een oordeel te vellen, beviel het mij zoodanig, dat ik er volgaarne in toestemde, het voor de Nederlandsche jeugd om te werken. Ik zeg omwerken, want er is van het oorspronkelijke weinig meer overgebleven dan het geraamte. Had ik het boek van Mary Mapes Dodge vertaald, ik zou tal van dwaasheden hebben moeten debiteeren, waarvoor mijn jeugdige lezeressen en lezers mij zeker op de vingers zouden hebben getikt en die men in den vreemde voor goede munt opneemt, daar men ’t natuurlijk niet beter weet. En toch is er veel in, waardoor de Schrijfster haar landgenooten met vrij wat bijzonderheden van ons land en ons volk bekendmaakt. Ik twijfel er ook geenszins aan, of deze zilveren schaatsen zullen mijn jongen vriendinnen en vrienden wèl bevallen. Het werk kan hun tot een aangename afwisseling strekken van de meer ernstige lectuur mijner historische verhalen.

Dat dit boek in zoo betrekkelijk korten tijd telken male herdrukt moest worden, heeft mij niet verwonderd. De goede manier van uitgeven, het echt nationale, dat er in het schaatsenrijden is, en de vriendelijke inhoud van het verhaal stonden mij daarvoor borg.

P.J. Andriessen.

EERSTE HOOFDSTUK.

Waarin verhaald wordt, hoe men, ook zonder schaatsen, toch het ijsvermaak genieten kan.

Inhoudsopgave

Wanneer gij, mijn lieve lezeressen en lezers, eenige jaren geleden op een helderen December-ochtend de vaart van ’t Schouw naar het Noordhollandsche dorp Broek waart opgewandeld, dan zoudt gij aan den kant van het bevroren water twee dun gekleede kinderen op hun knieën hebben zien liggen.

’t Was heel vroeg in den morgen: de zon was zooeven eerst opgegaan en de horizon zag rood door den nevel, die nog moest optrekken voor den gloed van haar stralen. De meeste bewoners van Broek en zijn omtrek waren nog warm in het dons hunner bedden gedoken en schrikten er voor om uit de veeren te komen: want het was aardig koud en had dien nacht geducht gevroren. Slechts een enkele boer of boerin, die naar de stad ging, of een werkman, die wat ver van huis op karwei moest zijn, reed op de gladde spiegelvlakte en wierp een vriendelijken blik op het tweetal, dat daar aan den kant geknield lag en zich bezighield met iets aan te binden, hetwelk schaatsen moesten verbeelden en dat bestond uit stukken hard hout, die naar onderen spits toeliepen en waarin gaten waren geboord, om ze met touwen aan de voeten te bevestigen.

Die schaatsen waren het fabrikaat van Hans, den oudste der twee: want zijn moeder was een arme boerenvrouw, die geen schaatsen bekostigen kon; en daarom had onze knaap, die zeer behendig in het snijden van hout was, er een paar voor zich en zijn zuster Griete vervaardigd, op welke zij reeds menig gelukkig uurtje op het ijs hadden gesleten. Met hun van de kou roode vingers trokken zij aan de touwen, terwijl hun gezichten zoo ernstig stonden, als moesten zij zich het beste paar Friesche schaatsen aanbinden.

„Kom, Griete,” zei Hans, toen hij opstond en een prachtige streek op de vaart maakte, niet zonder beide armen geducht te bewegen.

„Ach, Hans!” riep Griete op verdrietigen toon. „De touwen hebben mij gisteren zoo geducht gekneld, en nu kan ik ze niet op dezelfde plaats velen.”

„Bind ze dan wat hooger,” gaf Hans ten antwoord, terwijl hij op zijn manier een sierlijken zwaai maakte.

„Dat kan ik niet doen: want het touw is te kort.”

Hans had toch deernis met zijn zusje en reed naar haar toe.

„Waarom heb je ook die dunne schoenen aan je voeten, malle meid?” zeide hij. „Wie trekt zulk dun schoeisel aan, als hij er dikker heeft? Had dan liever je klompen aangehouden.”

„Maar, Hans! Weet je dan niet, dat vader mijn beste schoenen in ’t vuur heeft gegooid? Eer ik nog wist, wat hij gedaan had, waren ze al heelemaal omgekruld en bedorven. Met die schoenen kon ik wel rijden, maar niet met mijn klompen.”

Hans had intusschen een touw uit zijn zak gehaald en knielde voor Griete, terwijl hij zijn best deed om haar schaats vast te maken.

„O, je doet me zeer!” riep zij uit.

Hans werd bijna boos, maar hij zag een traan in Griete’s oog en bedwong zijn toorn. Integendeel hernam hij op vriendelijken toon:

„Ik kan ’t niet helpen, Griete. Maar ik moet de schaats toch vastmaken. En je weet zelf, dat we weinig tijd hebben: want moeder zal ons wel gauw roepen.”

Hierop keek hij rond of hij niets zag, waarmede hij zijn zuster kon helpen, bedacht zich even, nam zijn pet af, haalde uit de gescheurde voering een dotje watten, legde dat op de plaats, waar hij het touw moest binden, en bond toen de schaats vast, zoo schielijk als hij ’t met zijn van kou verstijfde vingers doen kon.

„Kijk, nu zal ’t je geen pijn meer doen, Griete,” zeide hij, „want nu zal je wel eenige drukking kunnen velen.”

Griete beet zich op de lippen, als wilde zij zeggen: „’t doet mij toch nog zeer,” maar zij zweeg en liet hem begaan.

Eenige oogenblikken later reden zij lachend en vroolijk, hand aan hand over de vaart, zonder zich er over te bekommeren, of hun schaatsen al dan niet met ijzer beslagen waren. Maar eensklaps begonnen de schaatsen van Hans een raar soort van geluid te geven, zijn streken werden al korter en korter, flap! daar lag hij zoo lang als hij was op het ijs te spartelen.

„Ha, ha,” riep Griete lachend. „Daar ben je mooi te land gekomen.” Maar even snel kwam het liefderijke zusterhart weer boven, en met een fikschen omzwaai stond zij, ofschoon nog altijd lachend, vóór haar gevallen broeder.

„Je hebt je toch niet bezeerd, Hans?” vroeg zij medelijdend. „O, je lacht. Dan is ’t niets.” En terwijl zij weer voortreed met wangen, gloeiend van de warmte, die de beweging haar had gegeven, en oogen, schitterend van genoegen, riep zij: „Hans je kunt mij niet krijgen!”

Hans sprong weer op de beenen, maar ’t was geen gemakkelijke zaak om Griete in te halen: want zij was hem reeds een heel eind vooruit. Toch was zij nog niet ver, toen zij voelde, dat ook haar schaatsen begonnen te krassen. Daar zij nu de eer aan zich wilde houden, keerde zij zich om en reed haar vervolger in de armen.

„Gevangen!” riep Hans, terwijl hij haar stevig in zijn armen pakte.

„Ik heb jou gevangen,” antwoordde Griete, die poogde zich uit zijn armen los te maken.

Juist op dit oogenblik klonk er een luide stem over de vaart: „Hans! Griete!”

„Moeder roept ons,” zeide Hans, terwijl hij zijn zusje losliet.

Op dat oogenblik werd de vaart door de nu geheel en al opgekomen zon beschenen en begonnen er al meer schaatsenrijders te komen. ’t Was een hard gelag, om nu juist te moeten uitscheiden. Maar Hans en Griete waren gehoorzame kinderen. Terstond bonden zij hun schaatsen af en lieten de vaart aan de liefhebbers over. Statig liep Hans met zijn breede schouders en zijn weerbarstig blond haar naast zijn blauwoogige zuster voort, terwijl zij huiswaarts togen. Hij was vijftien en Griete twaalf jaar. Hij was een stevige, vriendelijke jongen met een hart van goud en een paar oogen, die hij nooit neersloeg, als hij u aankeek. Griete was een klein, tenger ding, met een paar levendige blauwe oogen, die u zoo vriendelijk konden aankijken, en zulk een lief gezichtje, dat gij, als gij haar aanzaagt, heur armoedig en verschoten gewaad schier vergeten zoudt hebben.

Toen de kinderen thuis kwamen, was moeder Brinker weer binnen en zat hun vader bij het vlammende vuur. Die vader was in vroegeren tijd een stevig werkman geweest, die voor vrouw en kinderen een eerlijk stuk brood verdiende. Maar jaren geleden, toen er midden in den nacht gevaar voor overstrooming was en de man zich aan het werk had bevonden aan den dijk, die dreigde te bezwijken, was hij gevallen, en bewusteloos thuis gebracht. Sedert dat oogenblik had hij niet meer gewerkt, en, ofschoon hij nog leefde, waren zijn verstand en geheugen weg.

Griete kende hem niet anders dan als „den zonderlingen, stillen man”, wiens oogen haar volgden, waar zij ook ging; maar Hans herinnerde zich nog een hartelijken, vroolijken vader, die hem zoo pleizierig op zijn schouder kon dragen en die zoo mooi kon zingen, als hij ’s avonds wakker lag en naar hem luisterde.

De arme vrouw Brinker had sedert dien tijd hard gewerkt. Zij toch moest den kost verdienen voor haar zelf, haar hulpeloozen man en haar niet minder hulpelooze kinderen. Met spinnen en breien trachtte zij daarin te voorzien, zelfs had zij zich tusschenbeide verhuurd, om in het zeel te loopen voor een schuit; maar sedert Hans sterk genoeg was geworden, had hij haar plaats vervuld. En het was ook wel noodig, dat vrouw Brinker thuis bleef: want, hoe hulpbehoevend Brinker ook was, hoewel hij niet meer verstand bezat dan een kind van drie of vier jaar, had hij toch de kracht van een man, en het kostte der arme vrouw vrij wat moeite, om hem in bedwang te houden.

„Ach, kinderen,” zeide zij somtijds, „hij was zoo goed en zoo verstandig! Zoo knap als een advocaat! Zou je wel willen gelooven, dat de burgemeester hem soms staande hield, om hem het een of ander te vragen. En nu, ach, lieve Hemel! nu kent hij zijn vrouw en kinderen niet meer! Jij kunt je uw vader nog wel voorstellen, niet waar, Hans, toen hij nog de goede Rolf Brinker was, hè? Wat een ferm, knap man! Weet je ’t nog wel?”

„Ja, moeder,” antwoordde Hans. „En wat wist hij alles, en wat kon hij mooi zingen! Ik weet het nog best, hoe gij wel eens zeidet, dat hij door zijn stem alleen al de windmolens aan het draaien zou hebben gemaakt.”

„Ja, dat heb ik dikwerf gezegd. Wat die jongen toch een geheugen heeft! Griete, kindlief, neem je vader die breinaald af, anders steekt hij er mee in zijn oog. Doe hem zijn slof aan, want zijn voeten zijn zoo koud als ijs, en ik kan ze niet warm houden,” en dan liet vrouw Brinker haar spinnewiel weer snorren, als gaf dat geluid afleiding aan haar smart.

Hans en Griete deden al wat zij konden, om hun arme moeder in haar zware taak te ondersteunen. Waar het lieve kind in het huishouden hielp en den kleinen moestuin bebouwde, die bij het huisje lag, waar zij reeds menig paar sokken breide en al de boodschappen deed, die er noodig waren, verdiende Hans geld met het jagen der paarden voor de pakschuiten en kleine vrachtschepen, die door de vaart kwamen; ook was hij vrij bekwaam in het houtsnijden, in hetwelk hij, als men de slechte werktuigen, welke hij bezat, en het volslagen gemis aan onderricht daarbij in aanmerking neemt, al een heel aardige hoogte bereikt had. En niet alleen in deze werktuigelijke kunst muntte Hans uit. Ook op de school kon geen enkele hem bijhouden. Hoe hard hij soms moest blokken, eer hij iets wist, hij rustte niet, vóór hij het onder de knie had, en menigeen, die zijn neus optrok voor zijn armoedige plunje en zijn gelapte broek, moest voor hem de vlag strijken en aan den jongen uit de hut de hoogste plaats afstaan. Jammer genoeg, dat hij nu sedert een jaar niet meer had kunnen schoolgaan, daar, bij de verergering van Brinker’s toestand, de behoeften van het gezin waren toegenomen en Hans geld moest verdienen om in die behoeften te voorzien. Griete was zoo vlug niet in het leeren. Als ’t op zingen aankwam, kon zeker niemand haar overtreffen, en als zij een liedje tweemaal hoorde, zong zij het zonder fout; maar—boeken waren haar een gruwel, het schoolbord een verdriet en de school zelf een soort van gevangenis, die zij met looden schoenen betrad. Des te meer jammer voor het lieve kind, dat moeder ook haar moest thuis houden: want wat moest er van haar worden, als zij op lateren leeftijd niet zou kunnen lezen of schrijven?

Terwijl onze beide kinderen druk bezig waren, hun moeder binnenshuis te helpen, kwam er een vroolijke hoop meisjes en jongens over de vaart rijden. Daar waren goede rijdsters en rijders onder, en als men hen in hun bonte kleeding op een afstand zag komen aanrijden, dan zou men zich verbeeld hebben, dat het ijs eensklaps gesmolten was en er een veelkleurig bed met tulpen op den stroom kwam aandrijven.

Voorop rijdt Hilda, de dochter van burgemeester De Bruyn, in haar fluweelen, met bont omzet jacketje en haar met pels omboorde jurk, en naast haar Annie Bouman, de dochter van een rijken boer, met haar scharlaken rood jacketje, van stevige wol gebreid, en haar keurig blauw rokje, kort genoeg om haar nette voetjes te doen zien. Verder de trotsche Truida Korbes, de dochter van den rijken aannemer te Broek, Karel Schimmel, Peter en Lodewijk van den Helm, Jacob Poot en een heel kleine jongen, die den naam van Frans van Bree voert. Er waren ruim twintig jongens en meisjes bij elkander, en zij maakten vrij wat pret, dat kan ik u verzekeren.

Zij reden herhaalde malen de vaart op en neder, en het was wèl te zien, dat er flinke schaatsenrijders onder hen waren. Menigen vriendelijken groet wisselden zij met andere dorpelingen, die hen voorbijreden, om zich naar Amsterdam of elders te begeven, en ook diegenen, aan wie zij ten eenen male onbekend waren, konden niet nalaten, met genoegen naar het vroolijke troepje te zien en het een groet toe te werpen. Ook van den wal af hadden zij bekijks genoeg van de kinderen, die te voet naar school gingen, en bij wie zich de meesten van hen straks zouden voegen.

Eensklaps echter scheen hen iets in hun vaart te belemmeren en allen bleven stilstaan rondom een klein aardig meisje, dat er allerliefst uitzag en van den kant van Monnikendam was komen aanrijden.

„Waar moet jij zoo vroeg reeds heen, Kato?” riep de een.

„Wat kom je hier jagen?” vraagde de ander.

„Je doet toch ook mee met den wedstrijd op den dertigsten?” zeide een derde.

„Je moet stellig meedoen, Kato,” bevestigde een vierde.

„Maar, lieve vrienden,” zeide de aardige Kato. „Je brengt me heelemaal in de war. Spreekt als het u belieft één voor één: want als je allen te gelijk praat, kan ik je onmogelijk antwoorden.”

„Je doet toch mee met den wedren op den dertigsten?” herhaalde Truida Korbes, die ’t eerst het woord nam.

„Een wedren? Denk je, dat ik paard kan rijden, Truida?” vroeg Kato glimlachend.

„Nu, dat begrijp je toch wel beter, Kato.”

„Kom, zij weet er even goed van als wij,” zeide Annie Bouman. „Zoo ver woont ze niet van Broek af, dat ze het niet zou weten.”

„Inderdaad, ik heb niets van een wedren gehoord,” verzekerde Kato met het onnoozelste gezicht ter wereld.

„Welnu,” hernam Truida, „als je ’t dan werkelijk niet weet, zal ik ’t zeggen. Mevrouw De Bruyn van Broek is op den dertigsten van deze maand veertig jaar en heeft besloten dien dag feestelijk te vieren. Daartoe zal zij een wedren op schaatsen geven, waaraan al de kinderen van Broek en den omtrek, mits ze beneden de zestien jaren zijn, mogen deelnemen. Dat is alles het werk van Hilda.”

„En zullen er mooie prijzen zijn?”

„Een paar beeldige mooie Engelsche schaatsen,” riepen wel zes stemmen te gelijk.

„Met zilver ingelegd,” voegde een ander er bij.

„En met zilveren neuzen en hielstukken,” vervolgde een derde.

„En er zijn zilveren belletjes ook aan,” voegde Frans van Bree er bij.

„Hoor me zoo’n kleinen betweter eens aan!” riep Jacob Poot uit. „Bellen aan schaatsen! Dan zou een mensch veel van een paard voor een Narreslede hebben.”

„Of van een katje, dat men niet wil trappen,” meende Truida.

„Je hebt je wat laten wijsmaken, Frans,” zeide Lodewijk van den Helm, terwijl hij het kleine kereltje medelijdend aanzag.

„Hij heeft het toch zoo geheel en al niet mis,” verzekerde Hilda. „Er zijn twee paren schaatsen, één voor de meisjes en één voor de jongens. Het paar van de meisjes is met zilveren plaatjes aan de hielstukken, die bij het stampen een rammelend geluid maken als belletjes.”

„En wie zullen er rijden?” vroeg Kato.

„Wel, wij allen,” gaf Truida ten antwoord. „’t Zal een pret zijn! Je doet toch ook mee, Kato? Maar het is nu tijd, om naar school te gaan. Kom, ga mee, dan zal ik ’t je onderweg verder vertellen.”

En zonder zich om de overigen te bekommeren, maakte zij een sierlijken zwaai en reed, door Kato vergezeld, naar de school met een vlugheid, dat de anderen werk hadden om haar te volgen.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Waarin wij verscheidene nieuwe kennissen ontmoeten.

Inhoudsopgave

’t Was op den namiddag van dien zelfden dag, dat onze jongelieden, na afgeloopen arbeid, weder een uurtje op het ijs reden.

„Kijk eens,” riep Karel Schimmel spottend tegen Hilda, die vlak naast hem stond. „Kijk eens, welk een mooi paar daar over het ijs komt aanrijden. ’t Zijn zeker de voddenrapers uit de hut. Hun schaatsen zijn zeker een geschenk van Hare Majesteit de Koningin in eigen persoon.”

„Foei, Karel,” zeide Hilda. „Je moest je schamen, dat je zoo over hen spreekt. ’t Zijn arme kinderen en de schaatsen, op welke zij rijden, heeft de knaap misschien zelf gemaakt.”

Karel keek mal op zijn neus.

„Ik weet niet wat zij met zulk tuig op de baan doen,” bromde hij, terwijl Hilda naar de beide kinderen toereed, „maar ik zou, dunkt mij, even goed op een oud verroest mes kunnen rijden als op zoo’n paar schaatsen.”

Deze uitval wekte het gelach van verscheidene andere der rijders. Hilda stoorde zich daaraan niet en vroeg aan Griete:

„Hoe heet je, kindlief?”

„Griete, juffrouw,” antwoordde het kind, min of meer verlegen, dat de juffrouw van den burgemeester haar aansprak, al was die dan ook nog geen twee jaar ouder dan zij.

„En hoe heet je broer?”

„Hans, juffrouw!”

„Nu, ’t is een ferme jongen, die Hans. Die heeft zeker een warm kacheltje in zijn lijf; want hij ziet er zoo gezond uit als een visch. Maar jij bent koud. Waarom kleed je je ook niet wat warmer, klein ding?”

Griete deed haar best om te glimlachen.

„Ik ben zoo klein niet als u wel denkt,” zeide zij. „Ik ben ruim twaalf jaar oud.”

„Nu, je zult wel grooter worden,” hervatte Hilda, meesmuilende over het antwoord van Griete. „Maar dan moet je je ook wat warmer kleeden. Meisjes, die kou lijden, worden nooit groot.”

Hans kreeg een kleur als bloed, toen hij zag, dat er waterlanders in Griete’s oogen kwamen.

„Hoor eens, juffrouw! Mijn zuster heeft nog nooit over de kou geklaagd. Maar ’t vriest nu ook zoo hard.”

„O,” zeide Griete. „Ik ben dikwijls heel warm, dikwijls al te warm, als ik schaatsen rijd. ’t Is al heel lief van u, juffrouw, om daaraan te denken.”

„Ik wou je wat anders vragen, Griete,” zeide Hilda, min of meer boos op zich zelf, omdat zij vreesde de arme kinderen beleedigd te hebben.

„Kan ik de juffrouw van dienst zijn?” vroeg Hans.

„O neen, ik wou je alleen iets vragen over den grooten wedstrijd. Je zult toch meedoen, niet waar? Je kunt allebei aardig rijden en iedereen mag meedingen.”

Griete zag Hans zwijgend aan; deze trok verlegen aan zijn buis en antwoordde op eerbiedigen toon:

„Ach! juffrouw, al konden wij ook meedingen, dan nog zouden wij geen tien slagen met de overigen doen. Zie maar,” en hij liet haar een zijner schaatsen zien, „onze schaatsen zijn slechts van hard hout, zij worden gauw vochtig en dan willen zij niet meer voort, of wij rollen.”

Griete kon niet nalaten te lachen, toen zij om het ongeval van Hans van dien morgen dacht, en zeide:

„Neen, juffrouw, meerijden kunnen wij niet; maar wij zullen er wel bij zijn om te kijken.”

„Natuurlijk,” antwoordde Hilda. „Maar je moet meedoen ook.”

Zij haalde haar beursje uit en zag, dat er nog een gulden en twee kwartjes in waren. ’t Speet haar, dat zij niet wat zuiniger op haar weekgeld was geweest, en daarom keek zij met een zucht naar de twee paar voeten, die zoo ongelijk van grootte waren.

„Zeg, wie van je beiden is de beste rijder?”

„Griete,” antwoordde Hans snel.

„Hans,” was het antwoord van Griete.

Hilda glimlachte.

„Hoort eens,” hernam zij. „Ik kan voor jelui elk geen paar schaatsen koopen, zelfs niet enkel een goed paar. Maar hier heb je een daalder. Maak ’t nu onder je beiden uit, wie ’t best kan rijden en de meeste kans heeft om bij den wedstrijd te winnen, en koop dan voor die een paar schaatsen, zoo goed als je ze voor een daalder kunt krijgen. ’k Wou, dat ik geld genoeg had om je ieder een paar betere te koopen.”

En terwijl zij hen vriendelijk toeknikte en den verwezen Hans het geld in de hand stopte, reed zij snel weg om zich weer bij haar gezelschap te voegen, dat in dien tijd een heel eind vooruitgereden was.

„Juffrouw! Juffrouw De Bruyn,” riep Hans, terwijl hij haar achterna strompelde, want hij had een zijner schaatsen losgebonden, om haar die te laten zien.

Hilda keerde zich om en was in een oogenblik weer bij hen.

„Wat is het?” vroeg zij.

„Wij mogen dit geld niet behouden, juffrouw,” zeide hij. „Ofschoon wij u hoogst dankbaar zijn voor uw goedheid.”

„Kom, waarom niet?”

„Omdat wij ’t niet verdiend hebben.”

Hilda’s snelle bevatting wist terstond raad.

„Welnu, snijd voor mij dan zoo’n ketting als je zuster draagt.”

„Heel gaarne, juffrouw,” antwoordde Hans. „Wij hebben beeldig wit hout in huis en gij zult er morgen een hebben, zoo wit als ivoor.” Dit zeggende, wilde hij haar het geld teruggeven.

„Neen, zoo is ’t niet gemeend,” antwoordde Hilda. „Dat geld is voor den ketting. ’t Is wel wat weinig zelfs.” En zonder verder een woord te spreken, snelde zij weg en was spoedig bij de andere schaatsenrijders.

Hans keek haar met tranen in de oogen na.

„Een edel meisje, Griete,” zeide hij. „En zij zal den ketting morgen hebben, al moet ik er ook den halven nacht voor opzitten; als moeder ten minste wil hebben, dat ik zoo lang licht brand. Morgen is de ketting af en dan mogen wij het geld houden.”

„En dan ga je naar Amsterdam om de schaatsen te koopen,” zeide Griete. „Daar kun je ze zeker beter en goedkooper krijgen dan in Monnikendam.”

Hans schudde zijn hoofd.

„De juffrouw wilde ons het geld geven om schaatsen voor te koopen. Dit hadden wij ook moeten doen. Maar nu ik het verdien, zal ik er wol voor koopen. Je moet een warm jacketje hebben, Griete.”

„Hé!” riep Griete treurig uit. „En je zoudt er geen schaatsen voor koopen? Kom, ik heb ’t zoo koud niet als je denkt. Ik ben jong en gezond.”

En er stonden haar tranen in de oogen bij de gedachte, dat Hans de schaatsen niet zou koopen.

Hans zag haar zwijgend aan. Tranen kon hij niet zien, vooral niet in de blauwe kijkers van zijn zuster. Griete bemerkte haar voordeel.

„Begrijp eens,” ging zij voort, „hoe jammer zou ’t zijn, zoo’n schoone gelegenheid te verzuimen. ’t Zou me zoo spijten, als je de schaatsen niet kocht. Niet voor mij; ik wil ze niet eens hebben. Maar voor jou; dan kun je er nu op rijden, en als ik grooter ben, dan zijn ze voor mij.”

Hans klemde het geld krampachtig in zijn hand. Nooit in zijn leven had hij zoo vurig naar een paar schaatsen verlangd; want ook hij had van den wedstrijd gehoord en zoo gaarne een kans mede gewaagd. En dat wist hij, als hij maar een paar goede schaatsen had, dan zou hij een menigte van jongens, die op de vaart reden, de loef afsteken. En dan Griete’s aanbod! Maar als zij, dat vlugge ding, zich eens een week op een paar goede schaatsen oefende, dan zou zij Truida Korbes en zelfs Kato Lammers gemakkelijk voorbijhalen. Zoodra die laatste gedachte bij hem opkwam, stond zijn besluit vast. Als Griete het jacketje niet wilde hebben, zou hij haar een paar schaatsen geven.

„Neen, Griete,” antwoordde hij eindelijk. „Ik kan wel wachten. Ik zal geld opsparen, en dan zal ’t zoo lang niet duren, of ik kan er ook een paar koopen. Deze zullen voor jou zijn.”

Griete’s oogen schitterden bij dit aanbod; maar toch zeide zij, misschien wel wat minder krachtig:

„De jonge juffrouw heeft het geld aan jou gegeven, Hans. ’t Zou mij leelijk staan, als ik ze nam.”

Hans schudde vastberaden het hoofd, en zij gingen naar de hut hunner moeder: want bij de gedachte aan betere schaatsen, hadden zij de hunne afgebonden.

„Weet je wat, Hans,” zeide Griete onderweg. „Ik weet goeden raad. Als je eens een paar schaatsen kocht, die te klein voor jou en te groot voor mij waren, dan konden we ze om beurten gebruiken.”

Het voorstel scheen Hans zoo aanlokkelijk toe. ’t Was een heele verzoeking; maar hij wierp die van zich.

„Dwaasheid, Griete!” riep hij uit. „Op een paar, die je te groot zijn, kun je niet voortkomen. Weet je nog wel, hoe je net als een blind kuiken voortstrompelde, toen deze schaatsen je te groot waren. Eerst toen ik ze aan beide einden wat korter had gemaakt, kon je er op rijden. Neen, je moet er een paar hebben, die je net van pas zijn, dan kan je je elk vrij oogenblik oefenen, tot de dertigste komt, en dan zal mijn kleine Griete de zilveren schaatsen winnen.”

Griete kon zich niet bedwingen om te glimlachen bij het denkbeeld, dat Hans haar voor oogen stelde.

„Hans! Griete!” riep moeder Brinker.

„Wij komen, moeder!” antwoordde Hans.

Den volgenden dag was er geen trotscher en gelukkiger knaap in geheel Broek dan Hans Brinker, als hij naar zijn zuster keek, zoo flink als ze daar reed te midden van de schaatsenrijders, die de vaart op en neder zwierden. De goedhartige Hilda had haar een warm jacketje gegeven en moeder Brinker had de uitgebarsten schoenen weder in hun fatsoen gebracht.

Terwijl het kleine ding over het ijs snelde, was ’t haar, of die blinkende schaatsen onder haar voeten haar eensklaps in het land der feeën verplaatst hadden, en in haar dankbaar hartje weerklonk het: „Hans, lieve goede Hans!”