Wandelingen door Elzas-Lotharingen - Anoniem - E-Book

Wandelingen door Elzas-Lotharingen E-Book

Anoniem

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In "Wandelingen door Elzas-Lotharingen" neemt de anonieme auteur de lezer mee op een poëtische en beschouwende reis door de historische en culturele landschappen van deze regio. De textuur van de beschrijvingen is rijk en sfeervol, met aandacht voor zowel de natuurlijke schoonheid als de complexe geschiedenis van het gebied. De literaire stijl is een mix van contemplatieve reflectie en gedetailleerde observaties, waardoor de lezer niet alleen een visuele maar ook een emotionele connectie met de lokale cultuur en tradities voelt. Dit werk kan worden geplaatst binnen de traditie van reisliteratuur, waarbij de nadruk ligt op het ontdekken van de ziel van een plaats door middel van persoonlijke ervaringen en beschrijvingen. De anonieme auteur lijkt een actieve wandelaar en een diepgaande waarnemer te zijn, wat duidelijk wordt uit de afwisselende beschrijvingen van de flora, fauna en de historische context van Elzas-Lotharingen. Hoewel er weinig bekend is over de auteur, getuigt de gedetailleerde kennis van de regio en de zorgvuldige beschrijving van de lokale cultuur en gewoonten van een lange en persoonlijke interactie met deze omgeving. Dit wijst op een heimelijke liefde voor de regio en een drang om deze ervaring met een breder publiek te delen. "Wandelingen door Elzas-Lotharingen" is een aanrader voor zowel reizigers als literatuurliefhebbers die op zoek zijn naar een diepere connectie met deze unieke regio. De combinatie van historische context, natuurbeschrijvingen en persoonlijke reflecties biedt niet alleen informatie, maar ontspanning en inspiratie. Het boek nodigt de lezer uit om zich onder te dompelen in de schoonheid van Elzas-Lotharingen en stimuleert een verlangen om zelf de paden te bewandelen die zo treffend worden beschreven.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB

Veröffentlichungsjahr: 2023

Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Anoniem

Wandelingen door Elzas-Lotharingen

 
EAN 8596547472551
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

X
XI
XII
XIII
XIV
XV
XVI
XVII
XVIII
XIX
XX
XXI
XXII

X

Inhoudsopgave

“Wij keeren naar de vallei van Orbey terug. Het kleine kanton, waarvan La Poutroye de hoofdstad is, droeg, volgens sommige geleerden, in de zestiende eeuw den naam van les Quatre-Baroches, hetgeen dan zooveel zou moeten beteekenen als de vier parochiën. In dien tijd was Le Bonhomme, de vijfde gemeente van het kanton, die thans eene bevolking telt van elfhonderd-tachtig zielen, niet meer dan een klein gehucht, bestaande uit enkele huizen, rondom een hermitage gegroept. Uit dienzelfden tijd, namelijk uit de zestiende eeuw, dagteekent ook de redactie der oude costumen van de vallei van Orbey, die door een voormalig raadsheer in het hof van appèl te Colmar, de heer Bonvalot, zijn in het licht gegeven. Zoowel in burgerlijke als in strafzaken werd in de vallei recht gesproken door den drost van den heer van Ribeaupierre, wien zestien gezworenen uit de vier parochiën waren toegevoegd. Kwam een dier bijzitters te sterven, dan moesten de overgeblevenen, ingevolge de keur, naar hun beste weten drie mannen uit het volk aanwijzen, om een ander te kiezen ter vervanging van den afgestorvene. Dit was dus eene verkiezing met twee trappen en met beperkt stemrecht, daar de gezworenen zelven de drie personen aanwezen, die hun nieuwen ambtgenoot moesten benoemen. Echter had de gemeente het recht, om wanneer de drie aldus aangewezen kiezers haar niet aanstonden, er drie anderen te kiezen, waaruit dan de drost den nieuwen gezworene benoemde. Hij hield vier rechtzittingen in het jaar, in elke parochie een; ingezetenen zoowel als vreemdelingen, die een aanklacht indienden, waren verplicht vooruit eene zekere som als borgstelling te storten. Dit geld diende om de gemaakte kosten te betalen, ook al kwamen partijen later met elkander tot overeenstemming. Art. 15 der keur van Orbey bepaalde, dat wanneer iemand, die zich wanordelijk had gedragen, een ander beleedigingen toegevoegd of andere verkeerdheden gedaan, zich wilde verontschuldigen met te zeggen, dat hij dronken was geweest, deze verontschuldiging niet zou worden aangenomen; de delinquent moest het naar het kasteel van Hohenack worden gevoerd, en daar gedurende drie dagen en drie nachten, op water en brood gevangen gezet. Bij de schrikbarende toeneming der dronkenschap in onzen tijd, zou de kerker van het kasteel al zeer spoedig te klein blijken om de veroordeelden te bevatten.—In tegenstelling met het bijna overal gehuldigde recht van eerstgeboorte, heerschte in de vallei het gebruik dat het jongste kind het kasteel of het huis der ouders erfde; het overige van de nalatenschap, met uitzondering van het woonhuis, werd onder de kinderen gelijkelijk verdeeld. De jongste, die het huis met het daarbij behoorende erf, schuren, stallen en tuin, erfde, moest evenwel zijne broeders en zusters op eene of andere wijze, hetzij door afkoop in eens, hetzij door jaarlijksche uitkeering, schadeloos stellen.

De ruïnen van het kasteel van Hohenach kronen nog heden een bergtop boven La Baroche. In de tiende eeuw behoorde dit kasteel aan de graven van Egisheim, later aan de graven van Ferrette en aan de aartshertogen van Oostenrijk, die het in 1277, met de geheele vallei van Orbey, aan de heeren van Ribeaupierre schonken. Een zware vierkante toren, van groote steenen opgetrokken, verrijst nog te midden eener zandsteengroeve. Andere en belangrijker groeven, die eene zeer harde steensoort opleveren, bevinden zich in een naburigen berg, den Grooten-Hohnack genoemd, in tegenstelling van den Kleinen-Hohnack of Hohenach, waarop weleer de feodale burcht stond. De top van den Grooten-Hohnack bereikt eene hoogte van negenhonderd-tachtig el. Volgens de overlevering, zouden de holten in de rotsen van dezen berg door de tooverheksen als ketels worden gebruikt, om haar spijzen te bereiden, wanneer zij, in het middernachtelijk uur, op haar bezemstelen gezeten, naar den top des bergs varen, om haar sabbath te vieren.

La Baroche ligt op het plateau, aan den voet van de beide Hohnacks. Onder plateau is hier evenwel geen vlak terrein te verstaan; veeleer is de grond hier zeer ongelijk. De driehonderd-veertien huizen van de gemeente of de parochie zijn over eene vrij groote oppervlakte verspreid. De omtrek bestaat uit bosschen, akkers en weilanden; de inwoners leggen zich op den landbouw toe en zijn tegelijk wevers en veefokkers. De mannen zijn niet afkeerig van het stroopersbedrijf; de vrouwen verhuren zich dikwijls als minnen. Ook hier treft u het verschijnsel, dat de gezinnen talrijker zijn, naarmate de inkomsten beperkter zijn.

Dat de romaansche gezinnen rijkelijk met kinderen zijn gezegend, kunnen wij dadelijk opmerken, wanneer wij even de school bezoeken, waar jongens en meisjes thans verplicht zijn, duitsch te leeren. Overigens had Bernard, de huisknecht van den pastoor, wel gelijk toen hij de aardige gezichtjes van de kleine meisjes in de school roemde. Hij verhaalt ons ook, dat zijn meester, de waardige geestelijke, al de leden der parochie, met inbegrip van hem, Bernard, op eene photografie had gebracht. Waarom? Omdat de bron, die de school en ook de pastorie van drinkwater moet voorzien, niet meer aan die verplichting voldoet, en omdat de gemeenteraad wel wat talmt met het aanbrengen der noodige herstellingen. Om den onderprefect te overtuigen, hoe noodig die voorziening is en hem te bewegen, daartoe last te geven, is de pastoor op den vernuftigen inval gekomen om de jongens van het dorp te laten photografeeren bij de waterlooze pomp, hunne ledige emmers en gieters toonende, die zij niet kunnen vullen.

Sedert de inlijving bij Duitschland, draagt La Baroche den officiëelen naam van Zell, waaraan geen germaansch oor zich kan ergeren, want Zell is een zuiver duitsch woord. Maar de waardige pastoor van La Baroche—ik vergis mij, van Zell—toont ons een gezangboek, een meesterstuk van kalligrafie, minstens twee eeuwen oud, dat in de sakristie zijner kerk wordt bewaard; en volgens dat gezangboek zou de ware naam van de parochie niet zijn Zell, maar Zeel. Dit laatste woord nu is ongetwijfeld van gallischen oorsprong en beteekent stoel, zetel. Nog heden, wanneer ge eene boerenwoning binnentreedt, kunt ge den huisheer tot zijne vrouw of zijn kind hooren zeggen: “Va! guouarre ein Zeel!” ga, haal een stoel.—Vraagt ge aan lieden uit den omtrek den weg naar Zell, dan zetten zij groote oogen op, en blijven het antwoord schuldig.

Tusschen Baroche en Turckheim ligt, op een voorsprong van den berg, de oude kapel van Onze-Lieve-Vrouwe van de drie Korenaren, (Notre Dame des trois Epis), vroeger slechts eene eenvoudige bedevaartsplaats, thans een vrij druk bezocht zomerverblijf met drie hotels. Omtrent den oorsprong van de heilige stede zijn verschillende legenden in omloop. Volgens eene daarvan zou een Jood zich met list hebben meester gemaakt van eene gewijde hostie en die in den grond hebben begraven op eene woeste plek, waar nu de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe staat. Maar nauwelijks was het gruwelstuk volbracht, of een hevig onweder barstte los: de donder ratelde en de hemel scheen in vuur te staan. Den geheelen nacht doolde de Jood, in doodsangst, door het bosch rond, zonder den weg naar zijn huis te kunnen vinden. Toen eindelijk het onweer bedaarde en de zon aan de kimmen verrees, zag hij, tot zijne uiterste verbazing, op de plek waar hij de hostie begraven had, drie gouden korenairen, waarop, stralende van licht, de heilige hostie lag, terwijl, onder begeleiding van hemelsche muziek, eene menigte van bijen bezig waren een omhulsel van doorschijnende witte was te bouwen. Getroffen door dit wonder, zwoer de Jood zijn geloof af, verkocht al zijne goederen en bouwde, als boete voor zijne euveldaad, de kapel van Onze-Lieve-Vrouwe der drie Korenairen.

Eene andere, nog meer verspreide legende luidt aldus. Een boer, die in het bosch gras sneed, werd op deze zelfde plek door een adder gebeten, en overleed aan die wonde. Aan den eikeboom, waaronder men zijn lijk gevonden had, werd nu, naar het vroom gebruik dier tijden, een Moeder-Gods-beeld geplaatst: dit geschiedde namelijk in 1491. Korten tijd daarna ging een boer uit Orbey langs den boom met het Madonnabeeld, en knielde, volgens het gebruik, neder, om voor de ziel van den doode te bidden. Terwijl hij vurig biddende nederlag, ontwaarde hij eensklaps een bovenaardsch licht, dat het beeld omstraalde. Straks verscheen hem, in dien glans, de Moeder Gods zelve in al haar majesteit, omstuwd door een koor van engelen. In de eene hand hield zij drie lichtende korenairen, in de andere een stuk ijs: daarmede te kennen gevende, dat jaren van overvloed of van gebrek aanstaande waren, naarmate de bewoners des lands zich zouden bekeeren of hun zondig leven voortzetten. De dorpeling begreep dat hij dit gezicht aan de omwonende bevolking kond moest doen; maar hetzij onachtzaamheid, hetzij vrees, hij liet het na en kocht, zonder iets te zeggen, op de markt van Nieder-Morschweier een zak koren, waarvoor hij ook gekomen was. Maar toen hij den zak op zijn paard wilde laden, waren alle pogingen daartoe vergeefs: de vereende krachten van alle mannen op de markt schoten te kort om den zak ook maar even op te tillen. De boer verstond de waarschuwing, en verhaalde, diep geroerd, zijn gezicht van dien morgen. Aanstonds kon nu de zak op het paard worden gelegd. De lieden van Nieder-Morschweier togen nu in processie, voorafgegaan door den boer uit Orbey, naar den boom met het Moeder-Gods-beeld, en bouwden op de plek eene kapel, waarin het beeld van Onze-Lieve-Vrouwe werd geplaatst. Weldra werd het heiligdom door bedevaartgangers bezocht, wier aantal steeds wies, naarmate de roep zich verspreidde van de wonderen en teekenen, door de Madonna verricht.

Op vier schilderijen, in het koor der tegenwoordige kapel opgehangen, zijn de voornaamste episoden van dit laatste verhaal afgebeeld. Deze kapel staat overigens niet in verhouding tot den roem van de bedevaartsplaats, die nog zeer druk bezocht wordt; zij is in spitsbogenstijl gebouwd, maar in een tijd, toen men dien stijl niet meer begreep. In 1633 door de Zweden verbrand, werd de kapel weder herbouwd na de inlijving van den Elzas bij Frankrijk. De inwendige versiering lijdt aan overlading en pleit niet voor den smaak der ontwerpers; maar al te veel heeft men toegegeven aan den zin voor boerschen opschik.

De Trois-Epis zijn omstreeks een uur verwijderd van den Hohnack en van La Baroche. In anderhalf uur kan men, langs zeer goede wegen, met rijtuig van het station van Turckheim, van Nieder-Morschweier en van Ammerschweier daarheen gaan. Na de opening der nieuwe hotels is deze plek een geliefkoosd zomerverblijf geworden, zoowel om de schoonheid van het omringende landschap, als om de gezonde, zuivere berglucht, te midden der dennenbosschen. Op eene hoogte van tusschen de zes- en zevenhonderd meter gelegen, heeft men van hier een prachtig uitzicht over het dal van de Fecht en de vlakte van den Elzas. De profane bezoekers schrikken evenwel de vrome bedevaartgangers niet af. Onlangs nog ontmoetten wij op onzen weg eene schaar van boerinnen, barrevoets, met den rozekrans in de hand, onder het opzeggen van gebeden, in processie opgaande naar het heiligdom, zonder zich te laten storen door een troep jongelieden, die er een ruw vermaak in schenen te vinden, het godvruchtig gezang te overstemmen door het uitbrullen van allerlei dronkemansliederen. Gelukkig zijn dergelijke tooneelen hier zeldzaam: in den regel heersenen hier rust en stilte, kalmte en vrede.

Het water van de hooge vlakte der Trois-Epis vloeit ten deele naar de Fecht, ten deele naar de Weiss; welke laatste rivier uit het Witte- en uit het Zwarte-meer te voorschijn komt. Als wij den weg van Orbey naar Kaysersberg volgen, langs het kristalheldere water van het rivierke, dat zingend, murmelend, huppelend en stoeiend voorwaarts spoedt, dan laten wij de vallei van Freland links liggen, en houden te Alspach stil. Alspach was vroeger een klooster van Clarissen, dat thans tot papierfabriek is ingericht, en dus geheel van voorkomen en karakter veranderd. Wat nog van de kerk over is, wordt als historisch monument, met eene bijdrage van den staat, in stand gehouden: dat is echter niet veel meer dan een romaansch portaal uit de twaalfde eeuw, en een stuk van het koor. Het is niet meer mogelijk, zich eene voorstelling te maken van het inwendige der kerk: de overgebleven ruimte is door beschotten in een aantal grootere en kleinere hokken afgedeeld; het noordelijke zijschip is verdwenen. Hier en daar ziet men nog enkele fragmenten van het oude beeldhouwwerk.

Met de oude muren, die werden gesloopt om ruimte te maken voor de moderne fabriek, verdween ook de poëzie, of bleef zij althans enkel in de herinnering leven. Maar immers is de herinnering zoo vaak het beste deel in ons leven? Ik zal u dan ook maar niet vertellen, hoe de zware vrachten hout, die ge onderweg tegenkomt, in het voormalige klooster van Alspach tot papierdeeg worden gemaakt: ik houd mij overtuigd dat ge daarin niet het allergeringste belang stelt. Veel liever verhaal ik u, in korte trekken, eene van die treffende geschiedenissen, zooals er zoo velen gevonden worden in den rijken schat der legenden van den Elzas.—Er leefde dan, in vroeger tijd, in het klooster van Alspach eene non, die een ridder beminde. Beiden van edelen stam, beiden schoon en beminnelijk, hadden de jonkvrouw en de edelknaap elkander, in den opgang hunner bloeiende jeugd, bij een schitterend feest ontmoet; en die ontmoeting had in beider hart het vuur der reine minne ontstoken. Zij zwoeren elkander trouw en eeuwige liefde. Daar weerklonk de roepstem ter kruistocht; en de jonge ridder hechtte zich het kruis op den schouder en trok naar het Heilige Land. Op haar voorvaderlijken burcht achtergelaten, wachtte zijne geliefde, wachtte en wachtte langen tijd op zijn terugkeer. Eindelijk, daar kwam de tijding, dat hij in den krijg tegen de ongeloovigen gevallen was. De jonkvrouw, nu haar zoetste hoop vervlogen was, zeide der wereld vaarwel, en nam den sluier aan bij de Clarissen van Alspach.—Maar zie, kort nadat zij de onherroepelijke gelofte had afgelegd, daar keerde de ridder terug: zijne wonden hadden hem langen tijd aan het ziekbed gekluisterd: nu stond hij daar, een krijgsheld Christi, geëerd en met roem omstraald. Doch wat baatte hem dat alles, nu zij, aan wie zijn hart behoorde, voor altijd voor hem verloren was! In sprakelooze smart verzonken, trad hij de kloosterkerk binnen, en herkende de stem zijner zielsbeminde, die met de Clarissen in het koor de heilige liederen zong. Toen kon hij zich niet langer bedwingen: een snijdende wanhoopskreet weerklonk door de kerk en deed het gezang verstommen: ook de jonkvrouw had haar minnaar herkend.... Maar hij waggelde de kerk uit: hij legde zwaard en wapenrusting neder, hulde zich in de grove pij des kluizenaars, en bouwde zich eene kluize in de vallei van Sint-Jan, van waar hij het uitzicht had op het klooster. En wanneer het zilveren kloosterklokje opriep ten gebede, dan boog ook hij de knieën, en mengde zijne gebeden met die der zusteren, zich verheugende in de gedachte dat althans hun beider zielen elkander ontmoetten in het gebed, in afwachting dat zij eenmaal elkaar zouden wederzien in het zalig paradijs. Zoo leefden beiden voort, jaren en jaren achtereen, tot eindelijk, op den vijftigsten verjaardag van zijn terugkeer uit het Heilige-Land, voor beiden, den ridder en de jonkvrouw, ter eigener stonde de ure der verlossing sloeg. Zij stierven op hetzelfde oogenblik en werden naast elkander ter ruste gelegd.

Meisje uit La Baroche en de knecht van den pastoor.

XI

Inhoudsopgave

Het slaat tien uren als wij onzen intocht houden in Kaysersberg. De oude toren van Barbarossa verheft zich in de lucht boven de ouderwetsche puntgevels van de oude keizerlijke stad. De eene zijde van den toren is in schaduw; de andere wordt verlicht door het bleeke schijnsel der maan in haar laatste kwartier. Beneden ons hooren wij, te midden der plechtige stilte, het murmelend ruischen van de Weiss, die, even als wij, van Alspach komt. Er is niemand meer op straat te zien. Slechts nu en dan, met groote tusschenruimten, hangen enkele berookte lantarens aan dwars over de straat gespannen ijzerdraden, en zenden haar flauwe stralen in duistere hoeken. Waarom ook zou het gemeentebestuur geld uitgeven voor eene betere verlichting; gaan niet de meeste menschen hier met de kippen op stok, zonder zelfs de waarschuwing van den nachtwaker af te wachten? Daar komt hij ginds juist den hoek om, de eerwaardige nachtwaker, met zijn hellebaard in de rechter- en zijne doffe lantaren in de linkerhand. Daar heft hij, met min of meer schorre stem, zijn lied aan, in het eigenaardig lokaal dialekt:

Horihà wass ich eich well saïa:

D’glock het zeni g’schlaïa.

Hann sori zeu Fir un Liecht;

Dass i Gott un Maria b’hiet!2

Daar er behalve ons niemand op straat was, kon ik aan de verzoeking geen weerstand bieden, om, op eenigen afstand achter hem, met luider stemme zijn lied te herhalen: al moet ik toegeven dat dit weinig strookte met mijne waardigheid als volksvertegenwoordiger. Verbaasd over die onverwachte echo, stond de man eensklaps stil. Zijne aarzeling duurt maar kort: wij zullen ondervinden dat de sergeant van de wacht hem met den sterken arm zal bijstaan. Het is niet voor het eerst dat zij met hun beiden nachtelijke zwervers hebben opgepakt, en hun geleerd dat het in een geordenden staat niet voegt, de vertegenwoordigers van de overheid in de uitoefening van hun ambt te bespotten.

“Kom aan, nachtwacht, laten wij ons niet boos maken. Ga liever, met den sergeant van de wacht, met mij mede naar den bakker daar: wij zullen daar warme broodjes eten en er een glas wijn bij drinken!”

De nachtwacht is een man die zijne wereld verstaat: glimlachend antwoordt hij dat een oud soldaat geen glas Gleisberger mag versmaden. Hij en de sergeant zullen gaarne van de partij zijn, zoodra zij hunne ronde zullen hebben gedaan, die voor dit bijzonder geval een weinig zal worden ingekort. Zoo gezegd, zoo gedaan. Tien minuten later kloppen wij aan de deur van den bakker, die zich haast voor de policie en haar beschermelingen den toegang tot zijne woning te ontsluiten. Met ons vijven bij den vroolijk brandenden oven gezeten, drinken wij ons glas blanken Geisberger, op de gezondheid van keizer Barbarossa, wiens steenen beeld de pomp versiert, en eten met smaak de geboterde broodjes, zoo heet uit den oven.

La Bonhomme.

De klapperman van Kaysersberg is iemand, die de wereld gezien heeft. Niemand is beter op de hoogte van de geschiedenis der goede stad, zoowel in het verleden als in het tegenwoordige. Eer hij zijn eersten rondgang begint, vertelt hij aan de kleine kinderen, die op zijne knieën klauteren, een sprookje van den ouden tijd, waarbij zij met open mond zitten te luisteren, al krijgen zij kippevel van de akeligheid.—En wat er zoo al ’s avonds en ’s nachts gebeurt:—nu, daar weet hij van mee te praten! Maar dat is het niet, wat ons belang inboezemt: wij willen de geschiedenis van Kaysersberg vernemen: en onze nachtwacht zal ons die geschiedenis vertellen, zoo goed als een boek.

Mag hij er niet trotsch op zijn, dat zijne vaderstad al in oude dagen de zetel was van een rijksvoogd, legerhoofd en opperrechter tevens, aan wiens gezag de rijkssteden Munster en Turckheim waren onderworpen, zoowel als de onderdanen des keizers in de heerlijkheden van Hohenlandsburg en Rappolstein? De aanstelling van dien keizerlijken rijksvoogd was mede een gevolg van den brief, dien keizer Adolf van Nassau, in 1293 aan de goede burgers van Kaysersberg verleende, en waarbij hij hun al de rechten, vrijheden, privilegiën en keuren schonk van Colmar. Naar luid der overlevering, zou het kasteel, waaraan de stad haar eigenlijken ouden naam van Kaysersberg ontleent, gesticht zijn door keizer Frederik Barbarossa, tot wiens familiebezittingen ook de Elzas behoorde. Onze klapperman houdt natuurlijk aan de traditie vast, ofschoon geen enkel dokument de waarheid daarvan bevestigt. Het is gansch niet onwaarschijnlijk, dat reeds de Romeinen hier een versterkt kamp of een wachtpost hadden, want daar de oude romeinsche heerbaan van Mons Brisacus naar Tullum, van den Rijn dwars door de Vogesen, hier juist door een soort van bergpas heenliep, was dit punt van strategisch gewicht.—Van eene romeinsche nederzetting is echter niets met zekerheid bekend: daarentegen staat het vast, dat Kaysersberg, hetwelk toen gemeenschappelijk aan de graven van Horburg en de heeren van Rappolstein behoorde, in het jaar 1226, voor den schijnbaar zeer geringen prijs van tweehonderd-vijftig mark zilver, door Hendrik, roomsch-koning en zoon van keizer Frederik II, werd gekocht. Wölfelin, landvoogd van den Elzas, zou, naar men wil, het kasteel gebouwd hebben: en wel om, met het oog op de vijandige verhouding tusschen keizer Frederik II en den hertog van Lotharingen, meester te zijn van den voornaamsten weg over de Vogesen. Het nut van den maatregel bleek weldra: want in 1237 bood Kaysersberg een hardnekkigen tegenstand aan den bisschop van Straatsburg, Hendrik von Stahleck, die de zijde van den paus tegen den geëxcommuniceerden keizer gekozen had. Maar het volgende jaar maakte de hertog van Lotharingen zich, in naam van Innocentius III, van de stad meester, geholpen door een deel der bezetting, welker trouw aan den keizer door den pauselijken banvloek aan het wankelen was gebracht.

Eenmaal tot vrije stad verheven, kon het niet uitblijven of Kaysersberg lokte een aantal vasallen en hoorigen uit de omliggende heerlijkheden binnen hare muren. Zij breidde zich gaandeweg uit, en nam in bloei en welvaart toe, maar toonde zich ook dankbaar jegens keizer en rijk, aan wier bescherming zij zoo veel verschuldigd was. Steeds zond zij getrouw hare gewapenden in het veld, naast die van Straatsburg en Colmar, wanneer het er op aankwam, den overmoed en de rooverijen van de landgraven te beteugelen, den rijksvrede te handhaven of den keizer tegen zijne vijanden te steunen. De leden van den voornaamsten adel, de Beyers, de Landsbergs, de Rathsamhausen, de Hattstadts, de Erbachs, de Rappolsteins, de Schwendi’s, de Furstenbergs, vervulden het ambt van rijksvoogd van Kaysersberg, dat somwijlen vereenigd was met dat van landvoogd van den Elzas. Na zijn terugkeer uit Italië, vertoefde Karel IV de geheele Meimaand van het jaar 1351 in het kasteel, en riep daar de afgevaardigden bijeen der steden van den Elzas. In 1374 schonk diezelfde keizer aan de stad het toen zoo begeerde recht, om den Joden te vergunnen, tegen betaling, binnen hare muren verblijf te houden. De keizers Sigismund, Frederik III en Karel V begiftigden de stad met nieuwe privilegiën. De laatste vergrooting greep plaats onder de regeering van Sigismund, die haar vergunde, haar muren en wallen naar den kant van Kientzheim uit te zetten, en tevens aan Kientzheim verbood, die uitbreiding op eenige wijze te belemmeren. De rijksvoogden, die meermalen elders resideerden, ontvingen steeds bij de aanvaarding van hun ambt, den eed van trouw en gehoorzaamheid van de burgers, waar tegenover zij zich verbonden, om de stad bij hare rechten en vrijheden te bewaren. Het contingent van Kaysersberg onderscheidde zich vooral in den oorlog, dien de steden van den Elzas tegen Karel den Stoute voerden, met name in Zwitserland en bij het beleg van Nancy.