1,99 €
In 'De Villa's der Medici in den omtrek van Florence' wordt de lezer meegenomen op een gedetailleerde ontdekkingstocht door de architectonische en culturele erfenis van de Medici-familie. Deze anonieme auteur verweeft historische feiten met een beschrijving van de majestueuze villa's, hun esthetische kwaliteiten en de betekenis binnen de sociaal-politieke context van het Renaissance-Florence. De literaire stijl is zorgvuldig en beschouwend, wat de lezer uitnodigt om niet alleen de materiële cultuur te waarderen, maar ook de diepere symboliek die deze villa's in de kunstgeschiedenis vertegenwoordigen. Dit boek fungeert als een essentiële bron voor het begrijpen van de onderlinge relaties tussen kunst, macht en natuur in de zesde en zeventiende eeuw in Italië. De auteur van dit uitdagende werk blijft anoniem, wat de mystiek rond het boek versterkt. Desondanks weerspiegelt de grondige kennis van de architectuur en de historische context een schrijver die waarschijnlijk zelf een expert is in kunstgeschiedenis of architectuur. Het is aannemelijk dat deze schrijver zowel de impact van de Medici als de bredere culturele ontwikkelingen in Europa heeft bestudeerd, wat resulteert in een nauwkeurige en meeslepende verkenning van deze iconische locaties. Dit boek is een onmisbare gids voor iedereen die geïnteresseerd is in de Renaissance, architectuurhistorie of de kunstgeschiedenis. Het biedt een unieke lens waardoor de schoonheid en de invloed van de Medici-villa's zichtbaar worden, niet alleen als fysieke structuren maar ook als belangrijke symbolen van een verleden dat nog steeds zijn stempel op de moderne wereld drukt. Aanbevolen voor studenten, academici en de geïnteresseerde leek die de diepte van deze unieke culturele erfgoedstuk wil begrijpen.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Veröffentlichungsjahr: 2023
Met uitzondering van de Cascine, de Viale dei Colli, Bello Sguardo en Fiesole, zijn de onmiddellijke omstreken van Florence weinig bekend. Zelfs onder mijne florentijnsche vrienden was er geen enkele, die Poggio a Cajano, de historische villa der eerste Medici, had bezocht. Careggi is al even weinig bekend. En wie vermoedt zelfs heden ten dage het bestaan van die tooverpaleizen, Castello en la Petraja genoemd? Tot die onbekendheid en verwaarloozing draagt zeker veel bij de moeielijkheid om toegang te verkrijgen tot die villa’s, die tegenwoordig tot het kroondomein behooren en waar men niet wordt toegelaten zonder uitdrukkelijke vergunning; maar de schrijvers, wier taak het is het publiek en met name de vreemdelingen voor te lichten, hebben toch ook schuld. Cochin, die in de vorige eeuw over Italië een van die vluchtige, oppervlakkige boeken schreef, waaraan met name de fransche letterkunde van dien tijd zoo rijk is, spreekt met minachting van Poggio a Cajano. “Dit paleis,” zegt hij, “heeft niets bijzonder indrukwekkends. Het beste is nog eene kleine portiek van zes zuilen, waarheen een dubbele trap voert; de buitengevel is verder geheel kaal. Rondom de benedenverdieping loopt een terras, dat zeer aangenaam is en van waar men een schoon uitzicht heeft. Men vindt in dit paleis eene kostbare verzameling van kleine schilderijen van de eerste italiaansche en vlaamsche meesters, bijna allen uitmuntend schoon. Wij hebben den tijd niet gehad, de besten op te teekenen, maar de namen staan op de achterzijde te lezen.”—Cochin had ten minste nog de moeite genomen, de villa te gaan bezoeken. Maar wat te zeggen van den schrijver van een onlangs uitgekomen boek, dat bepaaldelijk aan de omstreken van Florence is gewijd, en dat de geschiedenis en de beschrijving van Poggio a Cajano in negen regels afdoet? Toch is ook dat weinige nog te veel, wanneer men zich niet eenmaal de moeite geeft, de plaatsen te bezoeken, waarmede men anderen bekend wil maken. Ik mag nu het voorrecht hebben, mijn lezers iets nieuws, bijna iets onbekends, aan te bieden.
De gemakkelijkste manier om van Florence naar Poggio a Cajano te gaan is wel met den stoomtram, die op het plein Santa-Maria Novella afrijdt en alleen gedurende de middaguren stilstaat, terwijl de ritten ’s morgens en ’s avonds vrij snel op elkander volgen. Daar de afstand tamelijk groot is en een aantal plaatsen onderweg worden aangedaan, zou een enkel rijtuig niet voldoende zijn voor het vervoer van alle reizigers—bijna uitsluitend coutadini, landbewoners; de trein bestaat dus meestal uit vier of vijf wagens.
Onophoudelijke regens hadden mij gedwongen, het uitstapje van dag tot dag uit te stellen. Eindelijk kon ik niet langer wachten, en ondernam ik den tocht, hoewel donkere, onheilspellende wolken den hemel bedekten, en een koude vochtige wind mij rillen deed. Maar, wie weet, misschien zal ik vergoeding vinden in nieuwe natuurtooneelen. Het is niet ieder en niet dikwijls vergund, de vallei van den Arno in nevelen gehuld en in een modderpoel herschapen te zien, vooral niet in September.
Langen tijd slingert zich de tramweg door de straten der stad, doorgaans zoo vroolijk en uitlokkend, nu naargeestig en somber als de hemel zelf; dan komen wij aan de voorsteden en bereiken eindelijk het open veld met de klassieke muren, afgewisseld door hagen en boomen, waarlangs zich wijngaarden ranken. Te midden van het grijze landschap rust de blik met verrukking op de donker blauwe bergen op den achtergrond. Toch is het op den weg levendig genoeg, in spijt van het slechte weer; telkens ontmoeten wij karren op twee wielen en zoogenaamde chars-à-bancs, bestuurd door boeren met een vilten hoed, een grijs buis en dito broek, als hadden zij deze kleur gekozen om in overeenstemming te zijn met de thans alles overheerschende tinten in de natuur. Wij rijden over den Mugnone, eene beek, die men hier overal ontmoet en die wel de gave der alomtegenwoordigheid schijnt te hebben; dan komen wij aan San-Donato, de vroegere bezitting van vorst Demidoff; de trein rijdt langs een prachtig park, slechts door een hek afgesloten, en waarvan de treurwilgen, de populieren en platanen eene zeer welkome afwisseling bieden te midden der eindelooze olijfboomen. Een weinig verder zien wij zelfs, tot onze verrassing, echte groene weilanden, waarin eene kudde schapen loopt te grazen. Wij blijven nu in de vlakte, tot wij het doel van onze reis hebben bereikt.
Te Peretola gekomen, houdt de trein op het kleine kerkplein stil. De lokomotief verlaat ons, ik geloof om naar Prato te gaan; en onze wagen wordt in een omnibus herschapen, waarvoor twee paarden worden gespannen. Ik maak van het oponthoud gebruik, om de kerk binnen te treden: eene doodeenvoudige dorpskerk, maar die een werk bezit van de della Robbia, dat zoo goed als onbekend is. Dit uitnemende kunstwerk, deels in marmer, deels in terra-cotta, stelt Christus voor, ter halverlijve, door engelen gesteund, met de Madonna aan zijne linker- en Sint-Jan aan zijne rechterhand, terwijl God de Vader van boven op de groep neerblikt.