0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €
"Ragatz en Pfeffers" is een intrigerend verhaal dat zich afspeelt in een schimmige wereld waar sociale structuren en menselijke relaties op de proef worden gesteld. De auteur, wiens identiteit anoniem blijft, gebruikt een heldere, doch poëtische stijl die de lezer meeneemt op een emotionele reis. De literaire context waarin het boek zich bevindt, is een reflectie op de moderne existentie, met aandacht voor thema's zoals isolement, identiteit en de vaak subtiele dynamiek van machtsverhoudingen. Door gebruik te maken van metaforen en symbooltaal, creëert de auteur een rijke tekstuur die uitnodigt tot diepgaandere interpretaties en verbanden met hedendaagse sociale vraagstukken. De anonimiteit van de auteur creëert een mysterie dat de lezer kan prikkelen, maar het suggereert ook een universele benadering van de menselijke conditie. De schrijver lijkt geïnspireerd door persoonlijke ervaringen of observaties uit de maatschappij, melding makend van de complexe emoties en morele dilemma's die de moderne mens bezighouden. Deze keuze voor anonimiteit kan gezien worden als een poging om de boodschap te abstraheren van individuele context en zo een bredere reflective ruimte te bieden. "Ragatz en Pfeffers" is daarom een aanrader voor lezers die geïnteresseerd zijn in diepere maatschappelijke reflecties verpakt in een sterke narratieve structuur. Het boek biedt niet alleen een verhalende ervaring, maar daagt ook uit tot nadenken over onze eigen plaats binnen de soms verstikkende maatschappelijke kaders. Een must-read voor hen die houden van literatuur die zowel vermaakt als aanzet tot zelfreflectie.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Veröffentlichungsjahr: 2023
Een paar houtskoolschetsen uit mijne reisportefeuille.
Hof-Ragatz, Badhôtel te Ragatz.
Al ware het alleen om te kunnen medepraten—als ieder door reislust gekwelde en naar de parijsche tentoonstelling hunkerende, met tijdelijke middelen voorziene zoon van Nederland, had ook ik mijn offer gebracht aan deze modezucht, en rondgeslenterd door de verschillende straten van het tentoonstellingsgebouw, welhaast eene kleine stad te midden van het reusachtige Babel dezer dagen. Ik had genoten—maar toch ook getreurd; genoten bij de opeenstapeling van de wonderen der kunst en nijverheid, aangevoerd uit bijna alle landen der wereld; getreurd om de weinig fraaie figuur door ons vaderland ook hier weder gemaakt, en waarvan wij de oorzaken niet willen opsporen, om niet een al te onvoorzichtigen blaam te werpen op de industriëelen die geroepen, maar niet mede opgekomen waren om in deze de eer onzes volks te helpen ophouden: al moet de bekentenis van het hart, dat onze schilderschool ons in deze voor het maken van nog ongelukkiger figuur heeft bewaard. Zij toch heeft door hare inzendingen getoond, dat onder onze zonen van Apelles, zoo als men vóór vijftig jaar zich zou hebben uitgedrukt, het vuur voor het schoone nog niet is uitgebluscht, en dat zij hart hebben voor hunne kunst, liefde voor den geboortegrond, dien zij, vooral door hunne weergalooze landschappen, hebben recht gedaan en deden bewonderen in den vreemde. Maar overigens?—Och, de klagelijke klachte, door een onzer afgevaardigden ter Tweede Kamer in 1851 aangeheven over onze erbarmelijke houding op de londensche tentoonstelling van dat jaar, kon ook bij deze gelegenheid niet worden gesmoord—en ook [2]in Parijs gold, wat toenmaals omtrent de expositie aan gene zijde van het Kanaal is beweerd, dat iedere bezoeker zich heeft moeten bedroeven over het klein getal voortbrengselen, dat, in een verloren hoek, van Nederland werd aangetroffen; terwijl het verwijt, uit een duitsch tijdschrift in dat zelfde jaar en in dezelfde Kamer door een ander onzer volksvertegenwoordigers medegedeeld, “dat het nu bewezen was dat Nederland zulke rijkdommen niet meer waardig was”, ook nu zou hebben kunnen worden aangevoerd, waar het scheen dat men onze koloniën alleen had willen laten schitteren door de afwezigheid harer voortbrengselen.1 Het is te hopen dat bij een volgende wereldtentoonstelling op de houding, dan door ons vaderland aan te nemen, de woorden van Duitschland’s beurtelings vergooden en verwenschten Dichter niet zullen kunnen worden toegepast:
Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie immer neu.
Na een week aan de wonderen der tentoonstelling, en nog een andere aan het bezichtigen der kunstvoortbrengselen gewijd te hebben, die de stad der kunst bij uitnemendheid in haar midden bevat, was ik meer dan vermoeid van al het drentelen, van al de indrukken en al de aandoeningen, daardoor bij mij op gewekt. Ik gevoelde behoefte mij te gaan ontspannen te midden der vrije natuur en haar onverwelkelijk schoon, dat zich aan tijden noch wisselingen stoort, maar hoe duizendmalen ook genoten, altijd nieuw is voor hem die een hart heeft om het te waardeeren, oogen om het te zien, ooren om de geluiden en stemmen te verstaan; die van berg en dal, van boom en beek tot ons komen. In dit opzicht dweep ik met die trouwhartige bewoners van het Noorden, die in de voortbrengselen der natuur bezielde wezens meenen te zien, en plant en boom maar niet beschouwen als slechts een leven levende zonder eenig bewustzijn van hun bestaan.2
De vraag was nu waarheen? Was het wonder, dat de gedachte aan Zwitserland het eerst in mij opkwam, dat land der bergen en stroomen, vol majestueuzen ernst en tevens idyllische bekoorlijkheid, en waar, over eene kleine uitgestrektheid, de meest verschillende tooneelen; de treffendste contrasten vereenigd zijn? Ik was er door de tegenwoordige middelen van vervoer niet ver van verwijderd. Vooral van de baden van Pfeffers had ik hooren spreken, en van de liefelijke natuur en de “rustige rust” die men er geniet. Er is daar geen speelbank, en de badplaats is dus geen verzameling van den “beau monde” en van dien anderen “monde”, dien men gewoon is “demi” te noemen, en waarvoor de fransche geest weldra weer een anderen naam zal uitvinden à l’improviste. Mijn besluit was spoedig genomen, mijn koffer gepakt, en bij het instappen van den wagen, die mij zou voeren uit de stad des vermaaks, der mode, der beschaving, zoo als de Franschen—des zedelijken vervals, zoo als eenige vrome Schotten zeggen—riep ik haar het vaarwel toe met deze woorden uit Bérangers La Nostalgie:
Adieu, Paris, doux et brillant rivage,
Où l’étranger reste comme enchanté!