1,99 €
Beowulf is een episch poëtisch werk dat zijn oorsprong vindt in de Anglo-Saksische literatuur en dateert uit de 8e tot 11e eeuw. Het verhaal volgt de heroïsche daden van Beowulf, een krijger uit Geatsland, die de monsterlijke Grendel verslaat, evenals zijn moeder en later een drake. De literaire stijl van het epos kenmerkt zich door gebruik van alliteratie, variaties op vaste zinnen, en diepgaande symboliek die de thema's van heldendom, eer, en de strijd tussen goed en kwaad uitdragen. In de context van de middeleeuwse literatuur weerspiegelt dit werk niet alleen de waarden van zijn tijd, maar ook de invloed van zowel heidense als christelijke tradities. De auteur van Beowulf is anoniem, maar zijn werk is doorspekt met de culturele en historische invloeden van de Anglo-Saksische wereld. Het epos geeft blijk van een diepgaande kennis van Germaanse mythologie, en het is waarschijnlijk dat de schrijver zelf behoort tot de adellijke klasse die de waarden van moed en trouw hoog in het vaandel heeft staan. Deze anonieme dichter was vaardig in het combineren van orale traditie met geschreven poëzie, wat het verhaal een blijvende impact geeft op de literatuurgeschiedenis. Dit boek wordt aanbevolen voor iedereen die geïnteresseerd is in de oorsprong van de Engelse literatuur en de ontwikkeling van het epische genre. Beowulf biedt niet alleen een fascinerende blijk van heldenmoed en avonturen, maar ook een diepere reflectie op menselijke waarden en de strijd tegen het onvermijdelijke lot. Het biedt een rijke ervaring voor zowel literatuurstudies als algemene fascinatie voor mythologische verhalen.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Veröffentlichungsjahr: 2023
Mijn doel bij het uitgeven dezer Beowulf-bewerking was, in eene leemte te voorzien en tevens de uitkomsten van de onderzoekingen over een der belangrijkste letterkundige voortbrengselen in breeder kring te verspreiden.
Daarom zijn aan de vertaling talrijke ophelderingen en eene breedvoerige inleiding toegevoegd.
Ik heb den tekst van Socin gevolgd; daar waar ik de voorkeur geef aan eene andere lezing, heb ik mijne handelwijze gerechtvaardigd in de Aanmerkingen op het einde van het werk.
Van de vertaling valt niets bijzonders te zeggen; ik sluit mij zoo getrouw mogelijk bij mijn voorbeeld aan, en dat dit geene gemakkelijke taak was, zal hij, die in den ingewikkelden tekst van het oorspronkelijke thuis is, het best begrijpen, vooral als hij nagaat, hoe ver ons Nederlandsch in rijkdom van zinverwante woorden ten achter staat bij de Angelsaksische epiek.
Een enkel woord over de versmaat.
Ik had, evenals de Geyter, het Reinaertsvers kunnen aanwenden, dat uit het algemeen Oudgermaansche vers gesproten is, vooral daar het heel wat meer speelruimte aanbiedt dan de, door mij gebezigde, eng begrensde vijfvoetige jambus; nochtans heb ik van zijn gebruik afgezien, omdat het, zooals Max Rooses te recht aanmerkt, «te gemeenzaam klinkt voor epische verhalen».
Buitendien leent zich de vijfvoetige jambus zeer goed tot de indeeling in halfverzen, het hoofdkenmerk der oude epische versmaat.
Heb ik mij door het verwerpen van het Reinaertsvers een blok aan ’t been gelegd, van den anderen kant veroorloof ik mij meer vrijheid van beweging bij het stafrijm; en geen wonder, want onze taal is er geheel en al aan ontwend. In dit opzicht sluit ik mij aan bij de Middelengelsche dichters, die op dit punt wat minder nauwgezet waren dan hunne voorgangers.
Vandaar dat de twee halfverzen niet altijd door een gemeenschappelijk stafrijm (naar het voorbeeld ab ab) tot een geheel vereenigd worden, maar integendeel elk op zich zelf een afzonderlijk stafrijm hebben (aa bb).
Het schijnt mij zelfs toe, dat het stafrijm in onze tegenwoordige taal op deze laatste wijze alleen het best tot zijn recht komt.
Men leze en oordeele.
De volgende uitgebreide lijst is ontleend aan James M. Garnett, Beowulf, An Anglo-Saxon Poem; Boston U. S. A. 1893.
Eenige na dien tijd verschenen werken heb ik er aan toegevoegd.
Uitgaven:
Thorkelin.De Danorum rebus gestis secul. III et IV poema Danicum dialecto Anglosaxonica. Havniae, 1815, met eene Latijnsche vertaling.
Conybeare.Illustrations of Anglo-Saxon Poetry, London, 1826. Thorkelin’s uitgave wordt er met het Hs. vergeleken en eene Latijnsche en voor sommige plaatsen eene Engelsche vertaling aan toegevoegd.
Kemble.The Anglo-Saxon Poems of Beowulf, the Traveller’s song and the Battle of Finnsburg, London, 1833; 2de uitgave, 1835–37, in twee deelen, waarvan het tweede eene volledige Engelsche vertaling behelst.
Schaldemose.Beowulf og Scopes Widsidh, Kopenhagen, 1847, 2de uitgave, 1851. Kemble’s tekst met Deensche vertaling.
Thorpe.The Anglo-Saxon Poems of Beowulf, the Scôp or Gleeman’s Tale, and the Fight at Finnsburg, Oxford, 1855; met Engelsche vertaling. Herdruk zonder wijzigingen in 1875.
Grein.Bibliothek der Angelsächsischen Poesie, 1ste deel, blz. 255, Beowulf; Göttingen, 1857.
Grundtvig. Beowulfes Beorh; Kopenhagen, Londen en Leipzig, 1861, met eene vergelijking van de twee afschriften van het Hs. in 1786 door Thorkelin gemaakt.
Heyne. Beowulf; Paderborn, 1863; 2de uitgave, 1868; 3de uitg., 1873; 4de uitg., 1879; 5de uitg., door Socin bezorgd, 1888; met het beste glossarium.
Grein.Beowulf nebst den Fragmenten Finnsburg und Waldere; Cassel en Göttingen, 1867.
Ettmüller, Carmen de Beowulfi Gautarum regis rebus praeclare gestis atque interitu, quale fuerit antequam in manus interpolatoris, monachi Vestsaxonici, inciderat. Turici, 1875.
Arnold, Thomas.Beowulf. A heroic poem of the eighth century, London, 1876; met eene Engelsche vertaling.
Wülcker.Grein’s Bibliothek der A. S. Poesie. Neu bearbeitet u. s. w. 1ste deel, 1ste helft; Cassel, 1881. Herstelde tekst met critische nota’s in 1ste deel, 2de helft; Cassel, 1883.
Holder.Beowulf. I. Abdruck der Handschrift; 2de uitg. Freiburg en Tübingen, 1882. Hs. door Holder vergeleken in 1875 met gebruik van Thorpe’s oorspronkelijke collatie in 1830. II. Tekst en glossarium. 1884.
Harrison en Sharp. Beowulf; volgens Heyne’s tekst en woordenlijst. Boston, 1883; 2de uitg., 1885; 3de vermeerderde uitg., 1888.
Zupitza.Beowulf; Autotypes of the unique Cotton MS. Vitellius A. XV. in the British Museum; with a transliteration and notes; London, 1882; Early English Text Society.
Kölbing.Zur Beowulf-Handschrift. Herrig’s Archiv für das Studium der neueren Sprachen; LVI, 91. Eene volledige vergelijking van het Hs.
Afzonderlijke vertalingen.
Grundtvig.Bjowulfs Drape; Kopenhagen, 1820, 2de uitgave, 1865.
L. Ettmüller, Beowulf. Heldengedicht des achten Jahrhunderts, zum ersten Male aus dem Angelsächsischen in das Neuhochdeutsche stabreimend übersetzt und mit Einleitung und Anmerkungen vorsehen. Zürich, 1840.
Wackerbarth.Beowulf, translated into English verse; London, 1849.
Grein.Dichtungen der Angelsachsen, stabreimend übersetzt; 2 deelen; Göttingen, 1857–59; 1ste deel, 2de uitg., 1863. Afzonderlijke uitgave van de Beowulf-vertaling, Cassel, 1883.
Sandras.De carminibus Caedmoni adjudicatis; Parijs, 1859; met uittreksel van Beowulf en Latijnsche vertaling.
Simrock.Beowulf, übersetzt und erläutert; Stuttgart en Augsburg, 1859.
Heyne. Beowulf; Paderborn, 1863.
Von Wolzogen.Beowulf; Leipzig, Reclam-Bibliothek.
Botkine.Beowulf. Epopée Anglo-Saxonne, traduite en francais pour la première fois; Havre, 1877.
Lumsden.Beowulf, translated into modern rhymes; London, 1881; 2de uitg., 1883.
Zinsser.Der Kampf Beowulfs mit Grendel. Probe einer metrischen Uebersetzung des A. S. epos Beowulf; Jahresbericht van de Realschule te Forbach, 1881.
Grion, Giusto.Beovulf, poema epico anglo-sassone del VII secolo, tradotto e illustrato; Lucca, 1883. De eerste Italiaansche vertaling.
Wickberg.Beowulf, en fornengelek hjeltedikt, äfersatt; Westervik. De eerste Zweedsche vertaling.
Voegen wij er nog bij de reeds aangehaalde Engelsche vertaling van Garnett.
Werken van bijzonderen aard.
Müllenhoff.Beowulf. Untersuchungen über das Angelsächsische Epos und die älteste Geschichte der germanischen Seevölker; Berlijn, 1889. Mythus, geschichtliche Elemente; die Geaten und Schweden, die Dänen, die Angeln und Sachsen.
B. ten Brink.Beowulf. Untersuchungen; Strassburg, 1888. De schrijver houdt er zich vooral bezig met de innerlijke geschiedenis van het epos.
Sarrazin.Beowulf-Studien; Berlijn, 1888. Ursprung der Sage, die Skand. orig. Dichtung, die Angels. Bearbeitung, die Stellung des Beowulf-epos in der Entwicklung der altengl. Poesie.
Kemble.Ueber die Stammtafel der Westsachsen; Munchen, 1836.
Heyne.Ueber die Lage und Construction der Halle Heorot; Paderborn, 1864.
Botkine.Beowulf. Analyse historique et géographique; Parijs, 1876.
Dederich.Historische und geographische Studien zum Angelsächsischen Beowulfsliede; Keulen, 1877.
Grein.Die historischen Verhaltnisse des Beowulfliedes. Ebert’s Jahrbuch für rom. und engl. Literatur, IV, 260 (1862).
Schultze.Altheidnisches in der A. S. Poesie, speciell im Beowulfsliede; Berlijn, 1877.
Skeat.The Name Beowulf. Academy, 1877, I. 163.
Leo.Beowulf, das älteste deutsche, in angelsächsischer Mundart erhaltene Heldengedicht, nach seinem Inhalte und mythologischen Beziehungen betrachtet; Halle, 1839; met vertaalde uittreksels.
Sarrazin.Der Schauplatz des ersten Beowulfliedes und die Heimat des Dichters. Paul und Braune’s Beiträge, XI, 528–541.
Id. Die Beowulfsage in Dänemark. Anglia, IX, 195–199.
Id. Beowa und Böthvar. Anglia, IX, 200–204.
Id. Beowulf und Kynewulf. Anglia, IX, 515–550.
Id. Altnordisches im Beowulfliede. Beiträge, XI, 528–541.
Sievers. Die Heimat des Beowulf-dichters. Beiträge, XI, 354–362.
Id. Altnordisches im Beowulf? Beiträge, XII, 168–200.
Klöpper. Heorot-Hall in the Anglo-Saxon Poem of Beowulf. Festschrift für K. E. Krause. Rostock.
Haigh.The Anglo-Saxon Sagas; Londen, 1861; eene poging om de in het epos vermelde plaatsen in Engeland thuis te brengen.
Müller, N. Die Mythen im Beowulf in ihrem Verhältniss zur germanischen Mythologie betrachtet; Leipzig, 1878.
Suchier. Ueber die Sage von Offa und Thrydho. Beiträge, IV, 500.
Vigfusson. Grettis Saga, in de voorrede van zijne Sturlunga Saga; Oxford, 1878.
Gering. Der Beowulf und die Isländische Grettissaga; Anglia, III, 74.
Smith, C. Sprague. Beowulf Gretti, in New Englander, IV, 49.
Ettmüller. Altnordischer Sagenschatz, 1870.
Symons. Heldensage. Grundriss der Germanischen Philologie; VII Abschnitt.
G. Kurth. Histoire poétique des Mérovingiens; Paris, 1893.
Müllenhoff. Der Mythus von Beowulf. Haupt’s Zeitschrift, VII, 419.
Skeat. The Monster Grendel in «Beowulf». Journal of Philology, No 29, XV.
Schneider.Der Kampf mit Grendels Mutter. Program des Friedrichs-Realgymnasiums; Berlijn, 1887.
Hornburg.Die Composition des Beowulf. Program van het Lyceum in Metz, 1877.
Möller. Das altenglische Volksepos in der ursprünglichen strophischen Form; Kiel, 1883.
Rönning.Beowulfs-Kvadet. En literaer-historisk undersögelse. Kopenhagen, 1883.
Krüger. Ueber Ursprung und Entwickelung des Beowulfliedes. Herrig’s Archiv, LXXI, 129, 1884.
Id. Zum Beowulfliede. Program des städtischen Realgymnasiums in Bromberg, 1884.
Merbot. Aesthetische studiën zur angelsächsischen Poesie; Breslau, 1883.
March. The World of Beowulf. Proceedings of the Amer. Phil. Association, 1882.
Harrison. Old Teutonic Life in «Beowulf». Overland Monthly, July, 1884.
Bugge. Studien über das Beowulfepos. Beiträge XII, 1–80 en 360–375.
Sarrazin.Entgegnung. Englische studien, XIV, 421–427. Een antwoord op Koeppel’s beoordeeling van Sarrazin’s Beowulf-Studien. Eng. Stud. XIII, 475.
Koeppel’s antwoord; Eng. Stud. XIV, 427–432.
Deskau. Zum Studium des Beowulf. Berichte des freien deutschen Hochstiftes. 1890.
Hertz. Beowulf, das älteste germanische Epos. Nord und Süd, XXIX, 229–253; 1884.
Weinhold. Altnordisches Leben, 1856.
Kalund. Sitte. Skandinavische Verhältnisse. Grundriss der Germanischen Philologie, XIII. Abschnitt.
Schultz.Sitte. Deutsch-Englische Verhältnisse. Grundriss enz.
Deze schrijver maakt er een komaf mee met de volgende verklaring: «Von hoher Bedeutung dagegen für die Sittengeschichte der Angelsachsen ist das Beowulflied.»
Fahlbeck. Beowulfsqvädet enz. Antiquarisk Tidskrift för Sverige, VIII.
Lehmann. Brünne und Helm im angelsächsischen Beowulfliede; Leipzig, 1885.
Id. Ueber die Waffen im angelsächsischen Beowulfliede, Germania, XXXI, 486–497.
Bugge. Til de oldengelske digte om Beowulf og Waldere. Tidskrift for Philologi og Pädagogik, VIII, 1869–70.
Davidson, Chas.Differences between the Scribes of «Beowulf». Modern Language, Notes, V, 85 en 378; 1890.
Mc Clumpha, Chas. Differences between the Scribes of «Beowulf». Mod. Lang. Notes, V, 245, 1890.
Schultze.Ueber das Beowulfslied. Program van de Realschule te Elbing, 1864.
Schröder.Om Bjowulfs-drapen. Kopenhagen, 1875.
Arnheim. Ueber das Beowulflied. Bericht über die Jacobsonsche Schule zu Seesen, 1867–71.
Kölbing. Kleine Beiträge. Kölbing’s Englische Studiën, III, 92; zu Beowulf, 168.
Outzen. Ueber das A. S. Beowulfs-Gedicht. Kieler Blätter, III, 312; 1816.
Schemann. Beowulf. Antichissimo poema epico de’ popoli Germanici. Giornale Neapolitano di filosofia e lettere, scienze morale e politiche, IV, Vol. VII, 63, 175.
Earle. Beowulf. Canadian Monthly, II, 83, 1872.
Id. Beowulf. Household Words, XVII, 459.
Id. Beowulf. London Times, Weekly ed., Oct. 9, 1885.
Gibb.Gudrun, Beowulf and Roland; 2de uitg. Londen, 1883.
Powell. Recent Beowulf Literature (Harrison, Holder, Lumsden). Academy, no 648, Oct. 4, 1884.
Id. Harrison’s «Beowulf». Academy, no 654, Nov. 15, 1884.
Harrison. Beowulf. Academy, no 653, Nov. 8, 1884.
Garnett. The Translation of Anglo-Saxon Poetry. Public. of the Mod. Lang. Assoc. of America. Vol. VI, no 3; 1891.
Bright.Review of Harrison and Sharp’s «Beowulf».Litteraturblatt für germ. und rom. Philologie; Juni, 1884.
Gummere. The Translation of «Beowulf». Amer. Journal of Philology, VII, 1886.
Schilling. The Finnsburg-Fragment and the Finn-Episode. Mod. Lang. Notes, II, 291, 1887.
Corson. A passage of Beowulf (2724 vlg.). Mod. Lang. Notes, III, 193; 1888.
Krüger. Zum Beowulf. Beiträge, IX, 571–578.
Kittredge. Zu Beowulf, 107 vlg. Beiträge, XIII, 210.
Miller. The Position of Grendel’s Arm in Heorot. Anglia, XII, 396–400.
Zupitza. Zu Beowulf, 850. Herrig’s Archiv, 84, 124; 1890.
Joseph. Zwei Versversetzungen im Beowulf. Zeitschrift für deutsche Philologie, XXII, 385–397.
Schröer. Zur Texterklärung des Beowulf. Anglia, XIII, 333–348.
Sievers. Zur Texterklärung des Beowulf. Anglia, XIV, 133–146.
Kluge. Sprachhistorische Miscellen. Beiträge VIII, 532.
Id. Zum Beowulf. Beiträge, IX, 187.
Cosijn. Zum Beowulf. Beiträge, VIII, 508.
Id. Beowulf. Taalkundige bijdragen, I, 286.
Id. Aanteekeningen op den Beowulf; Leiden, 1892.
Sievers. Zum Beowulf. Beiträge, IX, 135 en 370.
Nader. Zur Syntax des Beowulf. Twee programma’s van de Staats-Oberrealschule te Brünn, 1879–80.
Lichtenheld. Das schwache Adjectiv im Angelsächsischen. Haupt’s Zeitschrift, XVI, 325.
Nader.Der Genitiv im Beowulf. Program van de Staats-Oberrealschule te Brünn, 1882.
Id. Dativ und Instrumental im Beowulf. Jahresbericht van de Weener Oberrealschule, 1882–83.
Hotz. On the Use of the Subjunctive Mood in Anglo-Saxon and its further history in Old English; Zurich, 1882.
Köhler. Der syntaktische Gebrauch des Infinitivs und Particips im Beowulf; Münster, 1886.
Nader.Tempus und Modus im Beowulf. Anglia, X, 542–563, en XI, 444–449.
Davidson. The Phonology of the Stressed Vowels in «Beowulf». Public. of the Mod. Lang. Associat. of America. Vol. VI, no 3. 1891.
Harrison. List of Irregular (strong) Verbs in «Beowulf». Amer. Journal of Philology, IV, 462.
Schubert.De Anglosaxonum arte metrica; Berlijn, 1870.
Vetter.Ueber die Germanische Alliterationspoesie; Weenen, 1872.
Rehrmann.Essay on Anglo-Saxon Poetry. Program van de Hoogere Burgerschool in Lübben, 1876.
Rieger. Die Alt- und Angel-sächsische verskunst; Halle, 1876.
Schipper.Englische Metrik. I deel, Altenglische Metrik; Bonn, 1882.
Tolman. The Style of Anglo-Saxon Poetry. Transactions of the Modern Language Association of America; Vol. III, 1887.
Hirt. Untersuchungen zur West-germanischen verskunst; Leipzig, 1889.
Guest.History of English Rhythms, 2 deelen, 1838; heruitgegeven in 1 deel door Skeat, 1882.
Banning. Die epischen Formeln im Beowulf; Marburg, 1886.
Bode.Die Kenningar in der angelsächsischen Dichtung; Darmstadt en Leipzig, 1886.
Arndt. Ueber die altgermanische epische Sprache; Paderborn, 1877.
Schemann. Die Synonyma im Beowulfsliede, mit Rücksicht auf Composition und Poetik des Gedichts; Hagen, 1882.
Hoffmann. Der bildliche ausdruck im Beowulf und in der Edda. Englische Studien, VI, 1883.
Heinzel. Ueber den Stil der altergermanischen Poesie; Strasburg, 1875.
Gummere. The Anglo-Saxon Methaphor; Halle, 1881.
Schulz.Die Sprachfonnen des Hildebrandsliedes im Beowulf. Program van de Realschule te Koningsbergen, 1882.
Sievers. Zur rhythmik des germanischen alliterationsverses. I. Vorbemerkungen. Die metrik des Beowulf. Beiträge, X, 209–314. II. Sprachliche ergebnisse. Beiträge, X, 451–545.
Id. Der angelsächsische Schwellvers. Beiträge, XII, 454–482.
Id. Altgermanische Melrik. Grundriss der Germanischen Philologie. IX Abschnitt.
ten Brinck.Altenglische Literatur. Grundriss enz. VIII Abschnitt.
Haupt’s Zeitschrift für Deutsches Altertum:
V. 10. Haupt. Zum Beowulf.VII. 410. Müllenhoff. Sceaf und seine Nachkommen.VII. 524. Bachlechner. Die Merovinge im Beowulf.XI. 59. Bouterwek. Zur Kritik des Beowulfliedes.XI. 176. Rieger. Ingaevonen, Istaevonen, Hermionen.XI. 272. Müllenhoff. Zur Kritik des A. S. Volksepos.XI. 409. Dietrich. Rettungen.XII. 259. Müllenhoff. Zeugnisse und Excurse zur deutschen Heldensage.XIV. 193. Müllenhoff. Die innere Geschichte des Beowulfs.Zeitschrift für deutsche Philologie (Höpfner en Zacher):
II. 305. Köhler. Die Einleitung des Beowulfliedes, en Die beiden Episoden von Heremod.II. 371. Rieger. Beoordeeling van Heyne’s 2de uitgave.III. 381. Rieger. Zum Beowulf.IV. 192. Bugge. Zum Beowulf.Germania (Pfeiffer):
I. 297 en 455. Bachlechner. Eomaer und Heming (Hamlac).I. 384. Bouterwek. Das Beowulflied. Eine Vorlesung.VIII. 489. Holtzmann. Zu Beowulf. (Textkritik.)XIII. 129. Köhler. Germanische Alterthümer im Beowulf.Anglia IV, 69. Wülcker. Bespreking van de Beowulfvertalingen.
ten Brink.Geschichte der englischen Litteratur; 1ste deel, Berlijn, 1877.
Wülcker. Grundriss zur Geschichte der angelsächsischen Litteratur; Leipzig, 1885.
Robinson, W. Clarke. Introduction to our Early English Literature; Londen, Durham en Heidelberg, 1885.
Earle. Anglo-Saxon Literature; 1884.
Taylor.Historic Survey of German Poetry; 3 deelen, 1830.
Lonfellow. Anglo-Saxon Literature. N. Am. Review, XLVII, no 100; 1838.
Petheram. Historical Sketch of Anglo-Saxon Literature in England, 1840.
Wright. Biographia Britannica Literaria, Vol. I, Anglo-Saxon Period, 1842.
Lappenberg. History of England under the Anglo-Saxon kings. Translated by B. Thorpe, 2 vols. 1845.
Kemble. Saxons in England, 2 vols. 1849.
Green. The Making of England, 1882.
Grimm. Deutsche Mythologie.
Simrock. Handbuch der Deutschen Mythologie, 1878.
Mone. Untersuchunqen zur Geschichte der deutschen Heldensage, 1836.
Grimm. Die Deutsche Heldensage, 1867.
Wagner. Deutsche Heldensage, 1881.
Wagner en Mc Dowall. Epics and Romances of the Middle Ages, 1883.
Wat is den arme ’t schoon der lente? Niets!
Een starrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets!
Wat is hem Poëzie?
Zonder zich juist op het standpunt te moeten plaatsen van Multatuli, zal wel menig dichter met hem instemmen bij het zien van de practische richting onzer eeuw, waarin onder de ontwikkelden slechts weinigen, eenige fijnproevers en voor het overige beoordeelaars, wier vak het meebrengt, belang stellen in de poëzie, terwijl de groote menigte in de beslommeringen en bekommeringen van den strijd om ’t bestaan doof blijft voor alle «godentaal» en «hemelval».
Welk verschil met de eerste eeuwen onzer beschaving, met het heldentijdperk onzer Germaansche voorouders, toen de poëzie, in en door het volk geschapen, aan een gemeenschappelijk ideaal beantwoordde, alle borsten deed zwellen, aller begeestering afdwong en zoozeer vergroeid was met het «profanum vulgus», dat de dichter, welke thans als eene scherpe, hooger begaafde persoonlijkheid optreedt, in de groote massa verloren ging, als een druppel in den oceaan.
Evenals het tot man opgroeiend kind zijne begoochelingen aflegt, naarmate het, door weetgierigheid geprikkeld, de koude en ernstige werkelijkheid leert kennen, zoo ook hebben de beschaafde volken sinds lang de ongekunstelde voorstellingen hunner jeugd over boord geworpen; en indien er nog eenige sporen voorhanden zijn van de oude, dichterlijke overleveringen, dan zijn ze tot den nederigen rang van sprookjes afgedaald, welke nog alleen in de kinderwereld onder de strooien daken rond den zetel van het goedhartige, kind geworden grootje, te vinden zijn.
Hofdijk zegt te recht van de sage:
Toen vlood de onterfde maagd, door twijfels kille handen
Beroofd van kroon en bloemenwâ,
En vond in ’t halflicht van de ruwe, leemen wanden
Der schaamle eenvoudigheid genâ.
Welnu, keeren wij in deze lang vervlogen tijden, in het rijk der sage terug; het is immers zoet voor het hart, zich de schoone jeugd weer voor den geest te halen.
Aan de Oudengelsche letteren is het voorrecht te beurt gevallen den Beowulf, het oudste Germaansche epos, te bezitten. Alle Germaansche volken hadden wel is waar dichterlijke overleveringen, doch deze gaven slechts het ontstaan aan afzonderlijke liederen of sagen.
Op dezen trap bleven de Scandinaviërs staan, terwijl bij de Franken de oude heldensage grootendeels voor de poëzie verloren ging. Alleen de Duitschers kunnen met rechtmatigen trots op volksheldendichten als de Nibelungen en Gudrun wijzen, doch deze zijn van veel lateren oorsprong dan de Beowulf.
Het is waar, de Beowulf is geen eigenlijk heldendicht in de hooge beteekenis, welke men, verwend als men is door het Grieksche epos, aan dit woord toekent.
Er wordt geene gebeurtenis van zulk algemeen nationaal belang als de oorlog van Troje geschilderd; zelfs ontbreekt de eenheid, welke alleen een letterkundig voortbrengsel tot volmaakt kunstwerk kan stempelen; het Angelsaksische epos werd immers in het midden zijner ontwikkeling tot staan gebracht door de uitbreiding van het Christendom. Doch dit neemt niet weg, dat het een juweel is, en als zoodanig onze warme belangstelling verdient.
Immers het gedicht, dat in de grondtrekken heidensch is gebleven, is een der weinige schatten, welke gered zijn uit de schipbreuk van de rijke Germaansche volkspoëzie; de taal, de epische stijl, de geschied- en aardrijkskundige bijzonderheden, de aanwezigheid der voornaamste heldensagen, de bestanddeelen waaruit het tot een geheel is saamgevloeid, dat alles spreekt tot den beschaafden lezer en tot den dichter, dat alles biedt de taalwetenschap, geschiedenis, letterkunde en tekstcritiek een rijk veld ter ontginning aan.
Wat de laatste wetenschap betreft, zij heeft zich in de herstelling van den Beowulftekst een blijvend gedenkteeken gesticht.
De gebrekkige toestand van het handschrift hulde het gedicht in een apocalyptisch duister; dank aan de onderzoekingen van Bugge, Cosyn, Kluge en Sievers is er licht ontsproten uit den baaierd, zoodat wij ons thans in eenen leesbaren tekst kunnen verheugen. Om zich hiervan te overtuigen vergelijke men de oude vertaling van Ettmüller en zelfs die van Heyne met die van Grein, en men zal moeten bekennen, dat op dit gebied reuzenstappen zijn gedaan.
Voor ons, Nederlanders, heeft het gedicht nog eene bijzondere reden tot belangstelling: de inval der Denen, het eenige geschiedkundig na te wijzen feit, heeft op Nederlandschen bodem plaats gehad. Dit is des te meer opmerkelijk, nu diezelfde gewesten zich niet onbetuigd hebben gelaten bij de totstandkoming van de Nibelungen en Gudrun1.
Doch nog om eene andere reden is de Beowulf belangrijk. Indien het boven allen twijfel verheven is, dat elk letterkundig werk van eenigen omvang de uitdrukking zijn moet van zijnen tijd, wil het op den naam van meesterstuk aanspraak maken, dan is dit vooral waar van het volksepos, dat natuurlijk uitvloeisel van de ziel der natie, van het gemeenschappelijk leven en streven gedurende heel een tijdvak.
Dit vinden wij bij het Oudengelsche gedicht bewaarheid; het is de uitdrukking van het volksideaal en bijgevolg de nagenoeg trouwe afbeelding van het karakter, van de zeden en gewoonten der oude Germanen.
De krijgshaftige inborst van het volk, welke wij uit de geschiedenis als zijn hoofdkenmerk leerden waardeeren, zijn leven verdeeld tusschen oorlog en drinkgelagen, zijn voorliefde en afkeer, zijn rechtsbegrippen, de opvoeding van den jongen krijgsman, de inrichting van de woningen der grooten, de beschrijving van de gastmalen en begrafenisplechtigheden: het treedt hier in kleur en beeld, in levenden lijve voor het voetlicht.
Beter dan de kronieken met hare dorre opsomming van feiten stelt het volksepos den geschiedschrijver in staat, om den juisten maatstaf te leggen aan de beschaving der eerste middeleeuwen, daar wij eenen dieperen blik slaan in de geaardheid van het volk, waarvan de gebeurtenissen slechts eene afspiegeling zijn.
Onderzoeken wij daarom den toestand van de maatschappij, die in ons epos te voorschijn treedt, zoo zullen wij ons rekenschap kunnen geven van
Men kan gerust staande houden, dat de oud-engelsche beschaving, zooals zij zich in ons gedicht afteekent, eene verrassing, ja eene openbaring mag heeten voor elken onpartijdigen lezer, die niet behept is met de Fransche vooroordeelen omtrent Germaansche toestanden.
Deze vooroordeelen dagteekenen reeds van de vroegste tijden.
Met uitzondering van Tacitus, den man gewapend met den adelaarsblik van het vernuft, hebben geschiedschrijvers als Gregorius van Tours, wiens geest gevormd was in de school der Romeinsche beschaving, niet altijd recht laten wedervaren aan de Noordsche denkbeelden.
Welnu uit den Beowulf straalt eene betrekkelijk hooge ontwikkeling, waarop wij ons geenszins bij de «Noordsche barbaren» verwachten, en die gunstig afsteekt bij de bloederige tooneelen der Edda en de reusachtige, teugellooze hartstochten der Nibelungen.
Deze ontwikkeling spreekt zich uit op maatschappelijk, stoffelijk, geestelijk en zedelijk gebied.
Op maatschappelijk gebied zijn de toestanden, zooals Tacitus die beschreven heeft, in hoofdzaak ongewijzigd gebleven. Nog altoos treedt het volksleger op, dat op de bloedverwantschap is gevestigd, zoodat ieder gezond, vrij man dienstplichtig is; zelfs ontmoeten wij nog de dienstgevolgschappen, comitatus van Tacitus; doch het gezag des konings heeft zich uitgebreid, en zijne waardigheid is erfelijk geworden.
De koning blinkt uit door edele geboorte en door persoonlijken moed; hij voert het leger ten strijde.
Van Hrodgar heet het:
Nooit aan de legerspits, als lijken vielen,
Bezweek de heldenmoed des strijdvermaarden. (Vert. 1055–56.)
Het gevolgschap was eene vrijwillige vereeniging van strijdlustige mannen, waaronder ook bloedverwanten, onder het gezag van eenen vorst, wien zij onvoorwaardelijk trouw en gehoorzaamheid beloofden.
Het bestond uit beproefde krijgers (dugudh) en aankomende jongelingen (geogodh).
Bij voorkeur schaarden zij zich onder de banier van een dapper krijgshoofd.
Geluk der wapens werd verleend aan Hrodgar,
De kroon des kamps, zoodat zijn dierbre magen
Wilvaardig volgden, tot de kampjeugd toenam,
De breede jonglingschaar. (65–68.)
Deze afhankelijkheid was geene schande, immers de zonen der aanzienlijkste geslachten gingen er toe over: Beowulf had in zijne jeugd Hredel gediend en op zijne beurt stelt hij aan Hrodgars zoon de gelegenheid open, om zich bij Hygelac aan te sluiten.
De dienstgevolgschappen doen zich in het gedicht voor als een bond van blijvenden, ten minste niet van voorloopigen aard, evenals bij Tacitus; ofschoon niets belet, dat de verplichting met toestemming des vorsten voor een tijd lang kan opgeheven worden. Zoo zien we, dat Beowulf met Hygelacs oorlof de Denen ter hulp snelt, om daarna weer tot zijnen vroegeren heer terug te keeren:
Eerbiedig aan te biên. Geheel mijn hulde
Zij wendt zich weder uwaart. (2206.)
De dienstman ontving van den vorst: 1o huisvesting en voedsel:
(Wij zijn) Hygelacs genooten aan de haardstee. (263.)
2o zijne wapens; Wiglaf zegt:
Den tijd gedenk ik, toen wij mede ontvingen
En in de hal aan onzen heer beloofden,
Die ons de ringen schonk, dat wij de rustings
Vergelden zouden enz. (2715–18.)
3o allerhande geschenken, kleinoodiën, paarden en vooral spiraalvormige ringen, die tot munt dienden, zoodat men er een stuk van kon afbreken; 4o daarenboven een aandeel in den krijgsbuit:
Niet lag aan ’t lot wie rooven zou den rijkdom. (3239.)
en 5o ook landerijen. Beowulf zegt van Hygelac:
Hij gaf me land en goed, ’t genot des erfgronds. (2565.)
Wiglaf herinnert zich Beowulfs mildheid:
Hij was alsdan het eigendom gedachtig,
Waarmee hem gene vroeger had begiftigd,
De weeldevolle woning der Waegmundings,
Elk volksbezit, gelijk bezat zijn vader. (2685–88.)
Wij zien insgelijks, dat Hygelac met landerijen Wulf en Eotor beschenkt en zelfs den laatste met de hand zijner dochter. Uit de aangehaalde woorden van Wiglaf blijkt, alsmede uit andere plaatsen, dat de koning een stuk van het aan de gezamenlijkheid, aan den stam behoorend eigendom aan enkelen toewees.
De latere Engelsche koningen pasten die handelwijze in het breede toe, en zoo ontstond mettertijd de dienst- en bezitsadel, welke den oorspronkelijken geboorteadel over het hoofd wies. In den Beowulf zijn dus de kiemen van het leenstelsel reeds aanwezig.
Uit het gevolgschap koos de vorst soms eenige dapperen uit voor eene moeilijke onderneming; dit zien wij bij gelegenheid van Beowulfs tocht naar Denemarken en later bij zijnen kamp met den draak.
In tijd van vrede maakten de mannen van het gevolgschap den hofstoet des konings uit.
Zij bekleedden de hoogste waardigheden, als daar zijn: raadsheer (Aeschere); schenker (501, 2088); zanger (Unferd); ceremoniemeester (Wulfgar); hofmeester (1835).
Men wane niet, dat wij met eene maatschappij te doen hebben, welke een bekrompen en armoedig bestaan leidde, zooals die bij Tacitus. Verre van daar.
Onder stoffelijk oogpunt heerscht er aan de vorstenhoven zoo niet weelde, dan ten minste welvaart.
Het verblijf der Deensche koningen bestaat uit de burcht, welke nogal aanzienlijk moet geweest zijn, en uit Heorot, de troonzaal, die zich in de nabijheid verheft; het geheel is omgeven met een ruim plein, het medeërf v. 1674, waar zich ongetwijfeld andere bijgebouwen bevonden.
Het gedicht vermeit zich in de beschrijving van Heorots pracht,
De trots gebouwde zaal in bonten goudglans.
Het was de wijdst vermaarde woon ter wereld
Bij ’t menschdom, waar de machtige verwijlde.
De vuurglans lichtte over vele landen. (310–13.)
Het gebouw was van binnen met ijzeren bouten versterkt; kostbare kleeden met geborduurde tafereelen bedekten de wanden; goudversieringen blonken allerwegen, en een veelkleurig geplaveide weg, breed genoeg om een troep ruiters te laten draven, voerde er heen:
De baan was bont bevloerd. (321.)
De schepen zijn met een zeil en met kunstig gesmukten steven voorzien. Bij de onbekrompen feestmalen, waar een beker de ronde doet, wordt niet alleen bier en honigdrank, maar ook wijn geschonken. De beschrijving van den drakeschat met zijn schemerenden standaard en kostbaar vaatwerk, die van de sieraden, welke de koning ten geschenke geeft, bewijst ten volle, dat de kunst van het goudsmeden, die alleen bestaanbaar is met eene zekere welvaart, eene aanzienlijke hoogte had bereikt.
Wat het meeste pleit voor den stoffelijken vooruitgang en de zucht tot weelde en prachtvertoon is de kleederdracht of beter de uitrusting.
Mannen zoowel als vrouwen dragen versierselen:
De man (zal) geen tooisel dragen tot gedachtnis,
Geen ringsieraad de jente jonkvrouw hebben. (3123–24.)
Het harnas is een meesterwerk van smeedkunst, de helm draagt een gulden everbeeld. Beide zijn dikwijls uit kostbaar metaal vervaardigd, zoo Beowulfs helm:
Getooid met goud, met vorstenwrong omgeven. (1478)
Hoe rijk de verschillende wapens ook zijn, het zwaard met deugdelijk ijzeren lemmer en sierlijk bewerkt gevest overtreft ze alle; enkel aan het schild wordt minder pracht ten koste gelegd; het is gewoonlijk van lindenhout en slechts bij uitzondering van staal en wel dan, als het voor Beowulf zake is zich voor het vuur des draaks te beschutten.
Paarden staan de edellieden ten dienste; dikwerf is zadel en tuig met goud belegd; wandelritjes worden tot uitspanning ondernomen, en alsdan hebben zelfs wedrennen plaats, welke als de voorloopers kunnen beschouwd worden van het zoo geliefkoosde tijdverdrijf der Engelschen.
Stappen wij over tot de verstandelijke ontwikkeling.
De helden koesteren den grootsten eerbied voor de rijpe ervaring, voor de meerderheid van den geest; dit mag als een grondtrek van het epos aanzien worden.
Hrodgar is de «wijze heerscher» (1428) «door jaren wijs» (1758) «bekend door kundigheden.» (930)
De raadsheeren staan in hoog aanzien, hunne uitspraak wordt op prijs gesteld. In de Finn-episode treden zij als scheidsrechters op.
Hygelac keurde Beowulfs tocht naar Denemarken af, toch zet deze zijn plan door, want de raadslieden stijven hem in zijn voornemen:
Bij lang niet laakten wijze liên die reize. (208)
Degene, die door den koning het meest gewaardeerd wordt, is Aeschere, des konings
alvertrouwde en raad verstrekker tevens. (1349)
Bij de oprichting van Beowulfs grafheuvel worden deskundigen in den arm genomen:
Zij wierpen eenen wal er om, zoo deugdelijk
Als ’t hoogst ervaren mannen konden vinden. (2276)
Niet alleen bij de ouderlingen, maar ook bij de jongeren werd wijze bezadigdheid op prijs gesteld. Hrodgar vat Beowulfs aanspraken op vermaardheid in twee woorden samen:
Gestadig waakt gij op dit alles, sterkte
En wijsheid van gemoed. (1738)
Is het dus te verwonderen dat de welsprekendheid zoo hoog aangeschreven stond bij deze ernstige mannen?
Eene wijze rede wordt op ééne lijn gesteld met het kostbare goud: Beowulf «opent de schatten des woords» (261) en verzoekt om met Hrodgar «den woordenschat te mogen wisselen.» (367)
Voor deze «barbaren» bestond het ideaal van den held niet alleen in lichaamskracht, maar ook in de evenredige ontwikkeling van hart en geest!
Op meer dan eene plaats wordt dit uitgesproken.
De kustwachter zegt:
De dappre dienstman: Ja, een scherpe schildman
Van beide weet bescheid, van woord en werken.
Hrodgar reikt aan Beowulf het volgende getuigschrift uit:
U in ’t gemoed. Van geenen man nog hoorde
Ik op die jonge jaren rijper rede.
Gij zijt aan krachten sterk, aan geest verstandig,
Aan woorden wijs. (1884–87)
Welke diepe kloof ligt er niet tusschen dezen held en de ridders van het leenwezen, die ijzervreters, wier bekrompen verwaandheid de domme kracht alleen huldigde, zoodat de dichter van Reinaert, ons Nederlandsch volksepos, ze in Bruin den beer aan de kaak heeft gesteld tot lachwekkend schouwspel voor alle eeuwen!
Al de redevoeringen munten uit door eenen ernstigen, kalmen, waardigen toon, welken de Engelsche letterkunde niet meer heeft afgelegd.
Niet minder dan de welsprekendheid staat de dichtgave hoog aangeschreven, de kunst om (882) «naar eisch gerangschikt nieuwberijmde woorden» d. i. stafrijmen te vinden.
Wij gelooven niet, dat Hrodgar er eenen hofnar op zou nagehouden hebben, doch hij bezat iets beters, den hofdichter, den thyled of spreker, die niet alleen aangesteld was om de daden der beroemde helden te bezingen, maar ook om het gezellige onderhoud gaande te houden.
Dit ambt vervult Unferd. Hij behoort tot het gevolg des konings en is, wat edele geboorte en dapperheid betreft, de evenknie van den besten onder zijne wapenmakkers. Zelfs kunnen wij zeggen, dat hij boven al de overigen gewaardeerd wordt, want zijne plaats is aan de voeten des konings, d. i. op de derde eereplaats na Hrodgar en Beowulf.
Evenals het ambt van hofdichter zoo stond ook de dichtkunst zelve in hooge eer. Zij speelt eene rol in al de omstandigheden des levens, in lief en leed, bij feestmalen en begrafenis.
In dit opzicht heeft het Oudengelsch gedicht eenige overeenkomst met dat der Finnen, de Kalewala, bij welke de macht der poëzie schering en inslag is van het volksepos.
Halen wij eenige voorbeelden aan tot staving van het gezegde.
Hildeburg treurt bij den brandstapel van de in den strijd gesneuvelde dierbaren:
De ontroostbre vrouwe treurde bij den schouder
In klaaggezang. (1130)
Hredel heeft zijnen oudsten zoon op noodlottige wijze verloren en vindt nog alleen vertroosting in de poëzie:
Hij gaat naar ’t rustvertrek en zingt een rouwlied. (2530)
Rookwolken vermengd met treurzangen verheffen zich boven Beowulfs brandmijt:
Het beendrenstel. Zij klaagden lustverstoken
Hun hartekwaal, den dood des krijgerkonings.
Ook zong alzoo de jonkvrouw jammerspreuken
Om Beowulf, zij met saamgebonden lokken,
Door zorgen aangezet enz. (3262–66)
Is eindelijk de lijkheuvel opgeworpen, dan rijden de zonen van de twaalf rijksgrooten rond het gedenkteeken:
Zij wilden weder klagen, weer gewagen
Van hunnen koning, weder spreuken konden
En nopens hem verhalen al het goede. (3286–88)
Bij de drinkgelagen, welke het grootste gedeelte van den dag tot laat in den nacht duurden, werd de luidruchtige vroolijkheid, scherts en lach afgewisseld door het zingen van oude sagen met begeleiding van de harp.
Zoo laat de inlasscher den dichter het scheppingsverhaal voordragen, zoo luisteren de aanzittenden met gespannen aandacht naar de Finn-episode, het krijgslied van de onverzoenbare wraakzucht.
Ziehier het tafereel, dat Beowulf aan Hygelac ophangt van de gezellige bijeenkomsten aan het Denenhof; wij zien er uit, dat de Germanen, zoo zij zich ook aan den drank te buiten gingen, desniettegenstaande bevrediging schonken aan de hoogere eischen van het dichterlijk gevoel.
Daar was gezang en scherts. De grijze Schylding
Vertelde uit vroeger tijd, naar menig vorschend.
Hij tokkelde af en toe, de kampgeduchte,
De zoete harp, het hout der vriendenvreugde.
Te met ontspon hij sproken waar en weevol,
Ofwel de grootgezinde koning zette
Een wonderbaar verhaal uiteen naar waarheid.
Dan weer begon de grijze wapenvoerder,
Door ouderdom gekluisterd, naar de kampkracht
Te zuchten zijner jeugd. Hem bruiste ’t binnenst,
Wanneer, door winters oud, hij ’t aantal nadacht. (2160–70)
Zelfs in omstandigheden, waar de dichterlijke voordracht alles behalve gemakkelijk kan geschieden, wordt dit zoo geliefkoosde tijdverdrijf niet vergeten. Terwijl het moedig gezelschap van het meer terugkeert, waar zij het spoor van den gewonden Grendel gevolgd hebben, en de paarden stapvoets gaan, haalt een hunner de sage van Sigmund op, terwijl hij zelfs, en dit is merkwaardig genoeg, Beowulfs wapenfeit, dat den vorigen dag heeft plaats gehad, voor de vuist bezingt en met dien held der dichterlijke overlevering in verband brengt. Ziedaar een sprekend voorbeeld van het ontstaan der sage, die haren oorsprong neemt uit een werkelijk feit en dit met eenen mythischen held samenvlecht.
Een ander bewijs voor de verstandelijke ontwikkeling der Oudengelsche wereld zouden wij kunnen vinden in de beschrijving van den veldslag tusschen de Gooten, onder Hadcyn en Hygelac, van den eenen, en Ongentheow, den koning der Zweden, van den anderen kant. (3025 vlg.)
Het is geen ordelooze kamp, maar een geregeld gevecht, dat getuigt van een voor dien tijd niet gewoon krijgsbeleid.
Ongentheow doet eenen uitval uit zijne versterkte stelling, drijft Hadcyn terug en sluit hem in het Ravenbosch in; den volgenden morgen daagt Hygelac tot ontzet op, verslaat Ongentheow en werpt hem terug in zijne verschansing.
Hier hebben wij met geregelde krijgsbewegingen te doen; doch nog meer: De Zweden worden uit hunne stelling verjaagd en slaan op de vlucht, doch Ongentheow wordt tot staan gebracht. Op welke wijze dit zich toegedragen heeft, wordt niet gezegd, maar het zal niet al te gewaagd zijn te veronderstellen, dat een gedeelte der Gooten den vijand in den rug heeft aangetast.
Doch wij willen liever bij een ander punt stilstaan, dat het helderste licht werpt op de ontwikkeling van deze zoogenaamde barbaren.
Het zijn de beschaafde vormen, de heusche manieren, ja zekere voorgeschreven plichtplegingen, welke aan het hof van Hrodgar den toon geven.
De hoffelijkheid was, niet minder dan de moed, eene eigenschap van den edelman, en de helden rekenden het zich tot eene eer, door hun gedrag te toonen, dat zij geene vreemdelingen waren in de kennis der hofgebruiken.
Het zijn allen in meer dan een opzicht echte «gentlemen,» al is het woord dan ook van latere Engelsche vinding.
Vriendelijkheid, welwillendheid, onderlinge waardeering drukken hunnen stempel op het dagelijksch verkeer.
Als de Gooten, die met Beowulf koers zetten naar de Deensche kust, aan wal gestapt zijn, vraagt de kustwachter naar hunne afkomst en bedoelingen. Dit doet hij in beleefde taal.
Wie zijt gij, rustingrijken, staalbeschutten? (241)
Vooral trekt de aanvoerder zijne aandacht; want zijn edel uiterlijk heeft niets gemeen met dat van eenen dorper:
’k Ontwaarde nooit ter wereld koener krijger
Dan uwer een, dien ridder in de rusting.
Voorwaar geen huisman is ’t, gedost in ’t wapen,
Tenzij ’t gelaat, die leest, die eenge, liege. (251–54)
Met welke voorkomendheid bejegent hij niet de vreemdelingen, nadat zij het doel hunner reis hebben blootgelegd! Hij doet hun een eind weegs uitgeleide en belooft een wakend oog te houden op hun schip.
Aan het hof gekomen moeten de bezoekers eerst om gehoor vragen, alvorens bij den koning toegelaten te worden.
Wulfgar komt hun te gemoet en doet de gebruikelijke vragen, want hij is Hrodgars bode of liever ceremoniemeester, volgens onze hedendaagsche begrippen.
Daarna treedt hij weder binnen, om hen in gepaste, eerbiedige taal aan te dienen; hij plaatst zich niet recht voor den koning, maar ter zijde, aan zijnen schouder, want:
Hij kende de handelwijs van ’t hof. (360)
Hrodgar beveelt alsdan Wulfgar, hem de hooge vreemdelingen voor te stellen. Deze spoedt zich weer naar buiten en deelt Beowulf mede, dat zijn verzoek om pleeggehoor is ingewilligd. De wellevendheid vordert nochtans, dat zij hunne schilden en lansen buiten laten staan. Onder den blinkenden helm en in het klinkende harnas stapt Beowulf met zijne mannen achter Wulfgar de zaal binnen en nadat hij staande den koning begroet en dezes antwoord ontvangen heeft, wordt hem eene eereplaats aangewezen.
Het gebruik eischte, dat elke gast de zitplaats innam, die met zijnen rang overeenkwam.
Daarom verwaarloost Beowulf niet, als hij later bij Hygelac is teruggekeerd en deze hem «op heusche wijs» ondervraagt, op deze voor hem belangrijke omstandigheid te wijzen:
Dra wees de hooggeroemde zoon van Healfdeen
Mij naast zijn zoon een zetel, bij ’t vernemen
Van mijn ontwerp. (2062–64)
Niet te vergeten is ook de eerbied, waarmede het gevolg den koning toespreekt. Weidsche benamingen als «de hooge heerscher, de wijdvermaarde vorst, de schuts der Schyldings» enz. worden hem toegezwaaid; nochtans hebben zij niets vernederends, niets kruipends, niets wat naar de vleierij van hovelingen zweemt.
Kenteekenend is hier vooral de toespraak van de koningin Wealchtheow tot haren heer en gemaal:
Ontvang, o mijn gebieder, dezen beker,
O goudbegever. Wees nu wel te moede,
O schatvriend van de schaar. Spreek toe uw Gooten
Met milden mond. (1189–92)
Deze taal is verre van vertrouwelijk en gemeenzaam, doch zoo vorderde het de voorname toon van het hof.
Immers wordt niet van haar gezegd:
De woorden waren lief. Dan Wealchtheow naakte,
Zij Hrodgars gade, ’t hofgebruik indachtig.
Zij groette, goudgekleed, de hallegasten.
Dan reikte zij het eerst der Denen rijksheer,
De hooggeboren vrouwe, toe den beker. (624–28)
Daarom wordt ook van Hygd, Hygelacs gade, gezegd, dat zij vriendelijk en mild was voor de krijgers, doch niet gemeenzaam. (1979)
Bij het feestmaal, aan de overwinnaars geschonken, wordt uitdrukkelijk vermeld, dat de gasten zich aan tafel als welopgevoede, welgemanierde edellieden gedroegen:
’k Vernam, dat nooit een stam, zoo rijk aan strijders,
Zich beter hield in ’t bijzijn van den schatheer. (1025–26)
Zij dronken met waardigheid:
Terwijl hun magen bij den vollen maaltijd
Hun hart ophaalden, menig medebeker
Met waardigheid ontvingen. (1028–30)
Deze innemende gezelschapstoon treedt zelfs in fijne schakeeringen te voorschijn.
Zoo hoopt Beowulf, na de inbraak van Grendels moeder, dat Hrodgar goed geslapen heeft, ofschoon hij van het tegendeel overtuigd is; doch dit vergde de wellevendheid.
Zoo bedankt hij Unferd voor het hem geleende zwaard, dat hem niet dienstig is geweest; doch hij wacht zich wel van zulk ongunstig oordeel er over uit te spreken, maar prijst het integendeel:
Hij schatte dit geschikt een kampvriend
En strijdbestand; niet laakte hij het lemmer
Van ’t staal met woorden. (1851–53)
Zal niet ieder lezer moeten bekennen, dat eene maatschappij, welke zoozeer aan plichtplegingen, aan heuschheid in al haar doen en laten gehecht is, onder het oogpunt van de beschaving des geestes eene zekere hoogte moet bereikt hebben, en voorzeker niet op eene lijn dient gesteld te worden met de overige Germaansche volken?
Men zou kunnen opwerpen, dat deze uiterlijke vormen nog geen bewijs zijn van de ware, van de innerlijke beschaving, die van het gemoed; dat zij niets meer zijn dan een schoone tint, een vernis, waaronder de aangeboren woestheid van den Germaanschen natuurmensch zich verbergt. Daarom zal het noodig zijn ons eene voorstelling te maken van de zedelijke ontwikkeling der helden, van de drijfveeren, die hen deden handelen.
Wij zagen reeds, dat het dienstgevolgschap nog altoos bloeit, eene instelling, welke op trouw en aanhankelijkheid en niet, zooals het latere leenstelsel, op louter zelfzucht berust, en derhalve alleen mogelijk is bij eene maatschappij, welke een hoog zedelijk peil heeft bereikt.
Hrodgar is niet alleen de beschermer, maar ook de vriend der Schyldings. Hij is het hoofd van het groote gezin. Eene vaderlijke bezorgdheid koestert hij voor zijne mannen en dit is de reden, waarom hij zich door het geheele epos zoo weekhartig voordoet; zoodat hij veel heeft van eenen door leed en jaren suf geworden huilebalk.
Grendel heeft twaalf jaren lang eene schromelijke slachting onder de Denen aangericht, en gedurende al dien tijd
Op deze wijze broeide hij voortdurend,
De zoon van Healfdeen, zorgen voor het heden; (192–93)
want hij
De hal met wapenvocht. Ik had der trouwen,
Der dierbre mannenschaar weer des te minder. (492–93)
Het sneven van Grendel schenkt hem slechts eene kortstondige verademing, daar Grendels moeder Aeschere «des konings meest beminden kamper» doodt. Deze tweede slag verplettert hem gansch:
Naar welstand vraag me niet. De nood is weder
Vernieuwd den Denenlieden. Dood is Aeschere,
Hij Yrmenlafes eerstgeboren broeder. (1346–48)
Groot is dan ook zijne dankbaarheid jegens zijnen redder en hij weet er niets beters op te vinden, dan hem tot zoon aan te nemen. Als eindelijk het uur der scheiding geslagen is, neemt hij onder tranen van hem afscheid, want een voorgevoel zegt hem, dat hij hem nimmer zal weerzien:
En ras teruggekeeren. Hierop kuste
De hooggeboren vorst, de heer der Schyldings,
Der helden besten, zijnen hals omvattend.
Den zilvergrijze zegen neer de tranen. (1914–17)
Geene mindere genegenheid voor zijne mannen legt Beowulf aan den dag.
Hij alleen waakt in Heorot, terwijl zijne onversaagde makkers zich aan den slaap overleveren, vol vertrouwen als ze zijn op zijne machtige hoede, al zijn ze er dan ook zeker van, dat voor hen geen tweede morgen zal dagen:
Zich naast hem neder. Niemand hunner hoopte
Van hier nog ’t dierbaar heim en ’t volk te groeten,
Of ’t burgslot, waar zij waren opgewassen. (705–7)
Op het punt van in ’t grondelooze meer te springen drukt hij Hrodgar wel op het hart, om in zijne plaats de tochtgenooten tot vader te strekken, mocht hij er het leven bij inschieten:
Indien ik eens in uwen dienst het leven
Verlaat, dat gij voor mij, den overledene,
Voortaan vervullen zult de plaats van vader.
O, Wees de wachter van de wapenlieden,
Mijn handgezellen, zoo de kamp mij heenrukt. (1505–9)
Alvorens te sterven geeft hij aan Wiglaf zijne eigen wapenrusting tot aandenken, als het kostbaarste pand, dat hij hem kon overlaten.
Niet alleen is de koning een vriend en vader voor zijne mannen, maar ook een weldoener. Wij zagen reeds, op welke wijze hij den wapendienst vergeldt.
Vrijgevigheid is een der hoofddeugden van den Germaanschen vorst, terwijl de gierigheid naast den overmoed als oorzaak van zijnen ondergang wordt aangemerkt; dit wordt bij Heremod bewaarheid.
En geen wonder, want door mildheid kon hij zich alleen eene uitgelezen schaar aanwerven; rijkdom was voor hem een onontbeerlijke hefboom van het gezag.
Hij heet dan ook de goudvriend, de schatheer, de gever van het goud; de troonzaal is de giftstoel, de goudzaal.
De gevolgsman draagt er niet weinig roem op, eenen milden heer te dienen:
Dan kan aan ’t goud der Gooten vorst erkennen,
De zoon van Hredel, zoo hij ziet de schatten,
Dat ik een meer dan milden goudbegever
Gevonden heb en hield, zoolang ik leefde. (1512–15)
Het geschenk moet den gever en den begiftigde waardig zijn, zoodat niemand er iets op af te dingen heeft:
Zoo ridderlijk vergold met goud en rossen
Het kampgeraas de wijdberoemde koning,
De schatheer van den stam; gelijk geen stervling,
Die waarheid spreekt naar recht, het zal berispen. (1060–63)
Hetzelfde oordeel wordt uitgesproken over de aan Wulf en Eofor toegekende belooning. (3101)
Hrodgars geschenken dragen integendeel de goedkeuring weg van Beowulfs mannen:
Verwachtte zijn bezitter. Onderwege
Werd dikwerf goedgekeurd de gift van Hrodgar. (1930)
De drie hoedanigheden, welke Beowulf tot toonbeeld maken van den Oudengelschen heerscher, zijn vervat in de slotverzen:
Zij zeiden, dat hij was der wereldvorsten,
Der mannen mildste, ’t minzaamst voor de menschen,
Het liefste voor het volk, het lofbegeerigst.
Gaan wij nu de verhouding na van den gevolgsman tot zijnen gevolgsheer.
Hier treedt de onverbreekbare trouw overal op den voorgrond.
’t Is waar, de latere Romaansche volksdichten, alsmede het Nibelungenlied, steken luide de loftrompet over de trouw van den leenman tot zijnen leenheer; doch de Beowulf is hen voor geweest in de verheerlijking dezer ridderlijke eigenschap, welke uit het volle Germaansche gemoed is gegrepen.
De wederzijdsche verknochtheid van heer en dienstman wordt volgenderwijze uitgesproken:
Aan Hygelac, den weerbren in ’t geworstel,
Aan dezen was de neef geheel genegen.
Elk hunner was des andren heil gedachtig. (2226–28)
Deze verkleefdheid toont de gevolgsman eerst en vooral op het slagveld:
’k Vergold aan Hygelac de kostbaarheden,
Die deze mij verstrekt had, in het strijdperk
Door ’t lichtend lemmer, naar het mij verleend was. (2562–64)
Wiglaf drukt in zijne gloeiende rede hetzelfde uit. (2715 vlg.).
Deze gehechtheid aan den vorst is niet het uitvloeisel van de hebzucht, van het verlangen naar eene rijke belooning, maar van een hooger beginsel, het plichtgevoel; al is het dan ook waar, dat een geschenk steeds welkom is.
Hiervoor pleit Beowulfs gedrag, die de hem door Hrodgar geschonken kostbaarheden aan Hygelac en dezes gade afstaat, ja zelfs het onwaardeerbare halssieraad, het eenige in zijne soort.
Hrodgar roept Beowulfs hulp in, door hem te bezweren bij het leven van Hygelac:
Mij bad de koning leedvol bij uw leven,
Dat ’k waagde een ridderwerk in ’t golfgewentel. (2188–89)
De verknochtheid aan den koning der Denen, waarvan de held blijk geeft, (hij belooft hem zelfs uit zijn land te hulp te komen, zoo het noodig is), weegt niet op tegen die aan Hygelac. Daarom verzoekt hij den vorst, alvorens het gevecht aan te gaan met Grendel, zijne wapenrusting aan Hygelac te zenden, zoo hij er het leven laat.
Maar zend dan, zoo het strijdgewoel mij wegrukt,
Naar Hygelac het puike pantser henen,
Dat mijne borst beschut, het schoonste krijgskleed. (455–57)
Vóór den kamp op den bodem van het meer boezemen dezelfde gevoelens hem de woorden in:
En zend dan insgelijks, mijn lieve Hrodgar,
De mij geschonken schatten heen aan Hyglac. (1510–11.)
Dezelfde trouw, welke Beowulf voor zijnen heer aan den dag legt, wordt hem op zijne beurt door zijne eigen krijgers bewezen.
Denken wij aan het tooneel op den oever van het Nikkermeer, waar de Gooten Beowulfs terugkomst reikhalzend te gemoet zien. Een bloedstraal schiet te voorschijn. Het wachten moede aanvaarden de radelooze Denen den terugtocht; de anderen nochtans blijven ter plaatse met den dood in het hart.
De vreemden zaten droef van zin en tuurden
Naar ’t water heen. Zij wisten noch zij waanden
Hem zelven nog te zien, den vriend en heerscher. (1635–37).
Er is nog een ander held, die zijnen meester in den drakekamp trouw ter zijde staat. Het is de jonge Wiglaf, van wien de dichter zegt:
Zoo moet een man in nood, een weerbre wezen. (2797)
Ofschoon hij voor den eersten keer ten strijde is uitgetrokken, ofschoon de tien overige helpers, sinds lang beproefde krijgers, op de vlucht zijn gegaan, toch deinst hij niet; het plichtgevoel gebiedt hem zijnen heer ter hulp te snellen, te meer nu het ook zijn bloedverwant is:
Niets blijkt zoo machtig om de bloedverwantschap
Bij hem, die koen gezind is, ooit te keeren. (2679–80)
Hij wil liever sterven, dan aan dien plicht te kort te schieten:
God weet van mij; mij ware ’t wenschelijker,
Indien mijn lijf met mijnen schatuitdeeler
Het vuur omving. (2732–34)
Zijne redevoering, waarin hij al de grootheid zijner heldenziel heeft neergelegd, is eene der schoonste bladzijden van het gedicht.
Een tooneel, het penseel eens schilders waardig, is dat van denzelfden jongeling, die aan de zijde zijns vorsten en achter diens schild den vuurspuwenden draak te lijf gaat.
Hiermede in overeenstemming is het latere gedrag van Wiglaf, de vruchtelooze pogingen, die hij in het werk stelt om zijnen heer, aan wiens dood hij niet kan gelooven, in het leven terug te roepen; het onbetwiste gezag, waarmede hij met het oog op Beowulfs jongste beschikkingen, de laatste maatregelen treft; doch vooral zijne bestraffing van de lafaards, als deze beschaamd en zwijgend komen aangedropen.
Geen grooter schande bestond er voor den krijgsman dan zijnen heer in den steek te laten.
Men leze Wiglafs van verontwaardiging trillende redevoering. Vreeselijk is de straf, welke de eerloozen zal treffen; men zal met hen handelen als onlangs in Frankrijk geschied is met Dreyfus, den verrader: zij worden uit de gemeenschap verbannen en dood verklaard, zij met hunne bloedverwanten.
De schatuitdeeling met de zwaardgeschenken,
Het heele haardgenot en heil, ’t zal alles
Ontbreken aan uw maagschap. Elk der mannen,
Verstoken van het landbezit der stammen,
Zal zwerven in het rond, zoodra de ridders
Vernemen uwe vlucht vanuit de verte,
Uw roemberoofde daad. De dood is beter
Voor ieder edelling dan ’t smaadvol leven! (2986–93)
In het gansche gedicht wordt slechts eenmaal gewaagd van wrevel, zooniet opstand, tegen den wettigen heer, nl. in de duistere episode van Heremod, doch men houde wel in ’t oog, dat wij hier met eenen dwingeland te doen hebben, die het eerste begonnen was met zijne plichten als gevolgsheer onder den voet te halen.
Even onberispelijk als de verhouding tusschen gevolgsheer en gevolgsman, is die van de krijgers onder elkander. Het zijn wapenbroeders in de volste beteekenis van het woord.
Bij zijnen wedstrijd in het zwemmen wil Beowulf Brecca niet moederziel alleen aan zijn lot overlaten; daarom blijft hij gedurende 7 dagen in zijne nabijheid, totdat de storm hen eindelijk uit elkander slaat.
In ’t minste niet vermocht, ter zee gezwinder,
Hij door den vloed mij verre voor te bruisen,
Noch wilde ik zelve mij van hem verwijderen. (552–54)
Er wordt gewezen op de goede verstandhouding onder de Denen.
Hrodgar beveelt aan Wulfgar, de vreemdelingen aan de Deensche krijgslieden voor te stellen:
Verzoek hen in te gaan en al te gader