Gevoel en verstand - Jane Austen - E-Book

Gevoel en verstand E-Book

Jane Austen.

0,0

Beschreibung

"Sense and Sensibility" ("Gevoel en verstand") is de eerste, in 1795 geschreven en in 1811 uitgegeven, roman van de Engelse schrijfster Jane Austen. In het boek beschrijft Austen een milieu (Engelse landadel) waarin niet alleen vrouwen, maar ook mannen het slachtoffer kunnen zijn van regels over familiebanden, eigendommen en het huwelijk. De titel verwijst naar de verschillende wijze waarop de hoofdpersonages tegen hun situatie aankijken: Elinor Dashwood baseert zich op gezond verstand ("sense") en haar jongere zus Marianne gaat in eerste instantie meer uit van haar gevoel ("sensibility").

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern

Seitenzahl: 569

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Inhoudsopgave

Hoofdstuk IHoofdstuk IIHoofdstuk IIIHoofdstuk IVHoofdstuk VHoofdstuk VIHoofdstuk VIIHoofdstuk VIIIHoofdstuk IXHoofdstuk XHoofdstuk XIHoofdstuk XIIHoofdstuk XIIIHoofdstuk XIVHoofdstuk XVHoofdstuk XVIHoofdstuk XVIIHoofdstuk XVIIIHoofdstuk XIXHoofdstuk XXHoofdstuk XXIHoofdstuk XXIIHoofdstuk XXIIIHoofdstuk XXIVHoofdstuk XXVHoofdstuk XXVIHoofdstuk XXVIIHoofdstuk XXVIIIHoofdstuk XXIXHoofdstuk XXXHoofdstuk XXXIHoofdstuk XXXIIHoofdstuk XXXIIIHoofdstuk XXXIVHoofdstuk XXXVHoofdstuk XXXVIHoofdstuk XXXVIIHoofdstuk XXXVIIIHoofdstuk XXXIXHoofdstuk XLHoofdstuk XLIHoofdstuk XLIIHoofdstuk XLIIIHoofdstuk XLIVHoofdstuk XLVHoofdstuk XLVIHoofdstuk XLVIIHoofdstuk XLVIIIHoofdstuk XLIXHoofdstuk LAfdruk

Hoofdstuk I

De familie Dashwood was lang gevestigd geweest in Sussex. Hun grondbezit was uitgestrekt, en zij plachten verblijf te houden te Norland Park, in het middenpunt van hun bezittingen gelegen, waar zij gedurende vele geslachten een leven hadden geleid, achtenswaardig genoeg om den algemeenen goeden dunk te winnen van hunne kennissen in den omtrek.

De overleden eigenaar van het goed was een ongetrouwd man, die een zeer hoogen leeftijd bereikte, en die gedurende vele jaren van zijn leven een getrouwe gezellin en huishoudster had gehad in zijne zuster. Doch haar dood, die tien jaren voor zijn eigen overlijden plaats had, veroorzaakte een groote verandering in zijn omgeving; want ter vervulling van haar gemis, vroeg en ontving hij in zijn huis het gezin van zijn neef, den Heer Henry Dashwood, den wettigen erfgenaam van de bezitting Norland, en den persoon, aan wien hij voornemens was, het goed na te laten. In het gezelschap van zijn neef en nicht en hunne kinderen sleet de oude heer genoeglijke dagen. Zijn gehechtheid aan hen allen nam toe. De voortdurende tegemoetkoming van den Heer en Mevrouw Dashwood aan zijne wenschen, die niet enkel uit eigenbelang voortsproot, maar evenzeer uit goedhartigheid, schonk hem in ieder opzicht het gemak en behagen, dat hij in zijn hoogen ouderdom nog kon genieten, en de vroolijkheid der kinderen bracht in zijn leven een element van opgewektheid.

Uit een vorig huwelijk had de Heer Henry Dashwood een zoon; van zijn tegenwoordige vrouw drie dochters. De zoon, een flinke, achtenswaardige jonge man, zag zijn toekomst ruim verzekerd door het fortuin van zijne moeder, dat aanzienlijk was geweest, en waarvan de helft bij zijn meerderjarig-wording aan hem verviel. Door zijn eigen huwelijk, dat spoedig daarna plaats had, werd zijn rijkdom nog vermeerderd. Voor hem was dus het toekomstig bezit van Norland van niet zoo ingrijpend belang als voor zijn zusters; want haar fortuin kon, buiten ’t geen haar ten deel kon vallen wanneer haar vader het goed erfde, slechts gering zijn. Haar moeder bezat niets, en haar vader kon slechts zevenduizend pond zijn eigendom noemen; want de andere helft van het fortuin zijner eerste vrouw was eveneens op haar kind vastgezet, en hij had er slechts het vruchtgebruik van.

De oude heer stierf; zijn testament werd voorgelezen, en baarde, als bijna ieder testament, evenveel teleurstelling als voldoening. Hij was niet zoo onrechtvaardig noch zoo ondankbaar om zijn bezitting niet aan zijn neef na te laten, doch hij liet hem het goed na, op voorwaarden die de helft der waarde van het erfdeel te niet deden. De Heer Dashwood had het bezit ervan gewenscht, meer terwille van zijn vrouw en dochters, dan voor zichzelf of zijn zoon; maar aan zijn zoon en zijn kleinzoon, een kind van vier jaar, werd het toegewezen, op een wijze, die hem volkomen de macht ontnam om de toekomst te verzekeren van degenen die hem het liefst waren, en die het meest zulk een verzekering behoefden, ’t zij door een hypotheek op het goed, of door verkoop van zijn waardevolle bosschen. Op alles werd beslag gelegd ten behoeve van het kind, dat bij bezoeken, nu en dan met zijn vader en moeder te Norland gebracht, zóózeer de genegenheid van zijn oudoom had weten te winnen, door aanvalligheden, ver van ongewoon bij kinderen van twee of drie jaar, als: onbeholpen spraak, een ernstig verlangen om zijn eigen wil door te zetten, veel guitenstreken en verbazend veel drukte, dat hiertegen de waarde van al de bewijzen van aanhankelijkheid, die hij jarenlang van zijne nicht en hare dochters had ontvangen niet kon opwegen. Zijn bedoeling was echter niet, onvriendelijk te zijn, en als een bewijs van zijn genegenheid voor de drie meisjes liet hij aan ieder van haar duizend pond na.

De Heer Dashwood was eerst bitter teleurgesteld; maar zijn aard was vroolijk en geneigd tot opgewektheid; hij had alle reden nog te hopen op een lang leven, waarin hij door zuinig te zijn, een aanzienlijke som kon besparen uit de opbrengst van een goed, dat reeds groot was, en vatbaar voor bijna onmiddellijke verbetering. Doch het fortuin, dat zoo laat gekomen was, bleef slechts een jaar in zijn bezit. Langer overleefde hij zijn oom niet, en tien duizend pond, de pas ontvangen legaten medegerekend, was al wat voor zijne weduwe en dochters overbleef.

Zoodra men wist dat hij in gevaar was, werd om zijn zoon gezonden, en hem beval de heer Dashwood, met al de kracht en den aandrang waartoe zijn ziekte hem nog vermocht te bewegen, de belangen aan van zijn stiefmoeder en zijne zusters.

De Heer John Dashwood bezat niet het sterke gevoel van de overige leden der familie; doch hij was getroffen door eene aanbeveling van dien aard op zulk een tijdstip; en hij beloofde alles te doen wat in zijn macht stond om tot haar verzorging bij te dragen. Zijn vader was door die verzekering gerustgesteld; en de Heer John Dashwood had daarna nog ruim tijd om te overwegen hoe veel hij in alle voorzichtigheid bij machte zou kunnen zijn voor haar te doen.

Hij was geen slechtgeaarde jonge man; tenzij het slecht geaard ware, ietwat onhartelijk en nog al zelfzuchtig te zijn; hij stond over ’t algemeen zeer in aanzien; want hij gedroeg zich juist zooals het behoorde in de vervulling van zijn gewone verplichtingen. Had hij een beminnelijkere vrouw getrouwd, dan zou hij misschien nog meer gezien hebben kunnen zijn, dan hij reeds was; hij zou dan zelfs misschien zelf beminnelijk hebben kunnen worden; want hij was heel jong toen hij trouwde en hij hield veel van zijn vrouw. Maar Mevrouw John Dashwood was een sterk overdreven caricatuur van hem zelf; nog meer bekrompen en zelfzuchtig.

Toen hij zijn vader die belofte deed, stelde hij zich inwendig voor, het fortuin van zijn zusters te vermeerderen, door haar ieder een duizend pond te schenken. Hij dacht toen werkelijk dat hij daartoe in staat zou zijn. ’t Vooruitzicht op vierduizend pond jaarlijks, toegevoegd aan zijn tegenwoordig inkomen, behalve de andere helft van zijn moeder’s fortuin, verwarmde zijn hart, en deed hem zich in staat gevoelen, edelmoedig te zijn: “Ja, hij zou ze drie duizend pond geven; dat was ruim en royaal! Het zou voldoende zijn om ze geheel onbezorgd te doen leven. Drie duizend pond! Hij kon die aanzienlijke som wel missen, zonder veel bezwaar. Hij dacht er den geheelen dag aan, en vele dagen achtereen, en hij had er geen berouw van.”

Zoodra de begrafenis van zijn vader was afgeloopen, kwam Mevrouw John Dashwood met haar kind en hun bedienden; zonder aan haar schoonmoeder eenig bericht te hebben gezonden van haar voornemen. Niemand kon haar recht om te komen betwisten; het huis behoorde aan haar echtgenoot, van het oogenblik af dat zijn vader overleed; maar dat maakte het onkiesche van haar gedrag des te meer voelbaar, en zou voor een vrouw in Mevrouw Dashwood’s omstandigheden, met slechts alledaagsche gevoelens, hoogst onaangenaam zijn geweest; doch haar geest was doordrongen van een zóó sterk gevoel van eer, een zoo romantische edelmoedigheid, dat elke overtreding van dezen aard, door wien ook begaan, of van wien ook ondervonden, voor haar een bron was van onveranderlijken afkeer. Mevrouw John Dashwood was nooit met zeer gunstige oogen geschouwd door eenig lid van haar man’s familie, maar zij had tot nu toe geen gelegenheid gehad, hun te toonen, hoe weinig zij bij haar optreden eens anders gevoelens ontzag, wanneer het zoo in haar kraam te pas kwam. Zoo pijnlijk griefde Mevrouw Dashwood dit onbeminnelijk gedrag, en zoo hartgrondig verachtte zij haar schoondochter wegens haar houding, dat zij bij de aankomst van de laatste het huis voorgoed zou hebben verlaten, wanneer niet de smeekingen van haar oudste dochter haar hadden bewogen eerst nog eens na te denken over de gepastheid van zulk een vertrek, en haar eigen teedere liefde voor alle drie hare kinderen haar later had doen besluiten te blijven, en om harentwil een breuk met haar broeder te vermijden.

Elinor, deze oudste dochter, wier raadgeving zoo doeltreffend was, bezat een mate van doordringend begrip en een helderheid van oordeel, die haar recht gaven, hoewel zij nog slechts negentien jaar was, als haar moeder’s raadgeefster op te treden, en haar in staat stelden, menigmaal tot hun aller voordeel, haar overwicht te doen gelden tegenover Mevrouw Dashwood’s levendigen en voortvarenden aard, die haar licht tot onvoorzichtigheid had kunnen verleiden. Zij had een warm hart, haar aard was liefderijk, en haar gevoelens waren sterk; doch zij wist ze te beheerschen; dit was een kennis, die haar moeder nog te verwerven had, en die een harer zusters besloten had, zich nimmer te laten bijbrengen.

Marianne’s vermogens waren in menig opzicht, aan die van Elinor gelijkwaardig. Zij was verstandig en vlug van begrip; maar in alles heftig; haar verdriet, haar vreugde kenden geen matiging. Zij was edelmoedig, beminnelijk, boeiend; ze was alles, behalve voorzichtig. De gelijkenis tusschen haar en hare moeder was opvallend groot.

Elinor zag, niet zonder zorg, die overmaat van gevoeligheid bij haar zuster; doch door Mevrouw Dashwood werd deze gewaardeerd en aangewakkerd. Zij versterkten thans elkander in de heftigheid van hare smart. De hartverscheurende droefheid, die haar in het begin overweldigde, werd opzettelijk hernieuwd, gezocht, telkens en telkens weder opgewekt. Zij gaven zichzelf geheel over aan haar verdriet, trachtten meerder leed te putten uit elke overweging, die daartoe kon bijdragen, en schenen vastbesloten ook in de toekomst voor troost ontoegankelijk te blijven. Ook Elinor was diep terneergeslagen; maar zij kon ertegen strijden. Zij kon zich inspannen. Zij kon overleg plegen met haar broeder; kon haar schoonzuster ontvangen bij haar komst en haar de noodige beleefdheid bewijzen; ook kon zij ernaar streven haar moeder op te wekken tot een dergelijke krachtsinspanning en haar aan te sporen tot een dergelijke verdraagzaamheid.

Margaret, de andere zuster, was een blijgezind, goedaardig meisje; maar daar zij reeds vrij wat van Marianne’s romantische neigingen had overgenomen, zonder juist veel van haar verstand te bezitten, beloofde zij thans, nu ze dertien was, niet, op lateren leeftijd de gelijke van hare zusters te zullen worden.

Hoofdstuk II

Mevrouw John Dashwood nam thans hare plaats in als vrouw des huizes te Norland, en haar schoonmoeder en zusters werden tot de positie van gasten teruggebracht. Als zoodanig echter behandelde zij hen kalm beleefd, en haar man bewees hun zooveel vriendelijkheid, als hij kon gevoelen voor iemand, behalve zichzelf, zijn vrouw en hun kind. Hij wilde hen, werkelijk met eenigen aandrang, overhalen om Norland als hun tehuis te beschouwen, en daar geen ander plan Mevrouw Dashwood zoo verkieselijk scheen, als daar te blijven tot zij een huis in de buurt had kunnen vinden, werd zijn uitnoodiging aangenomen.

Te blijven op een plek, waar alles haar aan vroegere vreugde herinnerde, was juist wat strookte met haar aard. In tijden van blijdschap kon geen geaardheid opgewekter zijn dan de hare, of in grootere mate die optimistische verwachting van geluk koesteren, die het geluk zelf is. Doch in hare smart liet zij zich eveneens door haar verbeelding medevoeren, even ver van alle vertroosting, als in haar vreugde van storende pijn.

Mevrouw John Dashwood keurde volstrekt niet goed, wat haar man voornemens was te doen ten behoeve van zijne zusters. Drieduizend pond af te nemen van het fortuin van hun kleinen jongen zou gelijk staan met hem tot de verschrikkelijkste armoede te doen vervallen. Zij raadde hem aan, nog eens na te denken over de zaak. Hoe kon hij ’t voor zichzelf verantwoorden, zijn kind, zijn eenig kind nog wel, van zulk een groote som te berooven? En met welk recht konden de dames Dashwood, die slechts bloedverwanten waren van ééne zijde, ’t geen zij als in ’t geheel geen verwantschap beschouwde, aanspraak maken op zulk een groote som als bewijs van zijn edelmoedigheid? Dat wist toch iedereen, hoe niemand ooit genegenheid verwachtte tusschen kinderen van eenig man, uit verschillende huwelijken, en waarom zou hij zichzelf, en hun armen kleinen Harry, ruïneeren, door al zijn geld weg te geven aan zijn half zusters?

“’t Was vader’s laatste verzoek aan mij,” antwoordde haar man “dat ik zijn weduwe en dochters zou bijstaan.”

“Hij zal wel niet hebben geweten wat hij zei, denk ik; tien tegen een dat hij in de war was op dat oogenblik. Als hij bij zijn verstand geweest was, zou hij er niet aan hebben gedacht zoo iets vreemds te doen, je te vragen je halve fortuin weg te geven ten nadeele van je eigen kind.”

“Hij eischte immers ook geen bepaalde som, beste Fanny, hij verzocht mij alleen, in algemeene termen, om hen bij te staan en hunne omstandigheden gemakkelijker te maken, dan in zijn vermogen was, te doen. ’t Was misschien beter geweest, als hij ’t maar geheel aan mij had overgelaten. Hij kon moeilijk veronderstellen, dat ik mij niet om hen zou bekommeren. Maar daar hij die belofte van mij vergde, kon ik al niet anders dan haar afleggen; ten minste, toen dacht ik er zoo over. De belofte werd dus gegeven en moet worden vervuld. Iets moet er voor hen worden gedaan, wanneer ze van Norland vertrekken en gaan wonen in hun nieuw tehuis”.

“Nu ja, goed; laat er iets voor hen gedaan worden; maar dan behoeft dat iets niet juist drieduizend pond te zijn. Je moet niet vergeten,” voegde zij erbij, “dat je het geld niet kunt terugkrijgen, wanneer je ’t eens hebt afgestaan. Je zusters zullen trouwen, en dan is het voor goed weg. Als het nu nog ooit aan onzen armen kleinen jongen kon worden teruggegeven...”

“O, zeker,” zei haar man heel ernstig, “dat zou een groot verschil maken. Er kan een tijd komen, waarin Harry er spijt van heeft, dat zulk een groote som werd weggeschonken. Als hij bijvoorbeeld een groot gezin had, dan zou het een welkome vermeerdering zijn.”

“Natuurlijk, dat spreekt vanzelf.”

“Misschien was het dan voor alle betrokken partijen beter als we de som tot op de helft verminderden. Vijfhonderd pond zou een ontzaglijke vermeerdering van hun fortuin beteekenen.”

“O, maar meer dan ze in de verste verte konden verwachten! Welke broer ter wereld zou ook maar half zooveel doen voor zijn zusters, zelfs als ze werkelijk zijn zusters waren! Maar zooals hier—halfzusters maar!—Je bent nu eenmaal zoo edelmoedig van aard!”

“Ik zou niet graag schriel willen zijn,” was zijn antwoord. “Men doet bij zulke gelegenheden liever te veel dan te weinig. Niemand kan ten minste denken, dat ik niet genoeg voor hen heb gedaan; zelve zouden ze moeilijk meer kunnen verwachten.”

“Ja, wat zij verwachten, wie zal dàt zeggen,” vond mevrouw; “maar hun verwachtingen gaan ons niet aan; de vraag is, wat jij je veroorloven kunt te doen.”

“Precies, en mij dunkt, dat ik mij kan veroorloven hun elk vijfhonderd pond te geven. Zooals ’t nu staat, zonder eenige toevoeging van mij, zullen zij bij hun moeder’s dood ieder meer dan drieduizend pond bezitten, een zeer voldoende som voor een jonge vrouw.”

“Dat is het zeker; en wèl beschouwd, dunkt mij, dat ze in ’t geheel geen toevoeging noodig hebben. Tienduizend pond zullen onder hen verdeeld worden. Als ze trouwen, dan doen ze stellig een goede partij, en trouwen ze niet, dan kunnen ze met elkaar ruim leven van de rente van tienduizend pond.”

“Dat is zéér waar; en daarom weet ik niet, of het over ’t geheel niet raadzamer zou zijn, iets te doen voor hun moeder, gedurende haar leven, dan voor hen; zooiets als een jaargeld, bedoel ik. Mijn zusters zouden daarvan evengoed voordeel trekken als zij zelve. Met honderd pond in ’t jaar zouden ze ’t samen heel goed kunnen hebben.”

Zijn vrouw aarzelde echter een weinig, tot dit plan haar toestemming te verleenen.

“Natuurlijk,” zei ze, “dat is wel beter, dan afstand te doen van vijftienhonderd pond ineens. Máár—als Mevrouw Dashwood nog vijftien jaar blijft leven, dan zijn wij ’t kind van de rekening.”

“Vijftien jaar! maar Fanny, zóó oud wordt ze niet half.”

“Dat denk ik ook niet; maar let eens op, als menschen een jaargeld krijgen, dan leven ze maar altijd door; en zij is zoo dik en gezond, en nog maar even in de veertig. Een jaargeld is werkelijk geen gekheid, ’t komt geregeld ieder jaar weer terug, en men kan er niet afkomen. Je weet niet wat je begint. Ik heb heel wat ondervinding van dien last met jaargelden; want mijn moeder had, als een blok aan haar been, volgens vader’s testament, er drie uit te betalen aan oude, afgedankte dienstboden, en je kunt je niet voorstellen hoe onaangenaam ze dat vond. Tweemaal in ’t jaar moest dat geld worden uitbetaald, en dan hadt je nog den last om ’t hun te doen toekomen; en toen ’t heette, dat een van hen was gestorven, bleek het later, dat daar niets van aan was. Mijn moeder kreeg er zoo recht genoeg van. ’t Was of haar inkomen haar niet behoorde, zei ze, met die voortdurende eischen, die aan haar werden gesteld; en ’t was des te onaardiger van vader, omdat overigens het geld geheel en al moeder’s eigendom was, zonder eenige voorwaarde. Dat heeft me zoo’n afkeer gegeven van jaargelden, dat ik in geen geval mij zelf zou willen dwingen tot de verplichting er ooit een uit te betalen, voor geen geld van de wereld.”

“Het is ook bijzonder onaangenaam,” antwoordde de Heer Dashwood, “die soort van jaarlijksche inkomstenvermindering te moeten ondergaan. Zooals je moeder terecht zegt, op die manier is iemands fortuin zijn eigendom niet. Verplicht te zijn tot geregelde betaling van zoo’n som op elken betaaldag, is alles behalve prettig; ’t beneemt iemand zijn gevoel van onafhankelijkheid.”

“Zeer zeker; en per slot krijgt men er geen dank voor. Zij denken dat ze zeker zijn van hun geld; je doet niet meer dan ze verwachten, en dankbaar zijn ze in ’t minst niet. Als ik in je plaats was, dan zou ik, wàt ik ook deed, geheel uit eigen vrijen wil doen; ik zou mij niet willen binden, door een jaarlijksche toelage. Er kunnen jaren komen, waarin ’t ons heel slecht past om honderd, of zelfs vijftig pond te missen van wat we noodig hebben voor eigen uitgaven.”

“Mij dunkt, dat je gelijk hebt, beste; ’t zal beter zijn, als er geen sprake is van een jaargeld in dit geval; wàt ik hun dan ook bij gelegenheid eens zal geven, zal hen veel meer helpen dan een jaarlijksche toelage; want ze zouden alleen maar op veel grooter voet gaan leven, als ze zeker waren van een grooter inkomen, en zoodoende zouden ze aan ’t eind van ’t jaar geen cent rijker zijn erdoor. Dat zal stellig de beste manier zijn. Met een cadeautje van vijftig pond zoo af en toe zullen ze nooit om geld verlegen zijn, en ik geloof dat ik op die wijze ten volle de belofte aan mijn vader nakom.”

“Ja, zeker doe je dat. Eigenlijk, om je de waarheid te zeggen, ben ik inwendig overtuigd, dat je vader in ’t geheel niet bedoeld heeft, dat je hun geld zoudt geven. Ik geloof stellig, die hulp, die hij op het oog had, was niet anders, dan wat men natuurlijk van je zou mogen verwachten; zooals bijvoorbeeld naar een geschikt huisje voor hen uit te zien, hen te helpen bij ’t verhuizen, en hun nu en dan eens wat visch of wild te zenden, al naar ’t seizoen. Ik durf wel wedden dat hij niets meer dan dat bedoelde; en ’t zou dan toch ook al héél vreemd en onredelijk zijn geweest als dat wèl zoo was. Want bedenk toch eens, man, hoe ruim en royaal je stiefmoeder en haar dochters kunnen leven van de rente van zevenduizend pond, behalve die duizend pond, die de meisjes ieder bezitten, en die hun elk vijftig pond in ’t jaar opbrengen, waarvan ze natuurlijk hun moeder voor kost en inwoning zullen betalen. Alles met elkaar gerekend zullen ze samen vijfhonderd pond hebben in ’t jaar, en wat ter wereld kunnen vier vrouwen meer begeeren? Ze zullen zoo goedkoop leven! Hun huishouden zal letterlijk niets kosten. Ze zullen geen rijtuig houden, geen paarden, en bijna geen dienstboden; ze zullen geen menschen zien, en dus in ’t geheel geen onkosten hebben! Denk eens, hoe ruim ze zich zullen kunnen bewegen! Vijfhonderd pond in ’t jaar! Bepaald, ik kan mij niet voorstellen hoe ze ook maar de helft ervan zullen uitgeven, en dat ze van jou nog meer zouden krijgen, is te gek om aan te denken. Ze zullen vrij wat eerder in staat zijn om iets te geven aan jou.”

“Ja, ’t is waar,” zei de Heer Dashwood; “je hebt groot gelijk. Vader kan niets meer hebben bedoeld met zijn verzoek aan mij, dan wat je zegt. Ik begrijp dat nu volkomen, en ik zal mijn belofte getrouw vervullen door bewijzen van vriendelijkheid en hulp in den geest zooals jij dat aangaf. Als moeder een ander huis gaat betrekken, dan zal ik met genoegen mijn diensten aanbieden, om haar te helpen zooveel in mijn vermogen is. Een of andere kleine attentie, een nieuw meubelstuk of zoo, zal dan ook wel te pas komen.”

“O jawel,” zei Mevrouw John Dashwood. “Mààr, één ding mag je daarbij wèl in aanmerking nemen. Toen je vader en moeder naar Norland verhuisden, werden wel de meubels van Stanhill verkocht; maar al het porselein, zilver en linnen werden meegenomen, en zijn nu nagelaten aan je moeder. Daardoor zal haar huis bijna geheel en al ingericht zijn, zoodra ze ’t gaat bewonen.”

“Dat legt gewicht in de schaal, zeer zeker. Een waardevol bezit!—Een gedeelte van dat zilver zou buitengewoon goed te pas zijn gekomen ter aanvulling van onzen eigen voorraad.”

“Ja, en ’t ontbijtservies is oneindig mooier dan ’t geen hier in huis behoort. Veel te mooi, naar mijn idee, voor welk huis ook, waarin zij ooit kunnen wonen. Maar dat is nu eenmaal niet anders. Je vader dacht alleen aan hen. En dàt moet ik zeggen: je behoeft hem niet zoo bijzonder dankbaar te zijn, of zijn wenschen zoo stipt na te komen; want we weten best, dat hij, als hij maar kòn, bijna alles aan hen zou hebben nagelaten.”

Dàt argument was onweerlegbaar. Het verleende zijn plannen de vastheid, die er te voren aan ontbrak, en ten slotte besloot hij, dat het volkomen onnoodig, zoo niet bepaald ongepast zou zijn, meer te doen voor de weduwe en kinderen van zijn vader, dan hun als goeden buren de soort van attenties te bewijzen, waarop zijn eigen vrouw hem gewezen had.

Hoofdstuk III

Mevrouw Dashwood bleef verscheiden maanden te Norland; niet omdat zij ongeneigd was te vertrekken, nadat het gezicht van elke welbekende plek niet langer de heftige gemoedsbeweging veroorzaakte, die het een tijdlang had opgewekt; want toen haar veerkracht terugkeerde, en haar geest weer in staat was tot eenige andere krachtinspanning dan die van hare droefheid te verlevendigen door weemoedige herinneringen, verlangde zij sterk naar het vertrek, en was onvermoeid in haar pogingen een geschikte woning te vinden in de buurt van Norland; want zich ver van die geliefde plek te verwijderen scheen haar onmogelijk. Maar zij kon geen verblijfplaats ontdekken die voldeed aan haar eischen op ’t punt van behagen en gemak, en die tevens de goedkeuring wegdroeg van haar voorzichtige oudste dochter, wier gezonder oordeel verschillende huizen, waarmee haar moeder zeer was ingenomen, als te groot voor hun inkomen, verwierp.

Mevrouw Dashwood had door haar man de plechtige belofte vernomen, hem door zijn zoon te haren behoeve gedaan, en welke zijn laatsten gedachten hier op aarde troost had geschonken. Zij twijfelde evenmin aan de oprechtheid van die verzekering, als haar man zelf had gedaan, en ter wille van hare dochters schonk de gedachte eraan haar voldoening; hoewel zij, wat haarzelve betrof, overtuigd was, dat een veel geringere som dan zevenduizend pond voldoende zou zijn om haar een ruim bestaan te verschaffen. Ook terwille van hun broeder, terwille van zijn eigen hart verheugde zij zich; en zij verweet zichzelve, dat zij vroeger zijn verdienste geen recht had laten weervaren, toen zij hem niet in staat achtte tot edelmoedigheid. Zijn voorkomend gedrag jegens haar en zijne zusters overtuigde haar, dat hun welzijn hem ter harte ging, en langen tijd vertrouwde zij vast op zijn vrijgevige bedoelingen.

De minachting, die zij reeds aan ’t begin hunner kennismaking gevoeld had voor haar schoondochter, werd zeer versterkt door de diepere kennis van haar karakter, die een verblijf van een half jaar in haar gezin haar deed verwerven, en misschien zouden, ondanks alle bedenkingen, ingegeven door beleefdheid en moederlijke genegenheid van de zijde der oudere dame, die twee het onmogelijk hebben bevonden het zoolang met elkander uit te houden, wanneer niet eene bijzondere omstandigheid in de oogen van Mevrouw Dashwood, het steeds meer verkieselijk had doen schijnen, dat haar dochter vooreerst te Norland zou blijven.

Die omstandigheid was een toenemende wederzijdsche genegenheid tusschen haar oudste meisje en den broeder van Mevrouw John Dashwood, een beschaafden en beminnelijken jongen man, dien zij hadden leeren kennen kort na zijn zuster’s komst te Norland, en die sedert dien tijd veel bij hen aan huis kwam.

Sommige moeders zouden dien vertrouwelijken omgang hebben aangemoedigd uit eigenbelang; want Edward Ferrars was de oudste zoon van een man, die schatrijk was gestorven; en andere zouden dien hebben tegengegaan uit voorzichtigheid; want op een geringe som na, hing zijn geheele fortuin af van het testament zijner moeder. Doch Mevrouw Dashwood liet zich door geen dier beide opvattingen beïnvloeden. Voor haar was het genoeg, dat hij een aangenamen indruk maakte, dat hij hare dochter liefhad, en dat Elinor die voorkeur beantwoordde. Het zou in strijd zijn geweest met al haar beginselen, dat verschil in fortuin eenig paar gescheiden zou kunnen houden, dat door gelijkgestemdheid zich tot elkaar voelde aangetrokken; en dat Elinor’s verdienste niet zou worden gewaardeerd door ieder die haar kende, dat ging boven haar begrip. Edward Ferrars bezat overigens, om zich hunne goede meening te verwerven, geen bijzondere gaven, wat zijn persoon of optreden betrof. Bijzonder knap van uiterlijk was hij niet, en zijn manieren werden eerst aangenaam als hij zich op zijn gemak gevoelde. Hij was te verlegen om goed tot zijn recht te komen; maar als hij zijn aangeboren bedeesdheid had overwonnen, leverde zijn gedrag in elk opzicht de bewijzen van een openhartige en warme natuur. Zijn verstand was goed, en zijne opvoeding had het degelijk geoefend. Doch noch door zijn aanleg, noch door zijne neigingen was hij geschikt, de wenschen te vervullen van zijne moeder en zuster, die verlangden hem te zien uitblinken—als—zij wisten zelven eigenlijk niet wat. Zij wilden dat hij een goed figuur zou slaan in de wereld op de eene of andere manier. Zijn moeder begeerde dat hij belang zou stellen in politiek, dat hij lid van het parlement zou worden, of in aanraking zou komen met sommigen der groote mannen van zijn tijd. Dat wenschte Mevrouw John Dashwood eveneens; doch voorloopig, tot een van die hoogere zegeningen hem zou kunnen ten deel vallen, zou háár eerzucht tevreden gesteld zijn, als zij hem in een eigen barouchette had kunnen zien rijden. Maar Edward’s neigingen gingen niet uit naar groote mannen of barouchettes. Al zijn wenschen hadden tot hun middenpunt huiselijke gezelligheid en de rust van het gezinsleven. Gelukkig had hij een jongeren broeder, van wien meer te verwachten viel. Edward was reeds meerdere weken bij hen gelogeerd geweest, eer Mevrouw Dashwood eigenlijk goed op hem lette; want zij was in die dagen zóó bedroefd, dat zij voor hare omgeving in ’t geheel geen oog had. Zij zag alleen, dat hij rustig was en zich achteraf hield, en dat beviel haar in hem. Hij verstoorde haar diepe verslagenheid van geest niet door te onpas gesprekken te beginnen. Zij kreeg voor ’t eerst aanleiding om op hem te letten en nog gunstiger over hem te gaan denken door eene opmerking, die Elinor op zekeren dag toevallig maakte over het verschil tusschen hem en zijn zuster. Die tegenstelling was voor haar moeder de allerwelsprekendste aanbeveling. “O, dat is genoeg,” zei ze; “wanneer je Zegt, dat hij niet op Fanny lijkt, dan is dat al genoeg voor mij. Dat sluit alles in wat beminnelijk is. Nu houd ik al veel van hem.”

“Ik denk wel dat u hem graag zult mogen lijden,” zei Elinor, “als u hem beter leert kennen.”

“Mogen lijden!” antwoordde haar moeder, met een glimlach. “Ik voor mij kan geen gevoel van waardeering koesteren dat beneden warme genegenheid blijft.”

“U zoudt achting voor hem kunnen voelen.”

“Ik heb nooit geweten wat het was, achting en liefde van elkander te scheiden.”

Mevrouw Dashwood gaf zich nu moeite, hem nader te leeren kennen. Zij bezat innemende manieren, en zette hem spoedig op zijn gemak. Vlug genoeg zag zij zijn verdiensten in; haar overtuiging dat hij Elinor genegen was, verhoogde misschien haar doorzicht; maar zij was van zijn innerlijke waarde ten stelligste overtuigd, en zelfs dat bedaarde in zijn houding, dat indruischte tegen al haar overgeleverde begrippen omtrent de wijze waarop een jonge man zich behoorde voor te doen, bleef niet meer zoo oninteressant, nu zij wist dat hij een warm hart had en een liefhebbenden aard.

Niet zoodra had zij de eerste aanduiding van verliefdheid bespeurd in zijn houding jegens Elinor, of zij beschouwde hun ernstige genegenheid als een uitgemaakte zaak, en zag hun huwelijk, als binnenkort aanstaande, met blijdschap tegemoet.

“Over een paar maanden, Marianne,” zei ze, “zal Elinor waarschijnlijk al haar eigen thuis hebben gevonden. Wij zullen haar missen; maar zij zal gelukkig zijn.”

“O mama! hoe zullen we ’t zonder haar stellen?”

“Lieve kind, men kan het haast geen scheiding noemen. We zullen maar een paar mijlen van elkaar af wonen, en elkaar iederen dag ontmoeten. Je krijgt nu een broer,—een echten, hartelijken broer. Van Edward’s goede hart heb ik de hoogste verwachtingen. Maar je kijkt ernstig, Marianne; heb je iets aan te merken op je zuster’s keuze?”

“Misschien,” zei Marianne, “mag ik mij er wel een weinigje over verwonderen. Edward is heel aardig, en ik houd ook veel van hem. Maar toch, hij is niet de soort van jonge man... er ontbreekt hem iets, zijn persoonlijkheid is niet opvallend—hij heeft niets van de bekoring die ik dacht, dat moest uitgaan van een man, die mijn zuster’s ernstige genegenheid kon winnen. Er is in zijn oogen niets van dien geest, van dat vuur, dat zoowel deugd als intellectueele begaafdheid verraadt. En dan bovendien nog, mama, ik ben bang dat hij eigenlijk geen goeden smaak heeft. Om muziek schijnt hij weinig te geven, en al bewondert hij nog zoozeer Elinor’s teekeningen, ’t is niet de bewondering van iemand, die hun waarde beoordeelen kan. Men kan duidelijk zien, al neemt hij ook gedurig notitie van haar als ze aan het teekenen is, dat hij er eigenlijk in ’t geheel geen verstand van heeft. Hij bewondert als minnaar, niet als een kenner. Om mij te voldoen, zouden die beide eigenschappen vereenigd moeten zijn. Ik zou niet gelukkig kunnen zijn met een man, wiens smaak niet in elk opzicht met den mijne overeenkwam. Hij zou in al mijn gevoelens moeten kunnen komen, dezelfde boeken, dezelfde muziek zouden ons beiden moeten bekoren. O mama, wat was Edward’s houding mat en flauw en lauw, toen hij ons gisterenavond voorlas! Ik vond het verschrikkelijk voor Elinor. Maar zij verdroeg het met de grootste kalmte; ’t scheen wel of ze ’t niet eens opmerkte. Ik kon haast niet op mijn stoel blijven zitten. Die prachtige verzen, die mij dikwijls zoo woest opgewonden hebben gemaakt, te hooren voordragen met zoo’n onverzettelijke kalmte, zoo’n akelige onverschilligheid!”

“Als het eenvoudig en vloeiend proza was geweest, dat zou hij stellig meer tot zijn recht hebben doen komen. Ik dacht het al; maar jij moest hem juist Cowper geven.”

“Ja, ziet u, mama—als Cowper hem nog niet in vuur brengt!—maar we moeten bedenken, dat smaken verschillen. Elinor’s gevoelens zijn niet de mijne; daarom kan zij zooiets over ’t hoofd zien, en gelukkig met hem worden. Maar ’t zou mijn hart hebben gebroken, als ik van hem hield, om hem te hooren lezen met zóó weinig gevoel. Mama, hoe meer ik de wereld leer kennen, des te vaster ben ik overtuigd, dat ik nooit een man zal ontmoeten, dien ik werkelijk liefhebben kan. Ik stel zulke hooge eischen! Hij moet al de deugden van Edward bezitten, en zijn persoon en manieren moeten zijn goedheid alle denkbare bekoring verleenen.”

“Vergeet niet, kindje, dat je nog geen zeventien bent. ’t Is nog te vroeg om aan dat geluk te wanhopen. Waarom zou het je minder goed gaan in dat opzicht dan je moeder? In één enkel opzicht alleen, Marianne, hoop ik, dat je lot van het hare verschillen zal.”

Hoofdstuk IV

Wat is het toch jammer, Elinor,” zei Marianne, “dat Edward geen plezier in teekenen heeft.”

“Geen pleizier in teekenen?” antwoordde Elinor; “waarom dacht je dat? Hij teekent zelf niet; dat is waar; maar hij ziet heel graag, dat anderen ermee bezig zijn, en ik verzeker je, dat het hem volstrekt niet ontbreekt aan aangeboren smaak, hoewel hij geen gelegenheid heeft gehad om dien te ontwikkelen. Als hij ooit was begonnen het te leeren, dan geloof ik, dat hij heel goed zou hebben geteekend. Hij wantrouwt zóózeer zijn eigen oordeel in zulke dingen; dat hij nooit graag zijn meening uitspreekt over een schilderij of teekening; maar hij heeft dien natuurlijken eenvoud en zuiverheid van smaak, die hem in den regel juist den rechten weg wijzen.”

Marianne was bang haar te kwetsen en zweeg verder over dit onderwerp; maar de soort van waardeering, die Elinor in hem beweerde te bespeuren bij ’t zien van teekeningen, door anderen vervaardigd, geleek alles behalve op die opgewonden verrukking, die, in háár oogen, alleen waard was, smaak genoemd te worden. Toch, al glimlachte zij inwendig over dat wanbegrip, zij had eerbied voor haar zuster om de blinde partijdigheid voor Edward, waaruit het voortsproot. “Ik hoop, Marianne,” ging Elinor voort, “dat je hem niet beschouwt als iemand, die in ’t algemeen weinig smaak heeft. Ik ben ook haast wel zeker, dat dit niet het geval is, want je houding tegenover hem is hartelijk en vertrouwelijk, en als je er zóó over dacht, dan weet ik wel, dat je hem niet eens beleefd zoudt behandelen.”

Marianne wist niet recht wat ze zou zeggen. Zij wilde in geen geval haar zuster grieven, en toch was het onmogelijk, te zeggen wat ze niet meende. Op ’t laatst antwoordde ze:

“Je moet het me niet kwalijk nemen, Elinor, als mijn lof van hem niet in elk opzicht overeenstemt met de overtuiging, die jij koestert omtrent zijn verdiensten. Ik heb niet zooveel gelegenheid gehad om van zijn meer intieme geestesrichting, zijn neigingen en zijn smaak op de hoogte te komen als jij; maar ik ben één en al bewondering voor zijn goedheid en zijn verstand. Hij is in mijn oogen zoo degelijk èn beminnelijk als iemand maar zijn kan.”

“Nu,” zei Elinor glimlachend, “zijn beste vrienden zouden niet onvoldaan kunnen zijn met zulk een loftuiting. Mij dunkt, met méér warmte hadt je je moeilijk kunnen uitdrukken.”

Marianne was blij, dat haar zuster zoo gemakkelijk bleek te voldoen.

“Zijn verstand en zijn goedheid,” ging Elinor voort, “kan dunkt mij, niemand in twijfel trekken, die hem dikwijls genoeg heeft ontmoet om een ongedwongen gesprek met hem te kunnen voeren. De helderheid van zijn begrip en de uitnemendheid zijner beginselen blijven alleen maar verborgen door die verlegenheid die hem zoo dikwijls tot zwijgen noopt. Je weet genoeg van hem om zijn degelijken eigenschappen recht te doen weervaren. Maar omtrent zijn meer intieme geestesrichting, zooals je dat noemt, heb jij door toevallige omstandigheden minder ervaren dan ik zelve. Hij en ik waren meermalen haast uitsluitend op elkaar aangewezen, terwijl jij in beslag genomen werdt door moeder, aan wie je al je liefdevolle aandacht wijdde. Ik was veel met hem samen, ik verdiepte mij in zijn gevoelens, en vernam zijn meening over onderwerpen van letterkunde en smaak; en over ’t geheel durf ik stellig te beweren, dat zijn geest zeer ontwikkeld is; zijn vermogen om literatuur te genieten buitengewoon groot, zijn verbeelding levendig, zijn opmerkingsgave juist en scherp, en zijn smaak verfijnd en zuiver. Zijn begaafdheden in ieder opzicht vallen bij nadere kennismaking evenzeer mee als zijn wijze van optreden en zijn persoon. Op het eerste gezicht heeft hij waarlijk niets opvallends, en uiterlijk kan men hem moeilijk een knap man noemen, eer men heeft gelet op de uitdrukking van zijn oogen, die bijzonder aantrekkelijk zijn, en iets liefs en goeds in zijn gezicht. Nu ken ik hem zóó goed, dat ik hem werkelijk mooi vind, of ten minste bijna. Hoe denkt jij erover, Marianne?”

“Ik zal hem ook wel gauw mooi vinden, Elinor, al doe ik dat nu nog niet. Als je mij zegt, dat ik van hem mag houden als een broer, dan zal ik evenmin iets onvolmaakts zien in zijn gezicht, als nu in zijn hart.” Elinor schrikte bij die woorden, en ’t speet haar, dat ze zich onwillekeurig had laten verleiden, met zooveel warmte van hem te spreken. Zij gevoelde wel, dat ze Edward bijzonder hoog schatte. Ze geloofde dat die waardeering wederkeerig was; maar zij had méér zekerheid noodig, indien Marianne’s overtuiging omtrent hun wederzijdsche genegenheid haar aangenaam zou zijn. Ze wist, als Marianne en haar moeder één oogenblik iets gisten, dan waren ze in ’t volgende er zeker van;—dat bij haar beide wenschen hopen was, en hoop gelijk stond met verwachting. Zij poogde haar zuster den werkelijken stand van zaken te verklaren.

“Ik wil niet ontkennen,” zei ze; “dat ik hem bijzonder hoog stel,—dat ik hem de grootste achting toedraag, en hem graag mag lijden.”

Marianne barstte verontwaardigd uit:

“Achting toedragen! Mogen lijden! O Elinor, wat ben je koel! Erger dan koel! Je schaamt je om anders te schijnen. Als je die woorden nog weer durft noemen, dan ga ik zóó de kamer uit.”

Elinor kon niet nalaten te lachen. “Wees niet boos,” zei ze, “en wees maar zeker, dat ik je niet wilde grieven, door zoo kalm over mijn eigen gevoelens te spreken. Geloof dan, dat ze sterker zijn dan ik beweerde; geloof dat ze zóó zijn, als zijn verdiensten en het vermoeden van—de hoop op zijn genegenheid voor mij, mij toestaan ze te koesteren, zonder onvoorzichtigheid of dwaze inbeelding. Maar meer dan dat mag je niet gelooven. Ik ben volstrekt niet zeker van zijn gevoelens jegens mij. Er zijn oogenblikken, waarop hun diepte twijfelachtig schijnt, en eer zijn gemoedsgesteldheid mij volkomen is geopenbaard, kan het je niet verwonderen als ik alles wensch te vermijden wat mijn eigen voorkeur kan aanwakkeren, door die gewichtiger te achten of te doen voorkomen dan zij is. In mijn hart gevoel ik weinig,—ik mag wel zeggen bijna géén twijfel aan zijn genegenheid. Maar er zijn andere dingen, behalve zijn neiging, die in aanmerking komen. Hij is volstrekt niet onafhankelijk. Hoe zijn moeder werkelijk is, dat kunnen wij niet weten; maar te oordeelen naar Fanny’s uitlatingen nu en dan over haar gedrag en haar meeningen, hebben wij ons nooit voorgesteld dat zij heel beminnelijk zou zijn; en ik zou mij al zeer moeten vergissen, als Edward zelf niet heel goed wist, dat hem veel moeilijkheden in den weg zouden staan, als hij wenschte, een vrouw te trouwen, die niet òf een groot fortuin bezat, of van zeer voorname afkomst was.”

Marianne was verbaasd, toen ze bemerkte, hoezeer haar moeder en zijzelf in hun verbeelding de werkelijkheid hadden voorbij gestreefd.

“Dus ben je wezenlijk niet met hem geëngageerd”, zei ze. “Maar ’t zal toch stellig gauw gebeuren. Dat uitstel bezorgt ons in elk geval twee voordeelen. Ik zal je zoo gauw niet verliezen, en Edward zal des te beter gelegenheid hebben, om dien aangeboren smaak voor je geliefkoosde bezigheid verder aan te kweeken, die toch zoo onontbeerlijk is voor je toekomstig geluk. O! als je groote begaafdheid hem nog eens zóó kon prikkelen en aanmoedigen, dat hij zelf nog teekenen leerde; wat zou dàt heerlijk zijn!”

Elinor had aan haar zuster gezegd, wat zij werkelijk meende. Zij kon haar neiging tot Edward niet in zulk een gunstig licht beschouwen als Marianne had gedaan. Er was af en toe een gebrek aan opgewektheid in hem te bespeuren, dat, zoo het al geen onverschilligheid liet doorschemeren, toch wees op iets, dat bijna even weinig goeds beloofde. Twijfel aan haar genegenheid zou, bijaldien deze door hem werd gekoesterd, niet meer dan onrust in hem behoeven te wekken. Het was niet waarschijnlijk dat twijfel de oorzaak zou zijn van de neerslachtigheid, die hem meermalen scheen te drukken. Een meer gegronde reden ervoor zou kunnen bestaan in zijn afhankelijke positie die hem belette aan zijne neiging toe te geven. Zij wist, dat zijne moeder noch zorg droeg, hem voor het oogenblik een aangenaam tehuis te verschaffen, noch hem de zekerheid wilde schenken, dat hij zelf zich een gelukkig thuis zou mogen scheppen, zonder zich angstvallig te schikken naar haar inzichten omtrent zijn maatschappelijken vooruitgang. Daar zij dat alles wist, was het Elinor onmogelijk, gerust te zijn op dit punt. Zij rekende er volstrekt niet op, dat zijn genegenheid voor haar den doorslag zou geven; iets dat haar moeder en zuster stellig verwachtten. Integendeel, hoe langer hun omgang duurde, des te meer ging zij twijfelen aan den aard van zijn gevoel; en soms, gedurende enkele minuten, die pijn deden, geloofde zij, dat het niet meer dan vriendschap was.

Doch, wáár dan ook de grenzen mochten zijn van dat gevoel, het was voldoende om zijn zuster, toen zij het bespeurde, ongerust te maken, en meteen (zooals bij haar iets van zelf sprekends was) uiterst onbeleefd. Zij greep de eerste de beste gelegenheid aan om haar schoonmoeder over het geval te onderhouden, en vertelde haar met zooveel nadruk van haar broeder’s mooie vooruitzichten; van Mevrouw Ferrars’ vast besluit dat haar beide zoons een goede partij zouden doen, en van het gevaar dat jonge dames liepen, die probeerden hem in te palmen; dat Mevrouw Dashwood noch kon doen alsof zij haar niet begreep, noch zich dwingen om kalm te blijven. Zij gaf haar een antwoord, dat duidelijk haar minachting deed blijken, en verliet dadelijk de kamer, vastbesloten dat, ondanks allen last en onkosten die zulk een onverwacht vertrek insloot, haar lieve Elinor geen week langer zou blootgesteld zijn aan zulke kwaadaardige toespelingen.

Terwijl zij in deze gemoedsgesteldheid verkeerde, werd haar over de post een brief bezorgd, die een voorstel inhield, dat juist nu bijzonder gelegen kwam. Het was een aanbieding, tegen een geringe vergoeding, van een klein huis, dat toebehoorde aan een bloedverwant van haar, een gezien grondbezitter in Devonshire. De brief was van dezen heer zelf, en geschreven in een oprechten geest van vriendschappelijke tegemoetkoming. Hij had gehoord, dat zij naar een woning zocht, en hoewel het huis, dat hij haar thans aanbood, slechts een eenvoudig landhuisje was, verzekerde hij haar, dat alles eraan zou worden gedaan, wat noodig bleek, als de ligging en omgeving haar aanstonden. Hij drong er ernstig op aan, na haar nadere bijzonderheden omtrent huis en tuin te hebben medegedeeld, dat zij met hare dochters naar Barton Park zou komen, zijn eigen woonverblijf, van waaruit zij zich dan zelve kon vergewissen, of Barton Cottage, want de huizen lagen in dezelfde gemeente, door eenige verandering voor haar geschikt zou kunnen worden gemaakt. Hij scheen er werkelijk op gesteld, hun een dienst te bewijzen, en de geheele toon van zijn brief was zoo vriendelijk, dat zijne nicht zich niet anders dan aangenaam erdoor getroffen kon gevoelen; te meer op dit oogenblik, nu zij pijnlijk gegriefd was door het onhartelijk en ongevoelig gedrag harer nadere familieleden. Tijd voor overleg of navraag had zij niet noodig. Onder het lezen stond haar besluit reeds vast. De ligging van Barton, in een graafschap, zoo ver verwijderd van Sussex als Devonshire, die slechts een paar uur te voren een beletsel zou zijn geweest, voldoende om op te wegen tegen elk denkbaar voordeel dat de plaats aanbood, was thans haar voornaamste aanbeveling. Uit de buurt te geraken van Norland was nu niet langer een ramp; het was het doel van een vurig verlangen; het was een zegen, vergeleken bij de ellende van nog langer de gast te zijn van haar schoondochter; en voor altijd te vertrekken van die geliefde plek zou minder pijnlijk zijn dan er te wonen, of er een bezoek te brengen, zoolang zulk eene vrouw er meesteres was. Zij schreef onmiddellijk aan Sir John Middleton, om haar dank te betuigen voor zijn vriendelijkheid, en hem mede te deelen dat zij zijn voorstel aannam, en haastte zich daarna, beide brieven aan hare dochters te laten zien, om zeker te zijn van hare goedkeuring, eer haar antwoord werd verzonden.

Elinor had altijd gedacht, dat het verstandiger zou zijn, als zij zich vestigden op eenigen afstand van Norland, dan vlak in de buurt van hunne tegenwoordige kennissen. In dat opzicht bestond dus voor haar geen reden, zich te verzetten tegen haar moeder’s plan om te verhuizen naar Devonshire. Ook het huis, zooals Sir John Middleton het had beschreven, was zoo bescheiden van afmetingen, en de huurprijs zoo bijzonder laag, dat zij in beide opzichten geen recht had tot het opperen van eenig bezwaar; en zoo kwam het, dat zij, hoewel het plan voor haar verbeelding weinig bekoorlijks had, en het haar verder van Norland verwijderde dan zij wel wenschte, geen poging deed om haar moeder te ontraden, den brief te verzenden, waarin zij hare toestemming gaf.

Hoofdstuk V

Zoodra haar antwoord was verzonden, gunde Mevrouw Dashwood zich het genoegen, haar stiefzoon en zijn vrouw mee te deelen, dat zij een huis had gevonden, en hen niet langer zou lastig vallen dan noodig was, totdat alles in gereedheid was gebracht om het te betrekken. Zij vernamen het bericht niet zonder verrassing. Mevrouw John Dashwood zei niets; doch haar echtgenoot gaf beleefd zijn hoop te kennen, dat zij niet ver van Norland wonen zou.

Het was haar een groote voldoening te kunnen antwoorden, dat zij naar Devonshire ging. Toen Edward dit hoorde, keerde hij zich haastig naar haar om, en herhaalde, op een toon van verwondering en spijt, die voor haar geen verklaring behoefde: “Naar Devonshire! Gaat u werkelijk dáárheen? Zoo ver van hier? En naar welk gedeelte dan?”

Zij beschreef de ligging van het nieuwe huis. Het was een kleine vier mijlen ten Noorden van Exeter.

“Het is maar een landhuisje,” ging zij voort; “maar ik hoop er velen van mijn vrienden te zullen ontvangen. Er kunnen gemakkelijk een paar kamers worden aangebouwd; en als mijn kennissen er geen bezwaar in zien, zoo ver te reizen om mij op te zoeken, dan zal ik dat zeer zeker evenmin hebben om hen te herbergen.”

Zij besloot met een zeer vriendelijke uitnoodiging aan den Heer en Mevrouw Dashwood om haar te Barton te bezoeken, en tot Edward richtte zij die met nog meer hartelijkheid. Hoewel het onlangs met haar schoondochter gevoerde gesprek haar had doen besluiten niet langer te Norland te blijven dan onvermijdelijk was, het had niet den minsten indruk op haar gemaakt in dàt opzicht, waarom het voornamelijk was begonnen. Het was thans zoomin als vroeger haar bedoeling, Edward en Elinor van elkaar te scheiden; en zij wenschte Mevrouw John Dashwood, door deze opzettelijk tot haar broeder gerichte uitnoodiging, duidelijk te toonen, hoe zij zich in ’t minst niet bekommerde om het afkeurend oordeel der laatste over deze verbintenis.

De Heer John Dashwood verzekerde zijne moeder herhaalde malen, hoe bijzonder het hem speet, dat zij een huis had gekozen, zóó ver van Norland, dat hij haar met het vervoer van haar meubels niet van dienst kon zijn. Hij voelde bij deze gelegenheid werkelijk eenige gewetensknaging; want het eenig hulpbetoon, waartoe hij de vervulling van de belofte aan zijn vader had beperkt, werd door deze schikking feitelijk onuitvoerbaar. De verhuisboedel werd met de boot verzonden, en bestond hoofdzakelijk uit huishoudlinnen, zilver, porselein en boeken, benevens een mooie piano van Marianne. Mevrouw John Dashwood zag de kisten met een zucht verdwijnen; zij kon niet nalaten het bitter grievend te vinden, dat Mevrouw Dashwood, wier inkomen zoo gering was, vergeleken bij het hare, toch nog enkele mooie meubels bezat.

Mevrouw Dashwood huurde het huis voor een jaar; het was geheel gemeubileerd, en zij kon het dadelijk betrekken. Aan geen van beide zijden deed zich eenig bezwaar op bij de overeenkomst, en zij wachtte slechts tot haar goed te Norland was gepakt en zij haar toekomstig huishouden eenigszins geregeld had, eer zij naar het Westen vertrok. Daar zij bijzonder vlug was in ’t uitvoeren van alles wat haar ter harte ging, nam dit niet veel tijd. De paarden, die haar man haar had nagelaten, waren kort na zijn dood verkocht, en daar zich thans een gelegenheid aanbood, haar rijtuig van de hand te doen, stemde zij, op het ernstig aandringen harer oudste dochter, erin toe, dit ook te verkoopen. Voor het gemak van haar kinderen zou zij het liever hebben gehouden, als zij met haar eigen wenschen te rade ging; maar Elinor’s voorzichtigheid behield de overhand. Hare wijsheid was het ook, die het getal hunner dienstboden beperkte tot drie—twee meisjes en een knecht, die zij gemakkelijk konden vinden onder degenen, die vroeger tot hun dienstpersoneel te Norland hadden behoord.

De knecht en een van de dienstmeisjes werden dadelijk naar Devonshire gezonden om het huis in orde te brengen tegen de komst hunner meesteres; want daar Mevrouw Dashwood Lady Middleton in het geheel niet kende, wilde zij liever aanstonds naar haar huisje gaan, dan op Barton Park te logeeren, en zij vertrouwde zoo vast op Sir John’s omschrijving van het huis, dat zij niet eens nieuwsgierig was, het zelf eens van nabij te zien, eer zij er haar intrek ging nemen. Haar verlangen om Norland te verlaten werd voor vermindering gevrijwaard door de blijkbare voldoening van hare schoondochter in ’t vooruitzicht van haar vertrek; eene voldoening, die slechts flauw te verbergen werd gepoogd, door een koeltjes gedaan voorstel om dat vertrek nog een weinig uit te stellen. Thans was de tijd gekomen dat de belofte van haar stiefzoon, aan zijn vader gedaan, op het meest gepaste oogenblik had kunnen vervuld worden. Daar hij verzuimd had het te doen, toen hij het goed in bezit nam, kon hun vertrek uit zijn huis als het meest geschikte tijdstip voor die vervulling worden aangemerkt. Doch Mevrouw Dashwood begon in den laatsten tijd alle verwachtingen van dien aard te laten varen en de overtuiging te koesteren, die zij afleidde uit zijn algemeene opmerkingen in het gesprek, dat zijn hulp zich niet verder uitstrekte dan de zes maanden huisvesting, die hij hun had verleend te Norland. Hij praatte zooveel over de toenemende duurte van het huishouden, en de aanhoudende onvoorziene eischen aan zijn beurs, waaraan iemand van eenig aanzien in de wereld was blootgesteld, dat het haast scheen, alsof hij eerder zelf geld noodig had, dan dat hij eenig plan koesterde om het weg te schenken.

Reeds een paar weken na den dag, waarop Sir John Middleton’s eerste brief te Norland werd ontvangen, was alles zoover gereed in hun toekomstig verblijf, dat Mevrouw Dashwood en hare dochters de reis erheen konden ondernemen.

Vele tranen werden door hen gestort bij hun laatst vaarwel aan de plek, die zij zoozeer hadden liefgehad. “Lief, lief Norland!” zei Marianne, toen zij alleen rondom het huis zwierf, den laatsten avond: “wanneer zal ik ophouden u te betreuren!—Wanneer zal ik geleerd hebben, mij ergens anders thuis te gevoelen? Ach, gelukkig huis! kondt ge maar weten hoe ik lijd, terwijl ik u aanschouw van deze plek, vanwaar ik u misschien nooit meer zien zal!—En gij, welbekende boomen!—maar gij zult hetzelfde blijven.—Geen blad zal verwelken omdat wij zijn heengegaan, geen twijgje zal ophouden zich te bewegen, ofschoon wij het niet meer kunnen aanzien! Neen; gij blijft dezelfde; onbewust van de blijdschap of de treurigheid die gij wekt, en ongevoelig voor eenige verandering in degenen, die wandelen onder uw schaduwrijk loover! Maar wie blijft hier over om van u te genieten?”—

Hoofdstuk VI

Het eerste gedeelte van de reis werd afgelegd in een al te treurige stemming, om anders dan vervelend en onaangenaam te zijn. Doch toen zij het eind ervan naderden, won hun belangstelling in het voorkomen van de streek, waar zij thans zouden wonen, het van hunne neerslachtigheid, en het uitzicht op Barton Valley stemde hen bijna vroolijk. Het was een mooie, vruchtbare plek, met veel bosschen en weiland. Na den loop van het dal meer dan een mijl lang gevolgd te hebben, kwamen zij aan hun eigen huis. Een klein omheind grasveld was al wat er bij behoorde aan de voorzijde, en een eenvoudig hekje verleende hun toegang.

Als huis beschouwd, was Barton Cottage, hoewel klein, toch geriefelijk en beknopt; maar als landelijk buitenhuisje liet het te wenschen over; daar het regelmatig van bouw en met pannen gedekt was, terwijl noch de luiken groen waren geverfd, noch de muren begroeid met kamperfoelie. Een smalle gang leidde recht door het huis naar den daarachter gelegen tuin. Ter weerszijden van de voordeur was een zitkamer van ruim vijf meter in het vierkant; daarachter lagen de keuken met bijkeukens, en de trap. Verder waren er nog vier slaapvertrekken en twee zolderkamers. Het was nog niet zeer lang geleden gebouwd en goed onderhouden. Vergeleken bij Norland was het wel héél nederig en klein!—doch de tranen, door die herinnering te voorschijn geroepen bij hun binnentreden, waren spoedig gedroogd. De blijdschap van de dienstboden over hunne komst vroolijkte hen een weinig op, en ieder besloot terwille van de anderen zich verheugd te toonen. Het was in ’t begin van September; de mooiste tijd van het jaar, en door de omgeving voor het eerst te zien bij goed weer, ontvingen zij een gunstigen indruk, die belangrijk medewerkte om hun blijvende goede meening er omtrent te bevestigen. Het huis was aangenaam gelegen. Vlak er achter, en op geringen afstand aan beide zijden, rezen hooge heuvels op; sommige vrij en open, met glooiende hellingen, andere bebouwd en bedekt met bosch. Het dorp Barton lag grootendeels op een dier heuvels, en leverde een aardig uitkijkje van uit de vensters van het huis. Aan de voorzijde was het uitzicht ruimer; men overzag van hier de geheele vallei, en zelfs een gedeelte van de streek die eraan grensde. De heuvels, die het huisje omringden, sloten het dal aan die zijde af; onder een anderen naam en in een andere richting vertakte het zich weer, waar twee der hoogste samenkwamen.

Over de grootte van het huis en over de meubileering was Mevrouw Dashwood over ’t geheel wel voldaan; want ofschoon haar vorige levenswijze menige toevoeging aan het meubilair onontbeerlijk deed schijnen, juist in dat aanschaffen en verfraaien had zij veel plezier; en voor het oogenblik had zij genoeg gereed geld, om zich alles te kunnen veroorloven wat vereischt werd, om haar vertrekken smaakvol in te richten. “Wat het huis zelf betreft,” zeide zij, “het is te klein voor ons gezin; maar we kunnen ons voorloopig er vrij goed in bewegen, en het is nu te laat in het jaar om verbeteringen aan te brengen. Misschien kunnen we in ’t voorjaar, als ik ruim bij kas ben, zooals ik wel denk dat ’t geval zal zijn, aan bouwen gaan denken. De voorkamers zijn beide te klein voor het aantal gasten, dat ik hier dikwijls hoop bijeen te zien, en ik denk erover om de gang met de eene kamer te laten samenvallen, en misschien ook nog een gedeelte van de andere, zoodat de overblijvende ruimte als vestibule kan dienen; als daar dan een nieuwe salon wordt aangebouwd, wat gemakkelijk kan, met nog een slaap- en zolderkamer erboven, dan wordt het werkelijk een gezellig huisje. Als de trap nu maar mooier was. Maar men kan niet alles verwachten; hoewel ik denk dat het niet moeilijk zou zijn die te verbreeden. Ik zal eens zien hoe florissant het er uitziet met mijn financiën in het voorjaar, en daarvan onze bouwplannen laten afhangen.”

Intusschen waren zij, totdat al die veranderingen zouden worden bekostigd uit wat er gespaard kon worden op een inkomen van vijfhonderd pond, door iemand, die nooit in haar leven sparen geleerd had, wel zoo wijs om tevreden te zijn met het huis zooals het was, en ieder van haar was druk bezig haar eigen zaakjes in orde te brengen, en te pogen zich tusschen haar boeken en andere bezittingen een klein eigen thuis te vormen. Marianne’s piano werd uitgepakt en op de geschiktste plaats gezet, en Elinor’s teekeningen werden aan den wand gehangen van hun zitkamer.

In deze en dergelijke bezigheden werden zij den volgenden dag spoedig na het ontbijt reeds gestoord door de komst van den huiseigenaar, die hen kwam opzoeken om hen welkom te heeten te Baron en om hun alles aan te bieden, wat zijn huis en tuin opleverden, en waaraan in de hunne voorloopig misschien gebrek was. Sir John Middleton was een knap man van omstreeks veertig jaar. Hij was vroeger wel eens te Stanhill gelogeerd geweest; maar dat was te lang geleden, dan dat zijne nichtjes zich hem nog konden herinneren. Hij had een vroolijk, vriendelijk gezicht, en zijn manieren waren even hartelijk als de toon van zijn brief. Hun komst scheen hem werkelijk veel plezier te doen en hun welzijn ging hem blijkbaar oprecht ter harte. Hij had het druk over zijn welgemeenden wensch naar een prettigen gezelligen omgang onder elkaar, en drong er zoo gul op aan, dat zij elken dag op Barton Park zouden komen dineeren tot hun huis beter op orde was, dat zij hem zijn dringend aanhouden niet kwalijk nemen konden, zelfs waar het de grenzen der beleefdheid bijna overschreed. Zijn vriendelijkheid bleef niet beperkt tot woorden; want nog geen uur nadat hij was heengegaan kwam er een groote mand vol groente en fruit van het Park; nog eer de dag voorbij was, gevolgd door een bezending gevogelte. Hij verkoos volstrekt al hun brieven voor hen af te halen en op de post te bezorgen, en wilde zich het genoegen niet laten ontzeggen, hun elken dag zijn courant te sturen.

Lady Middleton had door haar man een beleefde boodschap laten zenden, waarin zij haar voornemen te kennen gaf, Mevrouw Dashwood een bezoek te brengen, zoodra zij zeker was, dat dit haar geen last zou veroorzaken, en daar die boodschap met een even beleefde uitnoodiging werd beantwoord, werd de bewuste dame reeds den volgenden dag aan hen voorgesteld.

Zij waren natuurlijk zeer benieuwd iemand te leeren kennen, van wie veel van hun genoegen te Barton zou afhangen; en het bevredigde hun gespannen verwachtingen, te zien, dat zij er zeer elegant uitzag. Lady Middleton was niet ouder dan zes- of zeven en twintig; haar gezicht was knap; haar figuur imposant en forsch, en zij bewoog zich gemakkelijk. Haar manieren bezaten al de bevalligheid, die haar echtgenoot miste. Maar zij zouden toch hebben gewonnen door een weinigje van zijn rondborstigheid en warmte, en haar bezoek duurde lang genoeg om hun aanvankelijke bewondering eenigszins te doen verminderen, toen zij bespeurden dat zij, ofschoon zeer beschaafde vormen bezittend, teruggetrokken en koel was, en niets ten beste had te geven dan de meest banale vragen en opmerkingen.

Aan conversatie was overigens geen gebrek; want Sir John was uiterst spraakzaam; en Lady Middleton had de wijze voorzorg genomen, haar oudste kind mede te brengen, een mooi jongetje van omstreeks zes jaar; zoodat er altijd één onderwerp overbleef, waartoe de dames in geval van nood hare toevlucht konden nemen; want zij moesten natuurlijk informeeren naar zijn naam en leeftijd, zijn aardig gezichtje bewonderen, en hem vragen doen, die zijn moeder voor hem beantwoordde, terwijl hij zich aan haar vastklemde en zijn hoofdje liet hangen, tot groote verbazing van zijn mama, die niet kon begrijpen, waarom hij zoo verlegen was in gezelschap, daar hij leven genoeg kon maken tehuis. Bij elk officieel bezoek moest er eigenlijk een kind van de partij zijn, bij wijze van reserve-onderwerp van gesprek. In het onderhavige geval werden tien minuten besteed aan de vraag of de jongen het meest op zijn vader of op zijn moeder geleek, en wààrin de bijzondere gelijkenis op beiden bestond; want natuurlijk verschilden allen van meening, en ieder was over de zienswijze der anderen zeer verbaasd.

Weldra zouden de Dashwoods gelegenheid krijgen om ook over de andere kinderen van meening te wisselen; daar Sir John niet wilde heengaan, eer zij hem hadden beloofd den volgenden dag te komen eten op het Park.

Hoofdstuk VII

Barton Park was ongeveer een halve mijl van hun huis gelegen. De dames waren er langs gekomen op hun weg door het dal; maar van uit Barton Cottage kon men het goed niet zien liggen, daar een vooruitstekende heuvel het vrije uitzicht erop belette. Het huis was groot en mooi; en de Middletons wisten in hun levenswijze gastvrijheid te paren aan weeldevertoon. De eerste schonk voldoening aan Sir John, het tweede aan zijne echtgenoote. Zij waren bijna nooit zonder logeergasten, en zij zagen meer menschen van allerlei slag, dan eenige andere familie in den omtrek. Voor beider geluk was dit noodzakelijk; want hoezeer zij ook verschilden in hun geaardheid en hun wijze van optreden, zij geleken sterk op elkander in dat volslagen gebrek aan talent en smaak, dat hunne bezigheden, buiten die, welke samenhingen met het gezelschapsleven, binnen een zeer engen kring beperkte. Sir John was liefhebber van sport, Lady Middleton was moeder. Hij jaagde en schoot; zij verwende haar kinderen; en op die genoegens waren zij, wat henzelf betrof, aangewezen. Lady Middleton had dit op haar man vóór, dat zij hare kinderen het geheele jaar door kon bederven, terwijl Sir John’s zelfstandige bedrijvigheid slechts de helft van dien tijd in beslag nam. Een aanhoudend “bezet zijn,” echter, in hun eigen huis en daarbuiten, vulde alle leemten aan van natuur en opvoeding; hield Sir John in een goed humeur, en schonk zijn vrouw gelegenheid uit te blinken door haar beschaafde omgangsvormen. Lady Middleton was zeer trotsch op de onberispelijkheid van haar diners, en op de geheele inrichting van haar huishouding, en uit die soort van ijdelheid sproot haar grootste genoegen voort in de partijen, die zij plachten te geven. Maar Sir John’s behagen in gezelligen omgang was èchter; hij deed niets liever dan meer jongelui om zich heen verzamelen, dan zijn huis bergen kon, en hoe meer leven ze maakten, hoe beter het hem aanstond. Hij was een zegen voor de heele jeugd in den omtrek; want in den zomer beraamde hij altoos uitstapjes, waarbij in de open lucht veel koude kip en ham werd verorberd, en in den winter was het aantal danspartijen dat hij gaf, voldoende om elke jonge dame te bevredigen, die niet leed aan den onverzadelijken danshonger der vijftienjarigen.

De komst van een nieuwe familie in den omtrek was voor hem altijd een groot genoegen, en hij was in ieder opzicht verrukt van de bewoners, die hij voor zijn huisje te Barton gewonnen had. De meisjes Dashwood waren jong, mooi, en eenvoudig. Dat was genoeg om zijn goede meening te verwerven, want eenvoudigheid was al wat een mooi meisje behoefde, om haar geest even bekoorlijk te doen zijn als haar persoon. Zijn welwillende inborst deed hem een genoegen erin vinden juist hun van dienst te zijn, wier omstandigheden, vergeleken bij vroeger, als betrekkelijk minder gunstig mochten beschouwd worden. Hij smaakte dus, door zijnen nichten vriendelijkheid te bewijzen, de oprechte voldoening van een goed hart; en dat hij een gezin, uit enkel vrouwen bestaande, in zijn huisje had geïnstalleerd, bevredigde hem in zijn kwaliteit van jachtliefhebber; want een beoefenaar van die sport moge dan al enkel dien leden zijner eigen sekse achting toedragen, die eveneens jagers zijn, hij zal niet licht verlangen hen aan te moedigen in hun liefhebberij, door hun een vaste woonplaats te verschaffen op zijn eigen grondgebied.

Mevrouw Dashwood en hare dochters werden reeds aan de voordeur door Sir John begroet, die hen met ongekunstelde hartelijkheid welkom heette op Barton Park, en terwijl hij hen naar den salon geleidde, den jongen dames opnieuw zijn spijt betuigde, zooals hij den dag te voren ook reeds had gedaan, dat hij geen aardige jongelui had kunnen inviteeren, om kennis met hen te maken. Ze zouden, behalve hemzelf, hier maar één heer aantreffen; een goeden vriend van hem, die bij hen logeerde, maar die noch heel jong, noch heel vroolijk was. Hij hoopte dat zij het met hun klein kringetje zouden voor lief nemen, en kon hun verzekeren, dat het nooit weer zoo zou treffen. Hij had dien morgen verschillende families opgezocht, in de hoop om het aantal gasten met enkele te vermeerderen; maar het was lichte maan; en dan had iedereen invitaties te kust en te keur. Gelukkig was Lady Middleton’s moeder voor een uurtje aangekomen, en daar zij een heel vroolijke en lieve vrouw was, hoopte hij, dat de jonge dames zich niet zoo erg zouden vervelen als zij nu wel moesten verwachten. De jonge dames, zoowel als hare moeder, waren volkomen tevreden met het vooruitzicht twee geheel onbekenden te zullen ontmoeten, en verlangden niet naar meer.