Overtuiging - Jane Austen - E-Book

Overtuiging E-Book

Jane Austen.

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Overtuiging is de laatste roman die de Engelse auteur Jane Austen voltooide. Het werd gepubliceerd op 20 december 1817, samen met Northanger Abbey, zes maanden na haar dood, hoewel de titelpagina gedateerd is op 1818.
Het verhaal gaat over Anne Elliot, een Engelse vrouw van 27 jaar, wiens familie verhuist om hun uitgaven te verlagen en hun schulden te verminderen door hun huis te verhuren aan een admiraal en zijn vrouw. De broer van de vrouw, kapitein Frederick Wentworth, was in 1806 verloofd met Anne, maar de verloving werd verbroken toen Anne door haar vrienden en familie werd overgehaald om hun relatie te beëindigen. Anne en kapitein Wentworth, beiden vrijgezel en ongetrouwd, ontmoeten elkaar weer na een scheiding van bijna acht jaar, wat het toneel zet voor een tweede, weloverwogen kans op liefde en huwelijk voor Anne.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Deel I

1

Sir Walter Elliot van Kellynch Hall in Somersetshire was een man die voor zijn plezier nooit een ander boek ter hand nam dan het edelboek - dit bracht hem verstrooiing in menig verloren en troost in menig verdrietig uur; het vervulde hem met bewondering en respect om te mijmeren over de laatste erfgenamen van de oudste titels, het deed onwelkome gevoelens, opgeroepen door huiselijke beslommeringen, vanzelf overgaan in minachting en spijt wanneer hij de talloze verheffingen van de afgelopen eeuw doornam -en als geen enkele bladzijde hem nog boeide, kon hij met nooit aflatende belangstelling zijn eigen geschiedenis lezen. Dit was de bladzijde waarop het geliefde boek altijd openging:

‘ELLIOT VAN KELLYNCH HALL.

Walter Elliot, geboren 1 maart 1760, getrouwd 15 juli 1784 met Elizabeth, dochter van de Weledelgeboren Heer James Stevenson van South Park in het graafschap Gloucester; uit het huwelijk met deze dame (gestorven in 1800) kwamen voort Elizabeth, geboren 1 juni 1785; Anne, geboren 9 augustus 1787; een doodgeboren zoon, 5 november 1789; Mary, geboren 20 november 1791.’

Zo was de paragraaf oorspronkelijk bij de drukker vandaan gekomen, maar Sir Walter had hem verbeterd door, ter verwittiging van zichzelf en zijn familie, achter Mary’s geboortedatum te schrijven: ‘getrouwd 16 december 1810 met Charles, zoon en erfgenaam van de Weledelgeboren Heer Charles Musgrove van Uppercross in het graafschap Somerset’ en door de exacte dag van de maand toe te voegen waarop hij zijn vrouw had verloren.

Hierna volgden de geschiedenis en opgang van het oude, eerbiedwaardige geslacht in de gebruikelijke bewoordingen: hoe de Elliots zich oorspronkelijk in Cheshire hadden gevestigd, hoe ze twee eeuwen geleden al in de adelboeken stonden vermeld - de een in de functie van drost, de ander als vertegenwoordiger van een kiesdistrict in drie opeenvolgende parlementen, met hun loyaliteitsbetuigingen aan de kroon en de verheffing tot baronet in het eerste jaar van Karei n, en alle Mary’s en Elizabeths die ze hadden gehuwd; bij elkaar genomen twee welgevulde bladzijden, die eindigden met het wapen en motto, daaronder ‘Hoofdzetel: Kellynch Hall in het graafschap Somerset’ en tot slot, opnieuw in Sir Walters handschrift:

‘Vermoedelijk erfgenaam: de Weledelgeboren Heer WilliamWalter Elliot, achterkleinzoon van de tweede Sir Walter.’

IJdelheid was een treffende samenvatting van Sir Walter Elliots karakter - ijdelheid qua uiterlijk en qua positie. In zijn jeugd was hij bijzonder knap geweest en ook nu, op zijn vierenvijftigste, mocht hij er nog altijd wezen. Weinig vrouwen konden meer om hun uiterlijk geven en geen lakei van een pas verheven lord kon zich meer over zijn positie verheugen dan hij. Voor hem was de zegening van schoonheid slechts ondergeschikt aan die van een baronetstitel, en de Sir Walter die met beide was begiftigd, vormde het eeuwige onderwerp van zijn warmste respect en toewijding.

In een opzicht konden zijn knappe voorkomen en titel terecht aanspraak maken op zo veel genegenheid, want alleen daaraan kon hij een vrouw te danken hebben gehad wier karakter ver uitsteeg boven wat het zijne verdiende. Lady Elliot was een voortreffelijke vrouw geweest, zachtmoedig en intelligent, en haar verstand en gedrag - als haar de jeugdige bevlieging die haar tot Lady Elliot had gemaakt, mocht worden vergeven - hadden nooit enige coulantie vereist. Ze had zijn tekortkomingen door de vingers gezien, verzacht en verhuld; zeventien jaar lang had ze zijn aanzien in de omgeving hooggehouden, en hoewel ze zelf niet een van de gelukkigste schepselen ter wereld was, had ze in haar plichten, haar vrienden en kinderen voldoende gevonden om aan het leven te hechten en er niet onverschillig onder te blijven toen ze werd geroepen om hen te verlaten. Drie meisjes, de oudste twee zestien en veertien jaar oud, vormden een vreselijke nalatenschap voor een moeder, of liever gezegd, een vreselijke zorg om aan het gezag en de begeleiding van een domme, verwaande vader over te laten. Ze had echter een zeer goede vriendin, een verstandige, fatsoenlijke vrouw, die uit diepe genegenheid voor haar vlak bij haar was komen wonen, in het dorpje Kellynch; en op haar wijsheid en goedaardigheid had Lady Elliot destijds haar hoop gevestigd voor de handhaving en verfijning van de goede principes en lessen die ze haar dochters nog zo veel mogelijk had meegegeven.

Deze vriendin en Sir Walter traden niet in het huwelijk, wat hun kennissen op dat punt misschien ook hadden verwacht. Het was nu alweer dertien jaar geleden dat Lady Elliot was gestorven en nog altijd waren ze naaste buren en goede vrienden - en de een was weduwnaar en de ander weduwe.

Dat Lady Russell, bedaard van leeftijd en karakter en buitengewoon goed verzorgd achtergebleven, er niet aan dacht om een tweede huwelijk aan te gaan, behoeft geen verontschuldiging voor het publiek, dat gewoonlijk verontwaardigder is wanneer een vrouw wel hertrouwt dan wanneer ze het niet doet; maar dat Sir Walter alleen bleef, vereist enige uitleg. Welnu, het geval was dat Sir Walter, als toegewijd vader (na in het geheim enkele afwijzingen van volstrekt onredelijke aanzoeken te hebben ontvangen) er prat op ging ongehuwd te blijven omwille van zijn lieve dochters. Voor een dochter, zijn oudste, zou hij werkelijk alles hebben opgegeven wat hij zelf niet vreselijk graag wilde. Elizabeth had op haar zestiende alles wat ze mogelijkerwijs aan rechten en aanzien van haar moeder kon erven, overgenomen en daar ze bijzonder knap was en erg op hem leek, had ze altijd veel te zeggen gehad en hadden beiden het altijd goed met elkaar kunnen vinden. Zijn andere twee kinderen waren van zeer ondergeschikt belang. Mary had zich enige kunstmatige importantie weten te verwerven door mevrouw Charles Musgrove te worden, maar Anne, met een zachtaardigheid en verfijning van geest die haar bij iedereen met enig onderscheid wel geliefd moest maken, betekende niets voor vader of zuster. Haar woord had geen gewicht, haar belangen moesten altijd wijken - zij was Anne maar.

Voor Lady Russell daarentegen was zij een zeer dierbaar en gewaardeerd petekind, lieveling en vriendin. Lady Russell hield van hen allemaal, maar slechts in Anne zag ze de moeder herleven.

Enkele jaren eerder was Anne Elliot een bijzonder mooi meisje geweest, maar haar fleur was vroeg verwelkt, en omdat haar vader zelfs tijdens de bloei van haar schoonheid weinig bekoorlijks in haar had kunnen ontdekken zo anders dan de zijne waren haar fijne trekken en zachte, donkere ogen bezat ze, nu ze flets en mager was geworden, helemaal niets meer dat zijn bewondering kon oproepen. Het kleine sprankje hoop dat hij had gekoesterd om haar naam ooit op een van de bladzijden in zijn lievelingsboek te mogen lezen, had hij nu laten varen. Alle kansen op een gelijkwaardige verbintenis moesten wel bij Elizabeth liggen; want Mary had zich slechts gelieerd aan een nette, oude plattelandsfamilie met geld, en de eer was dus volledig aan hen geweest, niet aan Mary zelf. Maar Elizabeth zou vroeg of laat een gepast huwelijk sluiten.

Het kan gebeuren dat een vrouw op haar negenentwintigste mooier is dan tien jaar daarvoor en over het algemeen, mits zich geen ziekten of zorgen hebben voorgedaan, is dat een leeftijd waarop nog nauwelijks enige charme verloren is gegaan. Dit gold zeker voor Elizabeth - nog altijd diezelfde knappe juffrouw Elliot die ze dertien jaar geleden had beloofd te worden. En het mocht Sir Walter daarom worden vergeven dat hij haar leeftijd vergat, of in elk geval maar ten dele worden aangerekend dat hij meende samen met Elizabeth stralend af te steken tegen de vergane glorie van alle anderen; want hij kon duidelijk zien hoe oud zijn familieleden en kennissen begonnen te worden. Anne afgetobd, Mary grof, alle gezichten om hem heen in verval; en het tempo waarmee de kraaienpootjes op Lady Russells slapen zich verdiepten, was hem al geruime tijd een doorn in het oog.

Elizabeth kon haar vaders zelfgenoegzaamheid niet geheel evenaren. Dertien jaar lang was ze meesteres van Kellynch Hall geweest; ze had het huis bestierd en geleid met een zelfverzekerde kordaatheid die haar onmogelijk jonger had kunnen doen lijken dan ze werkelijk was. Dertien jaar lang had ze de rol van gastvrouw op zich genomen en de huishoudelijke regels bepaald, was ze voorgegaan naar de koets met vierspan en was ze direct achter Lady Russell aan alle salons en eetkamers van het land uitgelopen. Tijdens de vorst van dertien winters had zij elk noemenswaardig bal geopend dat een zuinige omgeving zich veroorloofde; tijdens de bloei van dertien lentes was zij met haar vader naar Londen gereisd voor hun paar jaarlijkse weken vermaak in de grote stad. De herinneringen aan dit alles en het besef dat ze negenentwintig was, vervulden haar met een lichte spijt en ongerustheid. Ze wist zeker dat ze nog altijd even mooi was als vroeger, maar ze voelde de gevaarlijke jaren naderen en zou zeer gelukkig zijn geweest te weten dat ze binnen de komende twee jaar een aanzoek van gepast blauw bloed zou ontvangen. Dan zou ze het boek der boeken weer met evenveel plezier ter hand kunnen nemen als in haar vroege jeugd - nu kon het haar niet meer bekoren. Telkens weer geconfronteerd te worden met haar eigen geboortedatum, met daarachter geen ander huwelijk dan dat van een jongste zuster, maakte het boek tot een kwelling en meer dan eens, als haar vader het opengeslagen op de tafel naast haar had laten liggen, sloeg ze het dicht, de ogen afgewend, en duwde het van zich af.

Bovendien had ze een teleurstelling te verwerken gehad waaraan dat boek, en met name de geschiedenis van haar eigen familie, haar voor altijd zou herinneren. Het was de vermoedelijke erfgenaam, dezelfde Weledelgeboren Heer William Walter Elliot wiens belangen haar vader altijd zo edelmoedig had behartigd, die haar die teleurstelling had bezorgd.

Reeds als heel jong meisje had ze, zodra ze begreep dat hij - aangezien zij geen broer had - de toekomstige baronet zou worden, het plan opgevat met hem te trouwen en haar vader had het nooit anders gewild. Ze hadden hem niet gekend toen hij nog klein was, maar spoedig na de dood van Lady Elliot had Sir Walter toenadering gezocht en hoewel zijn pogingen op weinig hartelijkheid stuitten, had hij doorgezet, een en ander welwillend wijtend aan de verlegen bescheidenheid van de jeugd. En tijdens een van hun voorjaarsuitstapjes naar Londen, toen Elizabeths schoonheid juist tot volle bloei was gekomen, werd meneer Elliot tot een kennismaking gedwongen.

In die tijd was hij nog heel jong, pas begonnen aan zijn rechtenstudie; Elizabeth mocht hem heel graag en gaf elk plan ten gunste van hem graag haar zegen. Hij werd uitgenodigd op Kellynch Hall en de rest van dat jaar uitvoerig besproken en voortdurend verwacht - maar hij kwam nooit. Het voorjaar daarop troffen ze hem opnieuw in de stad en mochten hem nog steeds even graag; wederom werd hij aangemoedigd, uitgenodigd en verwacht, en wederom kwam hij niet. En daarop bereikte hen het bericht dat hij getrouwd was. In plaats van fortuin te willen maken langs de weg die voor de erfgenaam van het Huis Elliot was uitgestippeld, had hij zijn onafhankelijkheid verworven door een rijke vrouw van lage komaf te huwen.

Sir Walter was zeer ontstemd. Als hoofd van de familie had hij geraadpleegd moeten worden, zo meende hij, zeker nadat hij de jongeman zo publiekelijk onder zijn hoede had genomen. Want ze moesten samen gezien zijn, bedacht hij zich: één maal bij de paardenveiling en twee maal in de hal van het Lagerhuis. Zijn afkeuring werd openbaar gemaakt, maar blijkbaar in de wind geslagen. Meneer Elliot had geen enkele poging ondernomen zich te verontschuldigen en zich even afkerig van verdere aandacht van de familie getoond als Sir Walter hem daarvoor onwaardig achtte; alle banden met hem werden verbroken.

Deze onverkwikkelijke geschiedenis met meneer Elliot was, al waren er sindsdien alweer enkele jaren verstreken, nog altijd een bron van ergernis voor Elizabeth, die op de jongeman gesteld was geweest - om hemzelf en bovenal omdat hij haar vaders erfgenaam was - en wier sterke familietrots alleen in hem een waardig echtgenoot voor de oudste dochter van Sir Walter Elliot kon zien. Van A tot Z was er geen baronet die zij zo gemakkelijk als haar gelijke zou kunnen aanvaarden. Hij had zich echter zo belabberd gedragen dat ze hem, al droeg ze op dit moment (de zomer van 1814) zwarte rouwlinten voor zijn vrouw, niet nogmaals als kandidaat kon overwegen. De schande van zijn eerste huwelijk zou - daar niets erop wees dat er nakomelingen waren om deze onuitwisbaar te maken - misschien nog overkomelijk zijn geweest als hij niets ergers had uitgehaald. Maar hij had zich, zoals ze dankzij de gebruikelijke bemoeienis van welwillende vrienden hadden mogen vernemen, zeer oneerbiedig over hen allen uitgelaten, zeer smalend en minachtend gesproken over het bloed dat nota bene door zijn eigen aderen stroomde en over de titel die hem ooit ten deel zou vallen. Dat was onvergeeflijk.

Dit waren Elizabeth Elliots gedachten en gevoelens; dit waren de zorgen die levendigheid, de roerselen die afwisseling moesten brengen in de elegante saaiheid, de nietszeggende voorspoed van haar dagelijks bestaan - dit waren de gevoelens die een langdurig, eentonig verblijf in een kleine plattelandskring moesten verluchtigen en alle leegten moesten vullen die niet met bezigheden buitenshuis of liefhebberijen en talenten binnenshuis werden benut.

Maar nu waren er naast de oude langzamerhand ook nieuwe redenen voor bezorgdheid en gepieker ontstaan. Haar vader begon in financiële moeilijkheden te raken. Ze wist dat hij het adelboek tegenwoordig vooral pakte om de hoge rekeningen van zijn handelslieden en de onwelkome toespelingen van meneer Shepherd, zijn rentmeester, uit zijn gedachten te verdrijven. Het landgoed Kellynch bracht genoeg op, maar kon niet voldoen aan Sir Walters opvattingen over de levensstandaard die de eigenaar ervan diende te voeren. Lady Elliot had hem met orde, matigheid en zuinigheid net binnen de grenzen van zijn inkomen weten te houden, maar met haar was alle weldenkendheid verdwenen en sindsdien had hij die grenzen voortdurend overschreden. Het was voor hem onmogelijk om minder uit te geven; hij deed slechts wat hij aan zijn stand verplicht was. Onschuldig als hij was, groeiden zijn schulden hem echter niet alleen boven het hoofd, maar werd hij er zelfs zo vaak aan herinnerd dat hij ze niet langer voor zijn dochter verborgen kon houden, zelfs niet gedeeltelijk. Hij had er het afgelopen voorjaar in de stad terloops iets over laten vallen; hij was zelfs zover gegaan om te vragen: ‘Kun jij iets bedenken waarop we zouden kunnen bezuinigen?’ En Elizabeth - het moet gezegd -had in het eerste vuur van vrouwelijke ontsteltenis alle mogelijkheden grondig doorgenomen en uiteindelijk geconcludeerd dat op de volgende twee gebieden bespaard kon worden: een paar overbodige liefdadige doelen en nieuwe meubelen voor de salon. En vervolgens viel haar de gelukkige gedachte in dat ze deze keer geen cadeautje mee zouden nemen voor Anne, zoals hun jaarlijkse gewoonte was geweest. Maar deze maatregelen, hoe doordacht ook, volstonden niet om het kwaad volledig te bestrijden - het kwaad waarvan Sir Walter haar al spoedig daarna de volle omvang moest bekennen. Elizabeth wist geen krachtiger redmiddelen te bedenken. Ze voelde zich, net als haar vader, wreed bedeeld door het lot en geen van beiden was in staat manieren te bedenken waarop ze hun uitgaven konden verminderen zonder hun waardigheid in gevaar te brengen, of waarop ze afstand van enig comfort konden doen zonder hun eigen leven ondraaglijk te maken.

Sir Walter had de mogelijkheid om een heel klein deel van het landgoed van de hand te doen; maar al was elke are vervreemdbaar geweest, dan nog zou het niets hebben uitgemaakt. Hij had erin toegestemd een zo hoog mogelijke hypotheek te nemen, maar hij zou er nooit in toestemmen te verkopen. Nee, zo zou hij zijn naam nooit te grabbel gooien. Het landgoed Kellynch zou volledig en in zijn geheel worden overgedragen, zoals ook hij het ooit had gekregen.

Hun twee goede vrienden, meneer Shepherd, die in een nabijgelegen marktstadje woonde, en Lady Russell, werden ontboden om hen te adviseren; en zowel vader als dochter leek van hen een voorstel te verwachten dat hun schulden zou doen verdwijnen en hun uitgaven zou verminderen zonder dat zij ook maar een concessie aan trots of goede smaak hoefden te doen.

2

Meneer Shepherd, een beleefd, behoedzaam adviseur die, ongeacht wat hij van Sir Walter dacht of gedaan kon krijgen, alle onaangename voorstellen liever door anderen liet doen, verontschuldigde zich, maar wilde geen enkele richtlijn geven; als hij zo vrij mocht zijn, zou hij hun slechts willen aanraden om onvoorwaardelijk op het uitmuntende oordeel van Lady Russell te vertrouwen - met haar alom geroemde gezond verstand zou zij, zo verwachtte hij, de drastische maatregelen voorstellen die hij uiteindelijk wenselijk vond.

Lady Russell voelde zich sterk bij de kwestie betrokken en dacht er ernstig en langdurig over na. Haar verstand werkte niet zozeer vlug als wel degelijk en in dit geval kostte het haar grote moeite om tot een oordeel te komen door twee belangrijke principes die lijnrecht tegenover elkaar stonden. Zelf was zij zeer integer en bezat ze een fijnzinnig eergevoel; maar daarnaast was ze - zoals ieder weldenkend, eerlijk mens zou zijn geweest - genegen Sir Walters gevoelens te sparen, bezorgd om de eer van de familie en aristocratisch in haar opvattingen over wat hen toekwam. Ze was een menslievende, aardige, goede vrouw, tot diepgevoelde genegenheid in staat; zeer correct in haar gedrag en strikt in haar ideeën over etiquette, en haar manieren golden alom als een lichtend voorbeeld van goede opvoeding. Ze had een ontwikkelde geest en was in de meeste zaken nuchter en consequent - maar ze was bevooroordeeld als het om afkomst ging; ze hechtte een belang aan rang en stand dat haar soms verblindde voor de fouten van de bezitters ervan. Als weduwe van een man uit de laagste adellijke klasse had ze respect voor de baronetstitel; en in haar ogen verdiende Sir Walter in zijn huidige moeilijkheden, los van de aanspraken die hij kon maken als oude kennis, attente buurman, voorkomend pachtheer, echtgenoot van haar liefste vriendin en vader van Anne en haar zusters, een gulle portie medeleven en mededogen omdat hij Sir Walter was.

Ze moesten bezuinigen, dat leed geen twijfel. Maar zij was erop gebrand dit voor hem en Elizabeth zo pijnloos mogelijk te laten gebeuren. Ze ontwierp plannen voor besparingen, maakte nauwkeurige berekeningen en deed wat niemand tot nog toe had bedacht: ze raadpleegde Anne, die door de anderen nooit als belanghebbende in de zaak leek te worden beschouwd. Ze raadpleegde haar en liet zich tot op zekere hoogte door haar leiden in haar bezuinigingsplannen, zoals ze deze uiteindelijk aan Sir Walter deed toekomen. Ieder wijzigingsvoorstel van Anne was een keuze voor eerlijkheid in plaats van aanzien. Zij wilde drastischer maatregelen, ingrijpender hervormingen, een vlottere aflossing van de schulden en een veel grotere onverschilligheid voor alles behalve gerechtigheid en billijkheid.

Als we jouw vader tot dit alles kunnen overhalen,’ zei Lady Russell, haar papier herlezend, ‘komen we een heel eind. Als hij deze voorstellen accepteert, zal hij binnen zeven jaar van zijn schulden verlost zijn en ik hoop dat we hem en Elizabeth ervan kunnen overtuigen dat Kellynch Hall van zichzelf al een aanzien geniet dat niet door deze bezuinigingen kan worden aangetast en dat de werkelijke waardigheid van Sir Walter Elliot in de ogen van verstandige mensen heus geen deuk oploopt als hij zich een man van principes betoont. Want wat doet hij daarmee anders dan wat vele oude families vóór hem hebben gedaan - of zouden moeten doen? Zijn geval is heus niet uitzonderlijk; en juist het uitzonderlijke is vaak het meest onaanvaardbare aspect van ons lijden, zoals het dat van ons gedrag altijd is. Ik geef ons alle kans van slagen. We moeten serieus en vasthoudend tegen hem zijn - want wie schulden maakt, moet ze tenslotte ook betalen; en de gevoelens van een heer en hoofd van een familie, zoals jouw vader, verdienen weliswaar veel respect, maar een eerlijk karakter verdient nog meer.’

Dit was het principe waarnaar Anne haar vader wilde zien handelen; hiertoe wilde ze dat zijn vrienden hem aanspoorden. Zij zag het als hun noodzakelijke plicht om alle openstaande rekeningen te voldoen, zo vlug als de ingrijpendste bezuinigingen maar toelieten; elke vorm van uitstel beschouwde ze als onwaardig. Ze wilde dat het als een plicht werd opgelegd en opgevat. Ze verwachtte veel van Lady Russells invloed en gezien de strenge mate van zelfopoffering waartoe haar eigen geweten haar opriep, geloofde ze dat het weinig extra moeite zou kosten hen tot een hele in plaats van een halve hervorming te overreden. Ze meende haar vader en Elizabeth voldoende te kennen om te weten dat het offer van alle vier paarden voor hen nauwelijks pijnlijker was dan dat van twee -en zo zou Lady Russells hele lijst van al te milde besparingen kunnen worden aangescherpt.

Hoe Annes strengere eisen zouden zijn ontvangen, doet er weinig toe. Die van Lady Russell vonden geen enkele weerklank - ze waren ontoelaatbaar, ze waren onverdraaglijk. Wat! Alle geneugten des levens geschrapt! Reisjes, Londen, bedienden, paarden, diners - besparingen en beperkingen op alle gebieden! Zo was hij niet eens in staat om de goede vormen van de laagste adel te handhaven! Nee, hij zou Kellynch Hall nog liever direct verlaten dan er onder zulke eerloze omstandigheden blijven wonen.

‘Kellynch Hall verlaten’ - dit idee werd onmiddellijk opgepikt door meneer Shepherd, wiens belangen met de uitvoer van Sir Walters bezuinigingen waren gemoeid en wiens verstand hem zei dat er zonder verandering van woonstede niets zou gebeuren. Aangezien dit idee was ontstaan aan de kant waar de besluiten werden genomen, zo sprak hij, durfde hij met een gerust hart te bekennen dat hij zich er volledig in kon vinden. Het leek hem dat Sir Walter zijn manier van leven niet in belangrijke mate zou kunnen veranderen in een huis dat zo’n naam van gastvrijheid en eeuwenoude waardigheid hoog te houden had. In elk ander huis zou Sir Walter zijn eigen beslissingen kunnen nemen en zijn levenswijze zou respect afdwingen, hoe hij zijn huishouden ook wenste in te richten.

Sir Walter ging Kellynch Hall verlaten - en na slechts enkele dagen van twijfel en besluiteloosheid kwam het antwoord op de grote vraag waar hij naartoe moest en werden de eerste plannen voor deze ingrijpende verandering gemaakt.

Er waren drie mogelijkheden geweest: Londen, Bath of een ander huis op het platteland. Annes hele hart ging uit naar het laatste. Een klein huis in hun eigen omgeving, waar ze nog steeds van Lady Russells gezelschap zouden kunnen genieten, nog steeds dicht bij Mary zouden wonen en toch af en toe het genoegen konden smaken om de gazons en bomen van Kellynch te zien, dat was haar liefste wens. Maar het voor Anne gebruikelijke lot viel haar ook deze keer ten deel, want de beslissing die werd genomen, druiste geheel tegen haar verlangens in. Ze had een hekel aan Bath en meende dat de stad niet goed voor haar was - en Bath zou haar nieuwe thuis worden.

Sir Walter had eerst meer aan Londen gedacht, maar meneer Shepherd wist zeker dat hij in Londen niet te vertrouwen was; hij had hem vakkundig van dit idee af weten te brengen en hem Bath doen verkiezen. Dit was een veel veiliger stad voor een heer in zijn omstandigheden - daar kon hij belangrijk zijn voor relatief weinig geld. Uiteraard had hij twee aanzienlijke voordelen van Bath ten opzichte van Londen alle nadruk gegeven: de gemakkelijker te bereizen afstand tot Kellynch (slechts vijftig mijl) en Lady Russells jaarlijkse verblijf daar in de winter. En tot grote tevredenheid van Lady Russell, die vanaf het begin voor Bath was geweest, waren Sir Walter en Elizabeth bereid te geloven dat ze er noch qua aanzien, noch qua vermaak op achteruit zouden gaan als ze daar gingen wonen.

Al kende Lady Russell de wensen van haar dierbare Anne, ze voelde zich genoopt er tegenin te gaan. Men kon van Sir Walter onmogelijk verwachten dat hij zich zou verlagen tot het betrekken van een kleiner huis in zijn eigen omgeving. Anne zou meer last hebben van de schande van een dergelijke stap dan ze nu kon voorzien en voor Sir Walter zou het verschrikkelijk zijn. En dat Anne niet van Bath hield, kwam volgens haar voort uit vooroordelen en misvattingen, ontstaan tijdens haar schoolperiode van drie jaar in die stad, vlak na haar moeders dood, en versterkt tijdens de enige winter die ze er ooit met Lady Russell had doorgebracht, waarin ze niet erg gelukkig was geweest.

Lady Russell was, kortom, dol op Bath en wilde graag geloven dat de Elliots zich er thuis zouden voelen; en als haar jonge vriendin de zomermaanden bij haar in Kellynch Lodge zou doorbrengen, zou haar gezondheid geen moment gevaar lopen. In feite zou deze verandering haar lichamelijke en geestelijke gesteldheid juist ten goede komen. Anne was te weinig van huis geweest, had te weinig meegemaakt. Ze was niet vrolijk. Een grotere kennissenkring zou daar verandering in brengen. Lady Russell wilde dat ze meer mensen leerde kennen.

Een huis in dezelfde omgeving werd voor Sir Walter nog veel onwenselijker toen men besloot tot een uitbreiding, een zeer ingrijpende uitbreiding van het plan, die prachtig bij het oorspronkelijke idee aansloot. Als gevolg daarvan zou hij zijn huis niet alleen hebben moeten achterlaten, maar het bovendien in andere handen terecht hebben zien komen, een beproeving die zelfs sterkere geesten dan die van Sir Walter te veel zou zijn geweest - want Kellynch Hall zou verhuurd worden. Dit was echter een groot geheim; niemand buiten hun eigen kring mocht er ook maar iets van weten.

Sir Walter zou de vernedering niet hebben kunnen verdragen als bekend was geworden dat hij zijn huis wilde verhuren. Meneer Shepherd had het woord ‘adverteren’ één maal uitgesproken, maar het nadien nooit meer in de mond durven nemen. Sir Walter verafschuwde de gedachte dat het huis op welke wijze dan ook in de aanbieding zou worden gedaan en verbood iedereen om ook maar met een woord over zijn bedoelingen te reppen. Alleen vanuit de veronderstelling dat zich onverwacht een onberispelijke kandidaat zou aandienen, wilde hij het, op zijn eigen voorwaarden en bij wijze van grote gunst, verhuren.

Redenen om in te stemmen met wat ons bevalt, zijn altijd zo gemakkelijk gevonden! Lady Russell had er nog een - en een zeer gegronde bovendien - om de verhuizing van Sir Walter en zijn familie naar een ander deel van het land toe te juichen. Elizabeth was kort geleden een vertrouwelijke vriendschap aangegaan die ze graag beëindigd zag worden. Het betrof een dochter van meneer Shepherd, die na een zeer onfortuinlijk huwelijk en met twee kinderen in haar kielzog naar het huis van haar vader was teruggekeerd. Ze was een slimme jonge vrouw, die de kunst van het behagen verstond - althans, de kunst van het behagen op Kellynch Hall - en die juffrouw Elliot zo voor zich had weten te winnen dat ze al meer dan eens bij haar op bezoek was geweest, ondanks alle pogingen van Lady Russell, die de vriendschap ongepast vond, om haar tot voorzichtigheid en terughoudendheid te manen.

Lady Russell had nauwelijks enige invloed op Elizabeth en leek eerder van haar te houden omdat ze dat graag wilde dan omdat Elizabeth het verdiende. Ze had van haar nooit meer dan oppervlakkige aandacht gekregen, niets buiten de inachtneming van de correcte omgangsvormen. Ze had haar niet een keer van haar eigen standpunt kunnen overtuigen wanneer dit niet strookte met het hare. Meerdere malen had ze serieus geprobeerd Anne te laten delen in de bezoekjes aan Londen, gevoelig als ze was voor het schandelijke onrecht van al die zelfzuchtige plannen die Anne buitensloten; en in vele minder belangrijke gevallen had ze gepoogd Elizabeth van haar eigen wijzere oordeel en ruimere ervaring te laten profiteren - maar altijd tevergeefs. Elizabeth wenste haar eigen weg te gaan en nooit had ze zich koppiger tegen Lady Russell verzet dan in deze keuze voor mevrouw Clay; ze keerde zich af van het gezelschap van een waardevolle zuster om haar genegenheid en vertrouwen te schenken aan iemand die voor haar slechts het onderwerp van afstandelijke beleefdheid behoorde te zijn.

In Lady Russells ogen was mevrouw Clay wat afkomst betreft een zeer ongelijkwaardige en wat karakter betreft een zeer gevaarlijke vriendin - en daarom was een verhuizing die juffrouw Elliot uit de buurt van mevrouw Clay haalde en haar een ruime keuze aan geschiktere vriendinnen bood, van het grootste belang.

3

‘Staat u mij toe op te merken, Sir Walter,’ sprak meneer Shepherd op een ochtend op Kellynch Hall terwijl hij de krant neerlegde, ‘dat de huidige politieke situatie voor ons bijzonder gunstig is. Vanwege de vrede zullen al onze rijke marineofficieren naar het vasteland terugkomen. Allemaal hebben ze een huis nodig. Het kon niet mooier, Sir Walter, want dat geeft u een ruime keuze in huurders, in betrouwbare huurders. Er is heel wat fortuin gemaakt in de oorlog. Mocht er toevallig een rijke admiraal in de buurt komen, Sir Walter…’

‘Dan mag hij van geluk spreken, Shepherd,’ antwoordde Sir Walter, ‘dat is alles wat ik daarop kan zeggen. Kellynch Hall zou een mooie vangst voor hem zijn; zeg maar gerust de mooiste van allemaal, al heeft hij nog zo veel buitgemaakt - of niet, Shepherd?’

Meneer Shepherd lachte om deze kwinkslag, zoals hij wist dat van hem werd verwacht, en voegde er vervolgens aan toe:

‘Mag ik zo vrij zijn op te merken, Sir Walter, dat het met heren van de marine goed zakendoen is? Ik heb enige ervaring met hun manier van onderhandelen en ik kan u eerlijk zeggen dat ze er heel royale opvattingen op na houden en dat ze heus net zulke geschikte huurders zijn als ieder ander slag mensen. Daarom zou ik, met uw welnemen, Sir Walter, willen voorstellen dat, mochten er geruchten ontstaan over uw bedoelingen - wat niet als onmogelijk mag worden beschouwd, want wij weten hoe moeilijk het is om de daden en plannen van het ene deel van de wereld voor het andere deel verborgen te houden - een hoge positie heeft zo haar nadelen - ik, John Shepherd, zou, als ik dat wou, elke familieaangelegenheid geheim kunnen houden, want niemand zou de behoefte voelen mij in de gaten te houden, maar Sir Walter Elliot heeft blikken op zich gericht waar hij zich misschien moeilijk voor kan verschuilen - en daarom durf ik wel te stellen dat het me niet zou verbazen als er, ondanks al onze voorzichtigheid, geruchten over uw ware bedoelingen zouden ontstaan - en uitgaande van die veronderstelling lijkt het me, zoals ik al wilde opmerken, dat, aangezien er ongetwijfeld aanvragen binnen zullen komen, een van onze rijke marineofficieren beslist het overwegen waard kan zijn. En met uw permissie wil ik daar nog graag aan toevoegen dat ik altijd binnen twee uur hier kan zijn om u de moeite van het onderhandelen te besparen.’

Sir Walter knikte slechts. Maar even later kwam hij overeind, begon door de kamer te ijsberen en sprak op sarcastische toon:

‘Me dunkt dat er weinig heren van de marine zijn die niet verbaasd zouden zijn als ze in een huis als dit terechtkwamen.’

‘Ze zouden ongetwijfeld om zich heen kijken en zich gelukkig prijzen,’ zei mevrouw Clay, want mevrouw Clay was ook aanwezig; haar vader had haar meegenomen, want niets was zo goed voor mevrouw Clays gezondheid als een ritje naar Kellynch, ‘maar ik ben het helemaal met mijn vader eens dat een zeeman een zeer geschikte huurder kan zijn. Ik heb heel wat zeelui gekend en ze zijn niet alleen erg ruimhartig, maar ook bijzonder keurig en oppassend in al hun doen en laten! Die waardevolle schilderijen van u, Sir Walter, zouden - mocht u ze willen laten hangen - volkomen veilig zijn. Alles in en om het huis zou uitstekend worden onderhouden! De tuinen en heesterborders zouden bijna in even goede staat worden gehouden als ze nu zijn. En u hoeft niet bang te zijn dat uw dierbare bloementuin verwaarloosd zou worden, juffrouw Elliot.’

‘Wat dat betreft,’ antwoordde Sir Walter koeltjes, ‘gesteld dat ik mij liet overhalen om mijn huis te verhuren, dan zou ik er eerst nog eens hard over na moeten denken welke rechten ik daaraan wens te verbinden. Ik voel er weinig voor om een huurder al te zeer terwille te zijn. Natuurlijk zou hij toegang tot het park krijgen - en er zijn vast maar weinig marineofficieren, of wat voor mannen dan ook, die ooit zo’n voorrecht hebben genoten; maar welke beperkingen ik aan het gebruik van de tuinen stel, is een andere kwestie. Het idee dat mijn heesterborders voortdurend betreden kunnen worden, staat me niet aan en ik zou juffrouw Elliot willen aanraden om op haar hoede te zijn voor haar bloementuin. Ik voel er weinig voor om een huurder Van Kellynch Hall speciale gunsten te verlenen, kan ik u zeggen - of het nu een zeeman is of een soldaat.’

Na een korte stilte waagde meneer Shepherd: ‘Voor dat soort gevallen zijn er vaststaande bepalingen die alles tussen huurder en verhuurder helder en duidelijk maken. Heus, Sir Walter, uw belangen zijn bij mij in veilige handen. U kunt erop rekenen dat geen huurder meer krijgt dan hem toekomt. Ik zou zelfs zover willen gaan te beweren dat Sir Walter Elliot zijn eigen rechten niet half zo goed zou kunnen verdedigen als John Shepherd dat voor hem doet.’

Nu sprak Anne:

‘Het lijkt me dat onze marineofficieren, die zo veel voor ons hebben gedaan, niet minder recht op de gemakken en voorrechten van een huis hebben dan ieder ander. Ze werken er hard genoeg voor, dat kan niemand ontkennen.’

‘Zeker, zeker. Het is beslist waar wat juffrouw Anne daar zegt,’ luidde meneer Shepherds antwoord en ‘O, vanzelfsprekend!’ dat van zijn dochter. Maar Sir Walter merkte even later op:

‘Het beroep heeft natuurlijk zijn praktisch nut, maar ik zou niet graag zien dat een van mijn vrienden het koos.’

‘Meent u dat?’ klonk het antwoord, met een verbaasde blik.

‘Ja, het stuit me in twee opzichten tegen de borst; ik heb twee gegronde redenen om erop tegen te zijn. Ten eerste kunnen personen van duistere afkomst op deze wijze ongehoord veel aanzien verwerven en kunnen mannen titels krijgen waar hun vaders en grootvaders niet eens van droomden. Ten tweede heeft het een verwoestende uitwerking op de jeugd en kracht van een man: zeelui worden sneller oud dan wie ook, dat heb ik meermalen in mijn leven mogen aanschouwen. Nergens loopt een man zo veel gevaar om beledigd te worden door de verheffing van een man wiens vader zijn eigen vader niet eens gegroet zou hebben, of om zelf voortijdig het onderwerp van spot en walging te worden, als bij de marine. Afgelopen voorjaar in de stad was ik in gezelschap van twee mannen, beiden een treffend voorbeeld van wat ik bedoel: Lord St.

Ives, wiens vader, zoals wij allen weten, hulppredikant op een dorp was en nog geen droog brood te eten had - deze Lord St. Ives moest ik in alles voor laten gaan; en een zekere admiraal Baldwin, het betreurenswaardigste schepsel dat u zich kunt voorstellen, zijn gezicht de kleur van mahoniehout, zo ruw en grof als maar kon, een en al groeven en rimpels, met negen grijze haren opzij en bovenop niet meer dan een dot poeder. “Mijn hemel, wie is die oude kerel?” vroeg ik aan een vriend van me (Sir Basil Morley) die vlak naast me stond. “Oude kerel!” riep Sir Basil. “Dat is admiraal Baldwin. Hoe oud dacht je dat hij was?” “Zestig,” zei ik, “of misschien tweeënzestig.” “Veertig,” antwoordde Sir Basil, “veertig en geen dag ouder.” Stelt u zich mijn stomme verbazing voor; ik zal die admiraal Baldwin niet licht vergeten. Ik had nog nooit zo’n droevig voorbeeld gezien van wat een leven op zee kan aanrichten; maar ik weet dat het hun tot op zekere hoogte allemaal zo vergaat. Allemaal krijgen ze flink wat klappen te verduren en worden ze aan alle mogelijke klimaten blootgesteld, in weer en wind, tot ze het aankijken niet meer waard zijn. Het is jammer dat ze niet meteen de doodklap krijgen, voor ze zo oud zijn als admiraal Baldwin.’

‘Kom, Sir Walter,’ riep mevrouw Clay, ‘nu oordeelt u wel erg hard. Heb een beetje medelijden met die arme kerels. Niet iedereen wordt geboren om mooi te zijn. De zee maakt een mens er niet fraaier op, dat is waar; het is me vaak opgevallen dat zeelui bijtijds oud worden - ze raken hun jeugd vroeg kwijt. Maar geldt dat niet ook voor een heleboel andere beroepen, of eigenlijk de meeste? Soldaten in actieve dienst zijn bepaald niet beter af en zelfs de kalmere beroepen brengen een geestelijk, zo niet lichamelijk geploeter met zich mee dat een man maar zelden de kans geeft op natuurlijke wijze oud te worden. De rentmeester beult zich af, getekend door zorgen, de dokter maakt lange dagen en moet bij nacht en ontij op pad, en zelfs de predikant…’ ze zweeg even om te bedenken wat de predikant allemaal moest doorstaan. ‘Zelfs de predikant moet besmette ziekenkamers binnengaan, weet u, en zijn gezondheid en teint blootstellen aan de schade die een vergiftigde lucht kan aanrichten. En hoewel elk beroep op zich noodzakelijk en eerbaar is, is het - en daar ben ik al jaren van overtuigd -in feite alleen hun gegeven die niet gedwongen zijn een beroep uit te oefenen, die een regelmatig leven op het platteland kunnen leiden, zelf hun dagen kunnen inrichten, zich aan hun eigen liefhebberijen kunnen wijden, op hun eigen landgoed kunnen wonen en zich niet met de ellendige strijd om het bestaan bezig hoeven te houden - en ik herhaal: is het alleen hun gegeven hun gezondheid en schoonheid zo lang mogelijk te behouden. Verder zijn er bij mijn weten geen mannen die niet iets van hun charme verliezen zodra ze niet meer tot de allerjongsten behoren.’

Het leek wel of meneer Shepherd in zijn naarstige pogingen Sir Walter voor het idee van een marineofficier op Kellynch Hall te winnen met een vooruitziende blik gezegend was geweest, want de allereerste blijk van interesse voor het huis was afkomstig van een zekere admiraal Croft, die hij enige tijd later toevallig ontmoette tijdens de driemaandelijkse rechtszitting in Taunton - overigens had hij via een Londense zakenrelatie reeds over hem gehoord. Blijkens het verslag dat hij in allerijl op Kellynch kwam uitbrengen, was admiraal Croft oorspronkelijk afkomstig uit Somersetshire en wilde hij, nu hij een aardig vermogen had vergaard, weer in zijn geboortestreek gaan wonen. Hij was naar Taunton gegaan om enkele van de aangeboden huizen in de directe omgeving te bekijken, maar deze stonden hem geen van alle aan en toen hij bij toeval hoorde (alles verliep precies zoals hijzelf had voorzien, stelde meneer Shepherd vast: Sir Walters zaken konden niet geheim blijven), toen hij bij toeval hoorde dat Kellynch Hall misschien verhuurd zou worden en ontdekte wat meneer Shepherds relatie tot de eigenaar was, had hij zichzelf aan hem voorgesteld en om nadere inlichtingen gevraagd. Tijdens een vrij langdurig onderhoud had hij wel bijzonder veel belangstelling getoond voor iemand die het huis slechts uit beschrijvingen kende en zijn uitgebreide levensbeschrijving had meneer Shepherd ervan overtuigd dat hij een betrouwbare, geschikte huurder zou zijn.

‘En wat is die admiraal Croft voor iemand?’ vroeg Sir Walter op koele, wantrouwige toon.

Meneer Shepherd haastte zich hem te verzekeren dat admiraal Croft een bijzonder knappe, fris en gezond ogende man was, weliswaar een beetje verweerd, maar niet heel erg, en een echte heer in al zijn ideeën en manieren. Hij zou waarschijnlijk niet moeilijk doen over de voorwaarden - wilde gewoon een gerieflijk huis dat hij zo gauw mogelijk kon betrekken. Hij wist dat hij voor die weelde moest betalen, wist hoeveel een gemeubileerd huis van zo veel allure zou moeten opbrengen - zou niet vreemd hebben opgekeken als Sir Walter meer had gevraagd. Hij had naar de omliggende gronden geïnformeerd - zou graag toestemming krijgen om er te jagen, zeker, maar maakte er geen punt van - nam naar eigen zeggen wel eens een geweer mee naar buiten, maar schoot nooit iets - in elk opzicht een echte heer.

Meneer Shepherd hield een welsprekend betoog en wees Sir Walter op de bijzondere familieomstandigheden van de admiraal die hem als huurder zo aantrekkelijk maakten. Hij was getrouwd en had geen kinderen: beter kon het niet. Zonder een vrouw in de buurt werd een huis niet goed verzorgd, wist meneer Shepherd, en hij kon niet zeggen of het meubilair meer te lijden had van de afwezigheid van een vrouw of de aanwezigheid van veel kinderen. Het meubilair kon nergens in betere handen zijn dan bij een vrouw zonder kinderen. Hij had mevrouw Croft ook ontmoet; zij was met de admiraal meegekomen naar Taunton en had het gesprek over de kwestie voor het grootste deel bijgewoond.

‘En zij kwam over als een zeer beschaafde, elegante, schrandere vrouw,’ vervolgde hij. ‘Ze stelde nog meer vragen over het huis, de voorwaarden en de lasten dan de admiraal zelf en leek veel ervaring in zakelijke aangelegenheden te hebben. En bovendien, Sir Walter, ontdekte ik dat ze niet geheel zonder connecties is in deze streek, evenmin als haar echtgenoot; dat wil zeggen, ze is de zuster van een heer die ooit in deze buurt heeft gewoond. Ze heeft het me zelf verteld, de zuster van de heer die enkele jaren geleden in Monkford woonde! Goeie genade, hoe heet hij ook weer? Zijn naam is me op het moment even ontschoten en ik heb hem nog wel pas geleden gehoord. Penelope, kind, weet jij nog hoe die heer heette die in Monkford woonde, de broer van mevrouw Croft?’

Maar mevrouw Clay was zo verdiept in haar gesprek met juffrouw Elliot dat ze de vraag niet hoorde.

‘Ik heb geen idee over wie je het hebt, Shepherd; ik kan me niet herinneren dat er na de oude landvoogd Trent ooit nog een heer in Monkford heeft gewoond.’

‘Goeie genade! Dat is me toch wat! Zo meteen vergeet ik mijn eigen naam nog. Ik heb die naam zo vaak gehoord, kende die heer zo goed van gezicht, heb hem wel honderd keer gezien. Hij kwam me nog eens om advies vragen, herinner ik me, over een vergrijp van een van zijn buren, een boerenknecht die zich toegang tot zijn boomgaard had verschaft - muur vernield, appels gestolen, op heterdaad betrapt - en die er vervolgens, tegen mijn advies in, met een heel gunstige regeling af is gekomen. Het is me toch wat!’

Na even te hebben gewacht zei Anne:

‘Ik denk dat u meneer Wentworth bedoelt.’

Meneer Shepherd was een en al dankbaarheid.

‘Wentworth heette hij! Het was meneer Wentworth. Hij had een predikantsplaats in Monkford, weet u nog, Sir Walter, twee of drie jaar geleden? Kwam hier rond 1805, geloof ik. U herinnert zich hem vast nog wel.’

‘Wentworth? O, ja! Meneer Wentworth, de predikant van Monkford. Je zette me op het verkeerde spoor door over een heer te beginnen. Ik dacht dat je het over een landeigenaar had. Meneer Wentworth was niets bijzonders, herinner ik me, geen connecties van betekenis, had niets met de familie Strafford te maken. Wonderlijk hoe de namen van veel adellijke families tegenwoordig zo gewoon zijn geworden.’

Omdat meneer Shepherd begreep dat deze connectie van de Crofts hen niet bij Sir Walter tot aanbeveling strekte, kwam hij er niet meer op terug. In plaats daarvan weidde hij met alle mogelijke geestdrift uit over de omstandigheden die meer voor hen spraken: hun leeftijd, hun kinderloosheid, hun vermogen, de hoge verwachtingen die ze van Kellynch Hall hadden en hun gespannen hoop op het voorrecht het te mogen huren; hij deed het voorkomen of ze zich geen groter geluk konden voorstellen dan de huurders van Sir Walter Elliot te zijn - beslist een opmerkelijke wens voor wie bekend verondersteld mocht worden met Sir Walters ware opvattingen over de plichten van een huurder.

Zijn opzet slaagde echter en hoewel Sir Walter niemand die in zijn huis wilde wonen het licht in de ogen zou gunnen en vond dat de Crofts al te goed af waren omdat ze het onder de strengste voorwaarden mochten huren, was hij na enig praten bereid om meneer Shepherd het contract te laten opstellen. Hij machtigde hem om admiraal Croft, die nog in Taunton was, te bezoeken en een datum voor de bezichtiging van het huis af te spreken.

Sir Walter was niet heel wijs, maar had toch voldoende van de wereld gezien om te weten dat zich waarschijnlijk geen huurder zou aandienen die op alle belangrijke punten onberispelijker was dan admiraal Croft tot nu toe overkwam. Zo ver reikte zijn inzicht wel en zijn ijdelheid vond nog enige vertroosting in de maatschappelijke positie van de admiraal, die net hoog genoeg, maar niet te hoog was. ‘Ik heb mijn huis verhuurd aan admiraal Croft’ zou uitstekend klinken, veel beter dan gewoon meneer; meneer vereiste (op misschien zo’n vijf gevallen in het hele land na) altijd enige uitleg. Een admiraal getuigde van zijn eigen rang, maar kon een baronet nooit overschaduwen. Bij al hun ontmoetingen en onderhandelingen zou Sir Walter Elliot altijd voorrang krijgen.

Niets was mogelijk zonder Elizabeths goedkeuring. Zij was zich ondertussen echter zo op de verhuizing gaan verheugen, dat ze blij was een huurder te hebben die de datum en uitvoering ervan vastlegde en er kwam geen woord over haar lippen dat uitstel van de beslissing noodzakelijk maakte.

Meneer Shepherd kreeg volmacht om de zaak af te ronden en dit punt van overeenstemming was nog niet bereikt of Anne, die het gesprek zeer aandachtig had gevolgd, liep de kamer uit om verkoeling te zoeken voor haar verhitte wangen. En terwijl ze langs een dierbaar groepje bomen liep, sprak ze met een lichte zucht: ‘Nog enkele maanden en dan wandelt hij misschien hier.’

4

Hij was niet meneer Wentworth, de vroegere predikant van Monkford, hoe verdacht de omstandigheden misschien ook lijken, maar ene kapitein Frederick Wentworth, zijn broer die, omdat hij wegens zijn verdiensten in de slag bij Santo Domingo tot kapiteinluitenant was bevorderd en niet direct weer werk had gevonden, in de zomer van 1806 naar Somersetshire was gekomen; en aangezien zijn ouders overleden waren, had hij voor een halfjaar zijn intrek in Monkford genomen. Hij was toen een opvallend knappe jongeman, bijzonder intelligent, geestig en sprankelend, en Anne een uitzonderlijk mooi meisje, lief, bescheiden, gevoelig en ontwikkeld. Waarschijnlijk was de helft van de som van hun bekoorlijkheden al voldoende geweest, want hij had niets om handen en zij vrijwel niemand om lief te hebben; maar een confrontatie tussen zo veel wederzijdse aanbevelingen kon haar uitwerking niet missen. Ze leerden elkaar geleidelijk beter kennen en waren al gauw tot over hun oren verliefd. Het viel nauwelijks te zeggen wie de hoogste graad van perfectie in de ander had gezien of wie het gelukkigst was geweest: zij met zijn liefdesverklaringen en zijn aanzoek of hij met haar jawoord.

Een korte periode van intense gelukzaligheid volgde - een zeer korte. Al gauw rezen er problemen. Toen Sir Walter om toestemming werd gevraagd, weigerde hij niet zozeer deze te geven, zei hij niet dat er geen sprake van kon zijn, maar zijn opperste verbazing, ijzige koelheid, koppige zwijgzaamheid en stellige verklaring niets voor zijn dochter te willen doen, gaven blijk van zijn misprijzen. Hij vond de verbintenis uiterst onwaardig en Lady Russell beschouwde haar, zij het met een milder, vergeeflijker eergevoel, als zeer teleurstellend.

Dat Anne Elliot, met haar afkomst, schoonheid en verstand, zichzelf op haar negentiende zou vergooien - zich op haar negentiende zou verloven met een jongeman die haar niets te bieden had behalve zichzelf, die niet de hoop had ooit rijk te worden, behalve uit de opbrengst van een zeer onzeker beroep, en geen connecties die zijn carrière binnen dat beroep konden garanderen; aan zo’n man zou ze zich beslist vergooien, en die gedachte sneed Lady Russell door de ziel! Dat Anne Elliot, zo jong nog, slechts in zo’n kleine kring bekend, door een vreemdeling zonder aanzien of vermogen zou worden weggekaapt of liever gezegd, door zijn toedoen in een positie van uiterst afmattende, uitputtende afhankelijkheid zou geraken - dat mocht niet gebeuren zolang de welgemeende tussenkomst van een vriendin, de invloed van een haast moederlijke liefde en een haast moederlijk overwicht het kon voorkomen.

Kapitein Wentworth bezat geen vermogen. Hij had veel verdiend met zijn werk, maar omdat hij alles wat vlot was binnengestroomd even vlot weer had uitgegeven, had hij niets gespaard. Hij vertrouwde er echter volledig op spoedig rijk te worden - levenslustig en daadkrachtig als hij was, wist hij dat hij spoedig een schip zou hebben, dat hij spoedig een post zou bezetten die hem alles bracht wat hij zich wenste. Hij had altijd geluk gehad; hij wist dat hij het weer zou hebben. Zo veel zelfvertrouwen, gebracht met zo’n overtuigend enthousiasme en zo’n betoverende esprit, moest voor Anne wel voldoende zijn; maar Lady Russell keek daar heel anders tegenaan. Zijn opgewekte overmoed had op haar een heel andere uitwerking. Zij zag daarin slechts een verergering van het kwaad. Het maakte hem alleen maar gevaarlijker. Hij was briljant, hij was koppig. Lady Russell had weinig waardering voor esprit en een grote angst voor alles wat naar onvoorzichtigheid riekte. Ze veroordeelde de verbintenis in ieder opzicht.