Het verbrande meisje - Mark Billingham - E-Book

Het verbrande meisje E-Book

Mark Billingham

0,0

Beschreibung

Twintig jaar geleden stak Gordon Rooker een schoolmeijse met aanstekerbenzine in brand – alleen vergiste hij zich. In plaats van de dochter van een bendeleider verminkte hij haar vriendin, die later zelfmoord pleegde. Carol Chamberlain, die hem indertijd heeft gearresteerd, heeft nog vaak nachtmerries van het verbrande meisje. Als ze op een dag gebeld wordt en een stem zegt: 'Ik heb haar verbrand...' weet Carol één ding zeker: het is niet de stem van Rooker. Samen met rechercheur Tom Thorne duikt ze in de Londense onderwereld – die toch al op scherp staat door een aantal gruwelijke moorden door de mysterieuze 'X-man' - om te achterhalen wat er echt is gebeurd.

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 522

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Het verbrande meisje

Mark Billingham

Het verbrande meisje

Originalets titel: The Burning Girl

Copyright © Mark Billingham, 2004

Copyright © Jentas A/S, 2021

Layout: Jentas A/S

ISBN 978-87-428-5006-0

–––

Voor Hilary Hale

–––

‘Nu weet ik hoe Jeanne d’Arc zich voelde

Toen het vuur opvlamde tot aan haar Roomse neus

En haar walkman begon te smelten...’

Morrissey, Bigmouth Strikes Again

PROLOOG

BIJNA DE HELFT VAN ALLE NIEUWE ONDERNEMINGEN GAAT BINNEN DRIE JAAR OVER DE KOP

ZORG DAT HET VOOR U GEEN MISLUKKING WORDT!

Beste kleine ondernemer,

Omdat wij zelf zakenlui zijn, kennen we maar al te goed de risico’s die zich voordoen als er een nieuwe onderneming op touw wordt gezet. Aangezien uw zaak al een tijdje bestaat, weten we ook dat u echt wel het voornemen hebt om te slagen. Wij kunnen daarvoor zorgen.

Wij zijn een bedrijf dat gespecialiseerd is in de bescherming van de kleine zakenman. Wij kunnen voor alles zorgen, zodat u nooit meer ergens van hoeft wakker te liggen. Wij kunnen u tegen een redelijk bedrag per maand gegarandeerde gemoedsrust bieden.

Onze tarieven zijn vanaf £ 400 per maand, maar als u om een of andere reden voor een kortetermijnprobleem staat, is de hoogte van de eerste betalingen bespreekbaar. Vergelijk onze voorwaarden eens met wat u elders aantreft, maar zorg dat u eerst met een paar van onze cliënten spreekt. Dan zult u zeker zien dat de diensten die wij aanbieden voor u onmisbaar zijn.

Onze bekendheid geeft u de verzekering dat u, vanaf het moment dat u met ons in zee gaat, uw winkel, restaurant of bedrijf rustig kunt voortzetten, veilig in het besef dat wij elk voorkomend probleem voor u zullen oplossen.

U kunt ons 24 UUR PER DAG bereiken via het mobiele nummer dat onze vertegenwoordiger u vandaag zal geven.

Bel ons meteen en koop wat gemoedsrust!

FEBRUARI

De prijs van de menselijkheid

–––

Later zou Carol Chamberlain bedenken dat ze echt over Jessica Clarke had liggen dromen toen ze haar eerste telefoontje kreeg. Dat het lawaai van de rinkelende telefoon haar daaruit gewekt had, uit het geluid en de geur ervan. Het vage beeld van een hollend meisje, de kleuren die tegen haar rug op klommen, uitbarstten en om haar hals vlogen als sjaals van goud en rood.

Of die droom verbeelding was of niet, ze zag hem weer helemaal opnieuw op het moment dat ze de telefoon had neergelegd. Ze zat te rillen op de rand van het bed. Jack, die zich maar even bewogen had, onbewust van de wereld achter haar.

Ze zag het allemaal.

De kleuren waren zo helder en het geluid zo scherp en duidelijk als ze die morgen, twintig jaar tevoren, geweest waren. Dat wist ze zeker. Al was Carol er niet bij geweest en had ze het allemaal niet met eigen ogen gezien, ze had met iedereen gepraat, met iedereen die het wél gezien had. Nu geloofde ze dat ze, als ze erover nadacht, als ze het zich voorstelde, alles precies zo zag als het was gebeurd...

Het geluid - van de voeten van de man op het gras, terwijl hij de helling beklom, van zijn toonloos geneurie - werd overspoeld door het rumoer van de speelplaats. Achter het hoge gegil en geschreeuw klonk een diep gegons van gebabbel en gekeuvel, een golf van gesprekken die over de speelplaats deinde, en verder, de heuvel af naar de hoofdweg.

De man luisterde ernaar terwijl hij dichterbij kwam; niets kon hij duidelijk verstaan. Het zou bijna zeker gaan over jongens en muziek. Wie er goed was en wie waardeloos. Hij hoorde ook een ander geluid. Het zoemen van een grasmaaimachine aan de andere kant van de school, waar een ploeg tuiniers aan het werk was. Ze droegen een groene overall, net als hij. Op de zijne zat alleen geen logo van de gemeente geborduurd.

Met zijn handen in zijn zakken en zijn capuchon ver over zijn hoofd getrokken, liep hij om de speelplaats heen waar het meisje en een stel vriendinnen bij elkaar stonden. Een paar van hen leunden achteruit tegen het metalen hek van draadgaas en bonkten er zachtjes tegen, ontspannen.

De man haalde een snoeischaar van zijn riem en hurkte aan de andere kant van het hek dicht bij de meisjes neer. Met één hand begon hij te knippen aan het onkruid dat onder tegen een betonnen paaltje aan groeide. Met de andere greep hij in zijn zak naar het blik aanstekerbrandstof.

Als hij zich ergens zorgen over had gemaakt, was het altijd de geur geweest. Hij had ervoor gezorgd dat het blik vol was en dat het niet siste of borrelde als hij drukte en de stroom vloeistof uit de plastic tuit door het gat in het hek spoot. Hij was bang dat iéts ervan, een vleugje, als het in de stof van het blauwe rokje tot op de knie trok, met een windje omhoog zou komen en het meisje of een van haar vriendinnen zou waarschuwen.

Hij had zich niet druk hoeven maken. Tegen de tijd dat hij het blik had neergelegd en naar zijn aansteker tastte, had hij het minstens voor de helft geleegd en de meisjes hadden zo druk staan praten dat ze niets gemerkt hadden. Het verraste hem dat de rok van het meisje vijftien seconden of langer bleef smeulen voor hij eindelijk vlam vatte. Ook verraste het hem dat zij niet als eerste gilde...

Jessica luisterde maar met een half oor naar Ali’s verhaal over het feestje waar ze geweest was en naar Manda ’s versie van de jongste heibel met haar vriendje. Ze dacht nog aan die stomme ruzie met haar moeder, die het hele weekend was doorgegaan, en de preek die ze van haar vader gekregen had voor hij die morgen naar zijn werk ging. Toen Ali een gezicht trok en de anderen begonnen te lachen, deed Jessica mee zonder echt te snappen waar het om ging.

Het voelde eerst aan of er een beetje aan getrokken werd en toen als gekietel, en ze boog zich naar voren om haar rok van achter glad te strijken. Toen zag ze Manda ’s gezicht vertrekken, zag hoe ze haar mond opensperde, maar hoorde niets van het geluid dat eruit kwam. Jessica voelde de pijn al likken aan haar bovenbenen, terwijl ze wegsprong van het hek en begon te rennen...

Nu, lang daarna, stelde Carol Chamberlain zich de paniek en de pijn voor. Net zo geschokt als ze altijd was over de ondraaglijke gebeurtenissen die zich voor haar geestesoog afspeelden.

Afschuwelijk snel. Gruwelijk traag...

Een uur vóór de zon opkwam was het donker in de slaapkamer, maar het schroeiende licht van iets onnatuurlijks kolkte achter haar ogen. Achteraf, nu ze het wíst, was ze overal, kon ze alles zien en horen.

Ze zag de mond van de meisjes, opengesperd als bij oude vrouwtjes. Hun ogen groot en glazig terwijl ze van de vlammen wegholden. Weg van hun vriendin.

Ze zag Jessica een strakke route over de speelplaats nemen, met zwaaiende armen. Ze hoorde het gegil, het geklep van schoenen over asfalt, het geknetter toen haar haar in brand vloog. Ze keek hoe dat ding, waarvan ze wist dat het een kind was, bewoog als weggegooid vuurwerk terwijl het over een stoep rende. Vertraagde, sissend...

En ze zag het gezicht van een man, van Rooker, toen hij zich omdraaide en op een holletje de helling afliep. Zijn benen bewogen steeds sneller. Bijna viel hij, maar niet helemaal, terwijl hij de heuvel af denderde naar zijn auto.

Carol Chamberlain draaide zich om en tuurde naar de telefoon. Ze dacht aan het anonieme telefoontje dat ze twintig minuten tevoren gekregen had. De eenvoudige boodschap die ze te horen kreeg van een man die onmogelijk Gordon Rooker geweest kon zijn.

‘Ik heb haar in brand gestoken...’

1

De trein stond stil, ergens tussen Golders Green en Hampstead, toen de vrouw de wagon in kwam.

Net zeven uur, op een maandagavond. De passagiers zo’n beetje een gangbare doorsnee van Londenaars die laat van hun werk kwamen of naar het West End gingen om een avondje uit te gaan. In het pak, met de Evening Standard. In het mantelpakje voor kantoor met een stukgelezen thriller. Allemaal menselijk leven, in namaak rugbykledij en tweedehands chic en Ciro Citterio-slippers. Hoofden die tegen ramen bonsden en in hun slaap knikkebolden, of knikten in het ritme van Coldplay, Craig David of dj Shadow.

Gewoon omdat hij op de Noordlijn reed, schoot hij opeens vooruit en stopte een paar seconden later weer. De mensen keken naar de voeten van degenen tegenover hen of lazen de bordjes boven hun hoofd. De stilte - afgezien van het blikkerige slagwerk dat uit koptelefoontjes klonk - benadrukte het gebrek aan verband.

Aan het ene eind van de wagon zaten twee zwarte jongens naast elkaar. De ene zag eruit als vijftien, zestien maar was waarschijnlijk jonger. Hij droeg een rode halsdoek, een te groot American footballshirt en een flodderige spijkerbroek. Hij had allemaal ringen en halssnoeren om. Naast hem zat een veel kleinere jongen, zijn broertje misschien, en die was bijna precies zo gekleed.

Voor de man die tegenover hen zat, leken die kleren, die sieraden, dat hele voorkomen belachelijk voor een kind waarvan de dure sportschoenen nog niet aan de grond kwamen. De man was gezet, voor in de veertig, en hij droeg een afgedragen bruinleren jack. Hij keek de andere kant op toen de grootste jongen merkte dat hij hen aanstaarde en ging met zijn hand door zijn haar, dat aan de ene kant grijzer was dan aan de andere. Het scheen Tom Thorne toe alsof de twee jongens hun zakgeld hadden verspild in een winkel die ‘Meneertje Gangster’ heette.

Binnen twee seconden nadat de vrouw ingestapt was, was de sfeer in de wagon veranderd. Van zwijgzaam tot volkomen vergrendeld. Wel héél erg Engels...

Thorne keek net lang genoeg naar haar om de hoofddoek te zien, de dikke, donkere wenkbrauwen en de baby die ze in haar ene arm hield. Toen keek hij de andere kant op. Hij dook niet echt weg achter een krant zoals veel mensen om hem heen, maar hij moest met schaamte bekennen dat dat alleen maar kwam omdat hij geen krant had.

Thorne tuurde naar zijn schoenen, maar hij zag wel de hand die uitgestoken werd toen de vrouw dichterbij kwam en bij hem stond. Hij zag het schuimplastic bekertje waarvan de bovenrand was afgebroken of misschien afgebeten. Hij hoorde de vrouw zachtjes praten in een taal die hij niet kende en waar hij geen behoefte aan had.

Ze schudde de beker voor zijn gezicht en Thorne hoorde niets rammelen.

Toen werd het zoals gebruikelijk. Het bekertje uitgestoken, de vraag gesteld, het verzoek genegeerd en op naar de volgende. Thorne keek op terwijl zij de wagon door liep, voelde een pijn in zijn buik opkomen terwijl hij naar de welving van haar rug onder een donker truitje keek, de onbeweeglijkheid van haar arm waarin ze haar kindje hield.

Hij keerde zich af toen het medelijden verergerde tot een steek van verdriet voor haar, en voor zichzelf.

Hij keerde zich op tijd om om te zien hoe de oudste jongen zich naar zijn broertje boog. Hij zoog op zijn tanden voor hij iets zei. Sissend, als een kat in een tas.

‘Ik heb echt de pest aan die lui...’

Toen Thorne twintig minuten later vanuit het metrostation naar Kentish Town Road liep, was hij nog steeds gedeprimeerd. Tegen de tijd dat hij de deur van zijn flat achter zich dichtschopte, voelde hij zich niet veel beter. Zijn stemming zou niet zo lang somber blijven.

Vanuit de huiskamer klonk opeens een stem, nukkig, verongelijkt, boven het lawaai van de televisie uit. ‘Hoe laat denk je wel dat het is?’

Thorne gooide zijn tas neer, deed vier stappen de gang in en zag Phil Hendricks languit op de bank liggen. De patholoog was langer, magerder en met zijn drieëndertig tien jaar jonger dan Thorne. Als altijd was hij in het zwart: een spijkerbroek en een trui met een V-hals, plus de gebruikelijke collectie ringetjes, pinnen en knopjes waar daar maar plaats voor was, op en om zijn gezicht. Op andere plekken had hij ook piercings, maar Thorne wilde daar zo weinig mogelijk van weten.

Hendricks mikte met de afstandsbediening en zette de tv uit. ‘Het eten is helemaal verpieterd.’ Gewoonlijk was hij zo nichterig als een pantserwagen, dus om die geinige poging om in zijn plat Manchesters het flikkertje uit te hangen moest Thorne wel even glimlachen.

‘Ja, ja,’ zei Thorne, ‘alsof jij echt een eitje zou kunnen koken.’

‘Nou, het zóú verpieterd zijn...’

‘Wat eten we trouwens?’

Hendricks zwaaide zijn benen naar de grond en wreef over zijn gladgeschoren schedel. ‘Het menu staat bij de telefoon.’ Hij zwaaide met zijn hand naar het tafeltje in de hoek van de kamer. ‘Doe mij maar hetzelfde als anders, én een paddo-bhaji.’

Thorne gooide zijn jack uit en bracht het naar de gang. Hij kwam weer binnen, boog zich voorover om de verwarming aan te zetten en bracht een vuile beker naar de keuken. Hij raapte Hendricks’ motorlaarzen op die voor de bank stonden en zette die in de gang.

Toen pakte hij de telefoon en belde The Bengal Lancer.

Hendricks had sinds kort na Kerstmis, toen de verzameling paddestoelen die op zijn kamer groeide een monsterlijke omvang had gekregen, op Thornes slaapbank geslapen. De bouwvakkers en vochtbestrijders hadden daar binnen een week klaar moeten zijn, maar zoals altijd bij dat soort toezeggingen was de werkelijkheid anders. Thorne wist nog steeds niet waarom Hendricks eigenlijk niet bij zijn vriend van het moment, Brendan, was ingetrokken. Hij bracht er toch al elke week een paar nachten door. Thorne dacht wel dat bij zo’n wipwapverhouding als die twee hadden, zelfs een tijdelijk samenwonen misschien wat riskant was.

Voor hen tweeën was Thornes flatje wat aan de krappe kant, maar Thorne moest bekennen dat hij blij was met het gezelschap. Ze bespraken eerlijk en open de kwaliteiten van Tottenham Hotspur en Arsenal. Ze ruzieden over Thornes hartstochtelijke liefde voor country-muziek. Ze kibbelden over Thornes plotselinge, merkwaardige hang naar netheid.

Terwijl ze wachtten op het eten zette Thorne een cd van Lucinda Williams op. Hendricks en hij discussieerden daar even over en toen begonnen ze over andere dingen...

‘Mickey Clayton is gestorven aan kogelwonden in zijn kop,’ zei Hendricks.

Thorne keek hem over de rand van zijn bierblikje aan. ‘Ik neem aan dat dat niet een van je lastigste was. Want het grootste deel van zijn kop zat tegen de muren geplakt toen we hem vonden.’

Hendricks trok een gezicht. ‘Morgenmiddag heb je een volledig rapport op je bureau.’

‘Bedankt, Phil.’ Hij hield wel van een grapje op zijn tijd, maar afgezien van het feit dat Hendricks zo ongeveer het dichtst bij een vriend kwam van alle mensen die hij kende, was hij ook de beste patholoog met wie Thorne ooit gewerkt had. Ondanks alle schijn, ondanks het sarcasme en de smakeloze grappen, was er niemand die de doden beter begreep. Hendricks luisterde als zij hem hun geheimen influisterden en vertaalde ze vanuit de mysterieuze taal van de stenen plaat.

‘Heb je de kogel?’ vroeg Thorne. De moordenaar had een negen-millimeterwapen gebruikt; de overige kogels waren bij de eerdere slachtoffers gevonden, of die zaten nog in de restanten van hun schedel.

‘Je hoeft hem niet te vergelijken om te weten dat het dezelfde moordenaar is.’

‘De X?’ Het was duidelijk geweest toen het lijk de vorige morgen was ontdekt. Het nylon hemd opgetrokken tot achter in de nek; de bloedsporen liepen uit twee diepe, diagonale snijwonden, van linkerschouder naar rechterheup en omgekeerd.

‘Maar van het mes weet ik het nog niet zeker. Ik dacht dat het misschien een stanleymes was, maar ik denk dat het ook een machete of zoiets geweest kan zijn.’

Thorne knikte. Een machete was het geliefde wapen bij een aantal gewelddadige onderwereldfiguren. Misschien Yardy’s of Yakuza’s...’

‘Nou, wie hem ook inhuurt, hij geniet van zijn werk. Hij schiet ze al wel vlug dood, dus ik kan er niet helemaal zeker van zijn, maar ik denk dat hij wat creatief snijwerk doet terwijl ze nog leven...’

De man die verantwoordelijk was voor de dood van Mickey Clayton en drie mannen daarvóór in de afgelopen zes weken, was heel anders dan de huurmoordenaars die Thorne ooit was tegengekomen of van wie hij had gehoord. Voor die schimmige figuren - mannen die bereid waren een moord te plegen voor elk bedrag boven de paar duizend pond - stond anonimiteit voorop. Deze was anders. Deze wilde zijn merkteken achterlaten. ‘De X geeft de plek aan,’ zei Thorne.

‘Of hij betekent weggestreept.’ Hendricks dronk zijn blikje leeg. ‘En hoe is het jou vergaan? Fijne dag op kantoor gehad, schat?’

Thorne gromde toen hij opstond. Hij pakte Hendricks’ lege blikje en liep door naar de keuken om twee nieuwe te halen. Hij staarde doelloos in de koelkast en probeerde tevergeefs zich zijn laatste fijne dag op kantoor te herinneren...

Thornes team van de groep Ernstige Delicten (West) - waarvan Hendricks als burger lid was - was aangewezen om het Projectteam van de EGD te versterken, de eenheid Ernstige Georganiseerde Delicten. Het was al vlug duidelijk geworden dat deze specifieke operatie allesbehalve georganiséérd was. Op het budget van de EGD was zwaar bezuinigd - dat werd tenminste gezegd. Er was een grote territoriumslag gaande tussen twee oude gangsterbendes aan de zuidkant van de Theems en een escalatie in een reeks doorlopende ruzies tussen Chinese bendes die in één week drie schietpartijen hadden gehad en één georganiseerd gevecht in Gerrard Street. Hoe dan ook, Thorne zag het zo dat hij en zijn team in wezen dienden om andere lui te dekken.

Er was geen eer aan te behalen. Als er ooit een aanhouding verricht werd, zou iemand anders met de eer gaan strijken en er zat verdomd weinig voldoening in het grijpen van degenen die verantwoordelijk waren voor de liquidatie van opneukertjes als Mickey Clayton.

De reeks dodelijke schietpartijen - waarvan die van Clayton de vierde was - was een zware aanval op de activiteiten van een van de grootste onderwereldbendes in Noord-Londen, maar een feit was dat het Projectteam geen flauw idee had wie de aanvallers waren. De waarschijnlijkste concurrenten waren benaderd en geschrapt, de gebruikelijke onderwereldbronnen betaald en uitgeperst op informatie, maar dat had allemaal niets opgeleverd. Het werd alleen duidelijk dat er een belangrijke nieuwe campagne op touw was gezet die tot doel had indruk te maken. Thorne en zijn team probeerden erachter te komen wie het waren; wie een huurmoordenaar betaalde (die al vlug de X-man heette) om de bende van Ryan een hak te zetten.

‘Maar hij maakt het zich wel moeilijk, niet?’ Thorne begon in de keuken te praten en ging door terwijl hij de biertjes meebracht. ‘Met dat X-gedoe, zijn handtekening of wat het ook is. Het beperkt hem in zijn mogelijkheden. Hij kan niet gewoon op een motor komen aanrijden of ze buiten de pub opwachten. Hij heeft wat tijd en ruimte nodig.’

Hendricks pakte zijn blikje aan. ‘Hij stopt er kennelijk een hoop tijd in. Maakt een planning. Ik durf te wedden dat hij verrekte duur is.’

Thorne dacht dat Hendricks wel gelijk zou hebben. ‘Het is toch nog goedkoop, hè, als je erover nadenkt. Om iemand een kopje kleiner te maken, bedoel ik. Twintig, vijfentwintig mille is wel zo’n beetje het maximum. Dat is heel wat minder dan die lui die leningen sluiten om hun jeep en hun dikke Mercedes te betalen.’

‘Wat denk je dat ik voor een paar honderd ballen kan krijgen?’ vroeg Hendricks. ‘In Westminster zit die assistent in het lijkenhuis die mij op de zenuwen werkt.’

Thorne dacht er een ogenblik over na. ‘Maagzuur?’

Dat was de eerste keer, voor zover Thorne zich herinnerde, dat hij de afgelopen dagen echt samen met iemand had gelachen.

‘Hoe zouden het de Yardy’s kunnen zijn?’ vroeg Hendricks toen hij uitgelachen was. ‘Of de Yakuza’s? We weten dat onze killer niet zwart is, en geen Jap.’

Een getuige beweerde dat hij de moordenaar van de plek van de derde moord had zien vertrekken en had een vage beschrijving gegeven van een blanke man van in de dertig. De getuige, een man die Marcus Moloney heette, was een lid van de Ryan-bende en niet direct een nette burger, maar hij leek heel zeker van wat hij gezien had.

‘Zo eenvoudig is het niet,’ zei Thorne. ‘Tien jaar geleden had het dat geweest kunnen zijn, toen de mensen een hecht verband vormden, maar nu kan het ze niet zoveel schelen en die vrije jongens gaan daarheen waar ze werk krijgen. De Chinezen gebruiken Yardy’s. Yardy’s werken met Russen. Vorig jaar hebben ze een bende Yakuza’s gegrepen omdat ze leden wierven bij scholen. Ze deelden praktisch inschrijfformulieren uit, ze schreven Griekse jongens in, Aziaten, Turken, iedereen.’

Hendricks glimlachte. ‘Het is fijn om te zien dat al die werkgevers aan gelijke rechten doen...’

Thorne gromde en het tweetal zei een paar minuten niets. Thorne deed zijn ogen dicht en trok aan zijn sikje dat hij sinds eind vorig jaar had laten groeien. Dat baardje wekte de illusie van een kaaklijn en bedekte het litteken van een meswond. De rimpelige streep die dwars over Thornes kin liep was de enige zichtbare herinnering aan een avond, zes maanden tevoren, toen hij tegelijkertijd om zijn leven had gesmeekt en had gebeden dat de dood maar vlug mocht komen. Er waren andere littekens, net zo gemakkelijk te verbergen maar veel hinderlijker. Thorne tastte in het donker vaak naar zijn aars en krabde er dan aan tot het weer ging bloeden. Hij kon zich dan voorstellen hoe er weer een korstje van zwart bloed op de gevoelige huid kwam. Dat korstje jeukte dan en verkruimelde weer onder zijn nagels, wat lekker was en pijn deed als hij eraan krabde en plukte.

Lucinda Williams zong zacht over een alles verterende lust, haar stem lief en gemeen tegelijk; zij steeg als rook boven een enkele akoestische gitaar uit.

Thorne en Hendricks schrokken allebei een beetje toen de telefoon ging.

‘Tom?’ Een vrouwenstem.

Thorne zakte met de telefoon in zijn luie stoel. Hij riep zo hard naar Hendricks dat de opbelster het wel moest horen. ‘Mijn god, dat is dat gekke oude wijf dat mij steeds maar belt.’

Hendricks grijnsde en riep terug: ‘Zeg haar dat ik het kattenvoer hier kan ruiken!’

‘Kom op dan, Carol,’ zei Thorne. ‘Vertel me eens wat er nu weer in dat verrukkelijke Worthing aan de hand is. Zijn er nog katten in een boom geklommen of kettingbotsingen van rollators waar ik van moet weten?’

De vrouw aan de andere kant van de lijn leek niet in de stemming voor het gebruikelijke babbeltje. ‘Ik moet je spreken, Tom. Je moet naar me luisteren...’

Dus luisterde Thorne. Het eten kwam en werd koud, maar daar dacht hij niet aan. Meteen toen ze begon te praten, wist hij dat er iets goed mis was.

Al die tijd dat hij Carol Chamberlain kende, had Thorne haar nog nooit horen huilen.

2

‘Ik neem aan dat je 1471 al gebeld hebt?’

Ze trok haar wenkbrauwen op. Vroeg of hij dacht dat ze achterlijk was.

Thorne haalde zijn schouders op en zei sorry.

Toen Carol Chamberlain het afgelopen jaar voor het eerst zijn kantoor was binnengelopen, had Thorne haar beschouwd als een truttige vrouw van middelbare leeftijd die met haar tijd geen raad wist, een truttige vrouw van middelbare leeftijd van wie hij ten onrechte dacht dat ze de moeder van een van zijn agenten was.

Ze beweerde nog steeds dat ze het hem niet vergeven had.

Oud-inspecteur Carol Chamberlain was op een vochtige julimorgen zeven maanden tevoren naar Thornes kantoor gekomen en had de jacht op een sadistische verkrachter en moordenaar op zijn kop gezet. Ze was lid van een eenheid die bekend was geworden als het Rimpelteam. Die bestond uit voormalige politiemensen die na hun pensionering waren opgeroepen om aan cold cases te gaan werken. Chamberlain was gemakkelijk over te halen geweest om terug te komen. Ze was na haar dertig jaar bij de hoofdstedelijke politie voortijdig - volgens haar althans - uit de dienst gezet en ze meende dat ze met haar vijfenvijftig nog heel wat te bieden had. De eerste zaak die ze te pakken had, had informatie opgeleverd die van invloed was geweest op de loop van Thornes onderzoek, en naar zou blijken, zijn bestaan. Die cold case - nu allesbehalve cold - was haar al vlug uit handen genomen, maar Thorne was in contact gebleven en Chamberlain en hij hadden al vlug een nauwe band gekregen.

Thorne wist eigenlijk niet wat Carol Chamberlain uit haar relatie met hem haalde, maar wat dat ook was, hij gaf het met plezier in ruil voor haar directheid, haar goede raad, en een lulkoekdetector die mét de jaren alleen maar krachtiger leek te worden.

Nu Thorne over de tafel naar haar keek en terugdacht aan die eerste indruk van haar, vroeg hij zich af hoe hij zich zo had kunnen vergissen...

Chamberlain hield de smerige crèmekleurige envelop omhoog zodat Thorne hem zag en hield hem toen scheef, waarbij de as eruit op tafel viel. ‘Dit is mij gistermorgen gestuurd.’

Thorne pakte een vork op en ging met de tanden door het zwart geworden spul. Hij zorgde er wel voor het niet aan te raken, maar hij wist niet waarom hij zich druk maakte. Hij wist niet of hij wel iéts zou doen. Het spul verkruimelde al bij aanraking, maar hij zag dat een paar stukjes hun oorspronkelijke blauwe kleur behielden.

‘Ik zal het meenemen.’ Hij pakte een menukaart en met de rand schraapte hij de as terug in de envelop.

Chamberlain knikte. ‘Het is kamgaren, denk ik. Of zware katoen. Hetzelfde materiaal waarvan Jessica Clarkes rok was gemaakt.’

Thorne dacht na over wat ze zei, waar ze de vorige avond door de telefoon over begonnen was. Hij herinnerde zich weinig van die zaak, dacht nog wel aan die gewelddaad, maar de meeste bijzonderheden waren nieuw voor hem. Hij vroeg zich af of hij het verhaal ooit als griezelverhaal gehoord had.

Als dat zo was, dan wist hij het niet meer.

‘Wat voor zieke smeerlap doet een kind zoiets aan?’ zei Thorne. Hij keek om zich heen; hij wilde de mensen aan de tafeltjes rondom hen niet choqueren.

Chamberlain wachtte tot hij weer terugdraaide en keek hem recht aan. ‘Iemand die ervoor betaald wordt.’

‘Wat?’

‘Wij dachten dat het een soort halvegare was, dat dacht iedereen. Wij, de school en de media, we werden allemaal zenuwachtig, we wachtten tot hij het nog eens zou doen. Toen ontdekten we dat Jessica Clarke het verkeerde meisje was...’

‘Het verkeerde? Hoe bedoel je?’

‘Het meisje dat die dag op de speelplaats bij haar stond, heette Alison Kelly. Ze was een van Jessica’s beste vriendinnen. Even lang, zelfde kleur haar. Ze was ook de jongste dochter van Kevin Kelly.’ Ze keek Thorne aan alsof ze een reactie verwachtte. Die bleef uit.

Thorne schudde zijn hoofd. ‘Moet ik...?’

‘Laat ik je even vertellen hoe de toestand in 1984 was. Jij zult toen... hoe oud geweest zijn?’

Thorne dacht even na. ‘Ik kwam rond die tijd uit militaire dienst,’ zei hij. ‘Ik zou gaan trouwen. Ik zal toen de laatste bloemetjes buitengezet hebben. Naar nachtclubs gaan, jamsessies...’

‘Je woonde in Noord-Londen, niet?’ Thorne knikte. ‘Nou, het kan best wezen dat al die nachtclubs waar jij heen ging van een van de grote bendes waren, en de Kelly’s waren de grootste. Anderen hadden het voor het zeggen in Zuidoost, maar de Kelly’s hadden ten noorden van de Theems bij de meeste dingen een vinger in de pap...’

Terwijl Thorne luisterde, trof het hem dat haar gewone, afgemeten toon aarzelend was geworden en dat haar nette uitspraak schuilging onder haar oude Yorkshire-accent. Hij had het eerder gehoord, als ze boos was of enthousiast. Als ze zich ergens druk over maakte. Als hij het al niet wist, zou hij gedacht hebben dat iets haar diep geschokt had.

‘De Kelly’s hadden hun basis rond Camden Town. Er waren daar andere bendes, andere groepen in Shepherds Bush en Hackney, en de meeste tijd regelden ze alles onderling. Nu en dan deden ze iets stoms... een paar schietpartijtjes per jaar, maar niet erger dan het geweest was. Toen, in 1983, nam iemand Kevin Kelly op de korrel...’

‘Was het een aanslag?’

‘Inderdaad, maar om een of andere reden mislukte die. Wat voor boodschap daar ook achter zat, hij kwam niet door. Dus gingen ze achter zijn dochter aan.’

‘En haar kregen ze ook niet. Mijn god...’

‘Maar Kelly begreep de boodschap nu wel. In de drie weken na het gebeuren met Jessica Clarke werden er twaalf omgelegd. Drie broers uit één gezin werden op één avond in hetzelfde café neergeschoten. Kevin Kelly roeide de concurrentie min of meer uit.’

Thorne pakte zijn kopje. De koffie was koud geworden. ‘Zodat meneer Kelly en zijn vrienden het in het grootste deel van Noord-Londen voor het zeggen hadden...’

‘Zijn vrienden wel, maar Kelly niet. Het was alsof hij door de aanslag op zijn dochter alle lef kwijt was. Toen de concurrentie eenmaal was opgeruimd, hield hij het voor gezien. Hij ging er gewoon van tussen. Hij nam zijn vrouw, zijn dochter en een paar miljoen mee en keek niet meer om.’

‘Klinkt heel verstandig.’

Chamberlain haalde haar schouders op. ‘Vijf jaar later was hij dood. Net vijftig geworden.’

‘En wie werd de baas toen Kelly stil was gaan leven?’

‘Tja, het was gewoon maar een bende. Kelly had geen broers of zoons. Hij deed de hele onderneming over aan een van die vrienden over wie wij het hadden: een bijzonder onaangenaam portret, William Ryan. Ryan was Kelly’s tweede man en...’ Chamberlain zag hoe Thorne keek en zweeg. ‘Wat is er?’

‘Als je eerst die geschiedenisles afmaakt, dan praat ik je bij.’

‘Nou goed dan.’ Chamberlain legde het theelepeltje neer waar ze al tien minuten mee had zitten spelen.

Thorne duwde zijn stoel achteruit. ‘Ik ga een verse kop koffie halen. Wil jij nog iets?’

Ze hadden elkaar getroffen in een Grieks restaurantje dicht bij Victoria Station. Chamberlain was vroeg in de morgen in Worthing op de trein gestapt en was van plan zo vroeg mogelijk weer terug te gaan.

Toen Thorne bij de bar stond en op zijn bestelling wachtte, keek hij naar haar. Hij dacht dat ze iets was afgevallen. Hij wist dat ze dat onder normale omstandigheden heerlijk had gevonden, maar het leek verre van normaal. De rimpels in haar gezicht waren niet gecamoufleerd. Je zag ze nu ze rondkeek en naar hem glimlachte. Opeens een oude vrouw - en bang.

Thorne bracht het blad naar het tafeltje. Twee koffie, en één baklava voor hen tweeën. Hij nam meteen een paar happen en als hij zijn mond even niet vol had, vertelde hij Chamberlain over de operatie van de eenheid Ernstige Georganiseerde Delicten waarbij hij assisteerde. Over de huidige gang van zaken bij de georganiseerde misdaad in Noord-Londen. Over de nu nog niet thuisgebrachte uitdaging aan een machtige onderwereldbaas, Billy Ryan...

‘Nou, het is fijn om te horen dat Billy het zo mooi gered heeft,’ zei Chamberlain.

Thorne genoot van dat sarcasme en die glimlach. Dit leek meer op die ouwe Carol Chamberlain. ‘O, hij heeft het héél mooi gered. En die bende van Ryan is echt een familiebende. Allemaal broers en neven, en een zoon en erfgenaam, Stephen. In alle opzichten een winnaar.’

Chamberlain pakte haar theelepeltje weer op. ‘Billy is op een zeker moment zelfs met Alison Kelly getrouwd.’

‘Met de dochter van Kevin Kelly? Die toen...’

Ze knikte. ‘Die Gordon Rooker in brand wilde zetten. Die hij met Jessica Clarke verwisselde. Ze is met Billy Ryan getrouwd, kort vóór Kelly de pijp uit ging, als ik het wel heb. Daar was die ouwe blij om, maar erg lang heeft het niet geduurd. Ze was veel jonger dan hij. Ze was net achttien, geloof ik, en hij zal zo’n jaar of vijfendertig geweest zijn.’ Thorne wees met zijn lepeltje op het laatste stukje baklava. ‘Ik eet het allemaal op. Wil jij geen...’ Ze schudde haar hoofd en hij nam het. ‘Vertel me over Rooker,’ zei hij.

‘Er valt niet veel te vertellen. Hij heeft bekend.’

‘Dat kan nooit kwaad.’

Haar glimlach was inmiddels weg. ‘Nee echt, Tom, het was zo’n beetje de gemakkelijkste zaak waar ik ooit aan gewerkt heb. Ik was de inspecteur. Ik heb zijn eerste verklaring opgenomen.’

‘En wat dacht je?’

‘Die leek te kloppen. Rooker was geen onbekende. Wat hij op die school deed, met dat meisje, was heel uitzonderlijk, maar hij was iemand die zo’n beetje alles zou doen, bij iedereen, als het goed betaald werd.’

Thorne was veel te veel van dat soort lieden tegengekomen. En er waren er steeds meer. ‘Heeft hij gezegd wie hem inhuurde?’

‘Hij heeft nooit een naam genoemd, maar dat was ook niet nodig. We wisten dat hij tevoren voor een paar kleinere bendes gewerkt had. Hij was misschien zelfs betrokken bij de mislukte aanslag op Kevin Kelly. Ook wisten we dat Rooker graag mensen in brand stak. Het was niet bewezen, maar hij deed mee aan een aanslag in 1982. Iemand, waarschijnlijk Gordon Rooker, bond de chef van een beveiligingsbedrijf op een stoel vast en gooide een blikje aanstekerbrandstof in zijn haar...’

‘Wat een lekkertje!’

‘Ja, dat was hij. Dat dacht hij tenminste. Dat rund flirtte met mij in de verhoorkamer.’ Ze zweeg en slikte alsof ze een zure smaak weg wilde werken. Zoals ik al zei, het was gemakkelijk. Rooker bekende. Hij kreeg levenslang. En gisteren, toen ik belde om het te controleren, zat hij nog in de Park Royal-gevangenis.’

Thorne stak een hand uit en legde die op de hare, een paar seconden. ‘Hij was er zo’n drie uur geleden ook nog. Toen ík belde.’

De glimlach kwam even terug, maar leek een beetje gedwongen. ‘Bedankt, Tom.’

‘En Jessica?’

Chamberlains ogen schoten weg van Thornes gezicht en ze keek langs hem heen door het grote raam naar buiten. ‘Ze is nooit meer naar school gegaan.’

‘En nu? Wat doet ze...?’

Ze schudde haar hoofd, haar stem was nauwelijks meer dan een fluistering. ‘Je verwachtte toch zeker geen happy end, wel, Tom?’

‘Eén zou leuk zijn,’ zei Tom even later. ‘Gewoon een enkel...’

Ze keek hem weer aan en haar gezicht werd zacht, als was hij een kind dat iets vroeg dat ze hem echt niet kon geven.

‘Op haar zestiende verjaardag sprong ze van een hoge parkeergarage.’

Toen de twee jongens zijn winkel in kwamen had Muslum Izzigil tien minuten stevig staan vloeken.

Hij was bezig aan een enorme stapel videobanden, allemaal de vorige avond teruggebracht en geen ervan teruggespoeld. Mensen die video’s terugbrachten zonder ze terug te spoelen waren een nagel aan zijn doodskist. Hij haalde een cassette uit het apparaat, ramde hem in een doos en greep een andere.

‘Luie stronthommels...’

Hij keek naar de twee jongens die de doosjes in de GEBRUIKT/TE KOOP-bakken bij de deur bekeken. Hij hield een van de banden omhoog en trok een gezicht. ‘Hoe moeilijk is terugspoelen? Hè?’ Eén jongen keek Izzigil uitdrukkingsloos aan, terwijl zijn kameraad iets tegen hem fluisterde en begon te lachen.

Izzigil drukte voor de zoveelste keer de terugspoelknop in en leunde met zijn rug tegen de toonbank. Hij keek naar het scherm, keek een minuut of twee naar een Austin Powers-film en wierp toen een blik op de jongens.

‘Nieuwe films hier aan deze kant,’ zei hij en wees. ‘Als we hem niet hebben, volgende keer gratis. Geldt ook voor de nieuwste.’

De twee jongens trokken dozen uit de rekken in het schap VOLWASSENEN. Ze tuurden naar de foto’s achterop. Eén jongen wreef met een doos langs zijn kruis en stak zijn tong uit naar de andere.

‘Zeg...’ Izzigil zwaaide met zijn armen. ‘Maak geen rotzooi.’

De jongens trokken vlug nog meer dozen uit het rek, brachten een armvol naar de toonbank en gooiden ze neer. De ene was bijna dertig centimeter groter dan de andere, maar allebei waren ze dik. Ze hadden een honkbalpet op en een doorgestikt jasje, zo’n zelfde als Muslum Izzigil de zwarte kinderen zag dragen die op zaterdagmiddag in Shopping City rondhingen.

‘Heb je iets met Turkse meiden?’ vroeg de grootste jongen.

De andere jongen leunde tegen de toonbank. ‘Hij houdt van vrouwen die heel behaard zijn...’

Izzigil voelde zich rood worden. Hij zei niets en begon de dozen die de twee jongens neer hadden gegooid, bij elkaar te pakken en op te stapelen.

‘Wat je ook hebt, ik hoop dat het een heel stuk beter is dan dit.’ De kleinste jongen stak zijn hand in zijn jasje, haalde een effen zwarte cassettedoos uit zijn zak en sloeg die met een klap op de toonbank. ‘Deze heb ik pasgeleden hier gehuurd.’

Izzigil keek naar de doos. Hij schudde zijn hoofd. ‘Niet van hier. Mijn dozen zien er anders uit, kijk...’

‘Probeer je me te belazeren?’ zei de jongen.

‘Wij willen verdomme ons geld terug, man...’

Toen rook hij de geur. Izzigil moest bijna kokhalzen. Hij liet zijn hand zakken tot onder de bovenrand van de toonbank. ‘Jullie moeten gaan. Anders bel ik de politie...’

De grote jongen pakte de doos, maakte hem open en schudde de drol op de toonbank.

Izzigil deed een stap terug. ‘Allejezus...!’

De grote jongen begon te lachen. Zijn kameraad trok een quasi-ernstig gezicht. ‘Die film is shit, man...’

‘Als de sodemieter mijn winkel uit!’ Izzigil deed een greep onder de toonbank, maar voor hij de keu van het poolbiljart vast kon pakken, had de kleine jongen zich over de toonbank gebogen en opeens was er een mes tien centimeter van Izzigils gezicht.

‘Je hebt een brief gekregen...’

‘Wat voor brief? Ik weet van geen brief.’

‘Vrienden van ons hebben je verdomme een brief gegeven. Je hebt de kans gekregen je als zakenman te gedragen, en die heb je laten schieten. En nu verknoeien we geen geld meer aan dat verdomde briefpapier. Is het je nu duidelijk?’ Izzigil knikte. ‘We houden op met rotzooi maken. De volgende keer komen we misschien langs als je boven dat harige ouwe wijf van je ligt te naaien en je zoon op de winkel past...’

Izzigil knikte weer, keek over de schouder van de jongen terwijl zijn kameraad langzaam de winkel rondging, cassettedozen uit de kasten wipte en hier en daar een bak omgooide. Hij zag een klant zijn hand tegen de deur leggen en vlug verdwijnen toen hij zag wat er binnen gaande was.

De jongen met het mes ging langzaam een stap achteruit. Hij hield zijn hoofd scheef en liet het mes weer in de achterzak van zijn spijkerbroek glijden. ‘Binnen twee weken komt er iemand langs om een paar dingen te bepraten,’ zei hij.

Toen klemde Izzigils hand zich om de biljartkeu. Hij wist dat het te laat was om nog van nut te zijn, maar hij kneep erin toen hij de twee jongens zag vertrekken.

Op het scherm boven hem was Austin Powers aan het dansen op een lied van Madonna en Izzigil kwam langzaam achter de toonbank vandaan en liep naar de voorkant van de winkel. Hij drukte zich tegen de etalageruit en keek naar twee kanten de straat in.

‘Muslum?’

Izzigil keerde zich om toen hij de stem van zijn vrouw hoorde en liep weer een stap de winkel in. Hij zag opeens haar ogen groot worden en haar mond openvallen en hij draaide zich om op het moment dat er een zwart ding op het raam afschoot. Net toen de wereld leek uit te barsten in lawaai en pijn en een afschuwelijke waterval van glas.

Langzaam liepen ze over Buckingham Palace Road naar het station. Het was net lunchtijd en voor de deuren van cafetaria’s en koffietenten stonden mensen in de rij. Februari werd ijzig koud. Thornes jack was tot boven toe dichtgeritst en hij had zijn handen diep in zijn zakken.

‘En hoe is het met Jack?’

Chamberlain bleef een seconde staan om een meisje vóór zich over het trottoir te laten schieten. ‘Nog altijd hetzelfde.’ Ze liepen weer door. ‘Hij probeert me te steunen, maar hij wilde niet graag dat ik er weer mee begon. Ik weet dat hij bezorgd is dat ik te veel hooi op mijn vork neem, maar opgesloten in huis - ik werd gek.’

Ze bekeek zich in een winkelruit en ging met haar vingers door haar haar. ‘Ik had echt geen zin in tuinieren...’

‘Ik bedoel in verband met die telefoontjes. Die brief.’

‘Van die brief weet hij niets en hij was maar één keer wakker toen ik werd opgebeld. Ik zei dat die ander verkeerd verbonden was.’ Ze trok haar sjaal dichter om haar hals. ‘Nu moet ik zo’n beetje de hele nacht de telefoon bewaken. Het is nog bijna het ergst in nachten dat hij niet gaat.’

‘Slaap je dan helemaal niet? Dat duurt verdomme al veertien dagen, Carol...’

‘Overdag haal ik het in. Ik sliep toch al nooit zoveel.’

‘Hoe klinkt zijn stem?’ vroeg Thorne.

Vlug en eenvoudig gaf ze antwoord. Thorne dacht dat ze tevoren geweten had wat hij zou vragen, omdat zij diezélfde vragen zou hebben gesteld.

‘Hij lijkt heel rustig. Alsof hij me dingen zegt die vanzelfsprekend zijn. Alsof hij me herinnert aan dingen die ik vergeten ben...’

‘Een accent?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Enig idee hoe oud hij is?’ Ze bleef schudden. ‘Hoor eens, ik weet dat het gek klinkt, maar ik begrijp niet dat je niet meteen de politie gebeld hebt.’ Ze wilde iets zeggen, maar Thorne was haar voor. ‘Ik bedoel die jongens van hier. Die vent is gewoon kierewiet, Carol. Het is een kereltje dat je zit te zieken. Het is iemand die een of andere kloterige detective gelezen heeft en niets beters te doen heeft.’

‘Hij wéét iets, Tom. Dingen die niet openbaar gemaakt zijn. Hij weet van de aansteker die op die plek gevonden is, en welk merk aanstekerbrandstof is gebruikt...’

‘Dan is het iemand die met Rooker in de bak gezeten heeft. Rooker heeft hem gezegd dat hij je op de kast moest jagen als hij weer vrij was.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Rooker heeft geen reden om iemand op mij af te sturen. Hij heeft bekend, weet je nog. Trouwens, Rooker mocht mij wel, verdomme.’

‘Hij had een band met jou. Jij bent degene die hem verhoord heeft, en daarom moet hij jou nu hebben en niet de hoofdinspecteur van toen.’

‘Ik denk gewoon dat ik de volgende ben. De inspecteur in die zaak is een tijdje vóór mij de dienst uit gegaan. Hij is tien jaar geleden naar Nieuw-Zeeland geëmigreerd. Hij zal verdomd veel moeilijker te vinden zijn dan ik...’

Dat klonk logisch, maar Thorne had nog een ander idee. ‘Of misschien wéét die figuur dat het je... raakte, wat er met Jessica gebeurd is.’

Ongerust keek ze naar hem op. ‘Hoe zou iemand dat kunnen weten? Hoe weet jij dat...?’

Ze liepen een meter of vijftig verder voor Thorne weer wat zei. ‘Ben je bang dat je de verkeerde achter de tralies gewerkt hebt, Carol? Gaat het dáárom?’

‘Nee, dat niet. Gordon Rooker heeft Jessica Clarke in brand gestoken. Dat weet ik zeker.’

Ze zeiden niets meer tot ze op het station waren.

Halverwege de stationshal bleef ze staan en keek hem aan. ‘Je hoeft niet te blijven wachten. Over een kwartier gaat de volgende trein terug.’

‘Het is best, ik vind het niet erg.’

‘Ga weer aan het werk. Ik vind het leuk een beetje rond te neuzen. Ik koop een tijdschrift om tot rust te komen. Ik ben zo’n tuttig oud wijf.’

‘Je bent niet tuttig.’

Ze boog zich naar voren om hem op zijn wang te kussen. ‘Brutale vlegel.’

Thorne zuchtte en maakte zich los. ‘Ik snap niet goed wat je van mij verwacht, Carol. Officieel kan ik niets doen wat een ander niet kan.’

‘Ik wil niet dat jij officiéél iets doet.’

Toen kreeg hij door, ondanks de vrolijke toon en de plagerij van even tevoren, hoe erg ze wel van streek was. Het laatste, het allerlaatste wat ze wilde was wel het in handen van de uitvoerende macht geven. Hij dacht niet dat ze haar uit het Cold Case-team zouden zetten, maar er waren er heel wat die vonden dat de hoofdstedelijke politie geen gebruik zou moeten maken van mensen die beter op het postkantoor in de rij konden staan.

‘Goed,’ zei Thorne ten slotte. ‘Maar ik mag er wel mijn tijd aan verspillen.’

Chamberlain trok een grote handtas over een kleine schouder en draaide zich om. ‘Zoiets...’

Thorne zag haar in WH Smith verdwijnen.

Toen hij terugliep naar de metro, dacht hij aan littekens die je verborgen hield en die waar je mee te koop liep. Littekens, zo erg dat je van een parkeergarage sprong.

3

Dit soort kamers was altijd min of meer hetzelfde. De grootte kon verschillen, waarbij de stijl gewoonlijk bepaald werd door de ouderdom en de inrichting afhing van de grillen van de budgettering of van de voorkeur van de hoge pieten. Maar ze roken altijd hetzelfde.

Chroom en getint glas of schilferige oranje gipsplaat. IJskoud of snikheet. Hoe het er ook was, die geur zou verraden waar je was, al had je een zak over je kop.

Thorne kon hem opsnuiven en als een kenner de bestanddelen opsommen. Verschaalde sigarettenrook, zweet en wanhoop.

Hij keek om zich heen. Deze had van alles wat. Een frisse laag verf, gebroken wit, de dampen nog versterkt door de warmte die van de dertig centimeter dikke radiatoren kwam. Er was een opzichtig nieuw systeem van gekleurde stoelen: blauw voor bezoekers, rood voor gedetineerden.

Op de meeste stoelen zat iemand, maar een paar rode waren nog onbezet. Een zwarte vrouw twee rijen verder keek hem even aan; de stoel tegenover haar was leeg. Ze glimlachte zenuwachtig, haar ogen rimpelden achter dikke glazen, en toen keek ze de andere kant op vóór Thorne de kans had om terug te glimlachen. Hij zag hoe de vrouw straalde toen een jongeman - haar zoon, schatte Thorne - op haar toe kwam stappen. De man grijnsde, hield zich toen wat in en keek om zich heen of iemand had gezien dat hij niet op zijn hoede was.

Thorne keek op zijn horloge. Bijna tien uur. Hij moest dit zo vlug mogelijk achter de rug hebben en terug naar zijn kantoor gaan. Hij had eerst agent Dave Holland nog gebeld toen hij onderweg was door Londen, in westelijke richting, naar de Park Royal-gevangenis.

‘Je moet mij dekken,’ had hij gezegd. ‘Zeg tegen Tughan dat ik weg ben om een informant te spreken of dat ik een ingeving check of zoiets. Je weet wel, politiegelul...’

‘Krijg ik ook te horen wat je in werkelijkheid doet?’

‘Ik wil iemand matsen. Tegen de middag ben ik terug als het verkeer een beetje meewerkt, dus...’

‘Ga je rijden? Wanneer heb je de auto teruggekregen?’

Thorne wist wat er komen ging. Stom van hem om zijn mond voorbij te praten. ‘Ik heb hem gisteren laat teruggekregen,’ zei hij.

De auto in kwestie, een BMW zo geel als de zon, was dertig jaar oud en Thorne had er het jaar tevoren flink wat geld voor neergeteld. Thorne zag de auto als een klassieker. Anderen noemden hem liever antiek. Zeker Holland, die nooit de kans voorbij liet gaan om er grappen over te maken; van het eerste moment af aan had hij beweerd dat die auto een grote vergissing was. Toen het ding twee weken tevoren bij zijn jaarlijkse keuring enorme gebreken had vertoond, was hij naar de stad gegaan en in de garage verdwenen.

‘Hoeveel?’ vroeg Holland opgewekt.

Thorne vloekte toen een verkeerslicht op rood sprong. Hij rukte de handrem omhoog. ‘Het is een ouwe kar, hè? De onderdelen zijn duur.’ En niet alleen duur, maar het leken er ook véél te zijn. Thorne wist ze niet allemaal meer, maar herinnerde zich wel een toenemend gevoel van wanhoop toen ze hem vrolijk werden voorgelezen. Voor zover Thorne iets afwist van wat er zich onder die zongele motorkap afspeelde, had de monteur net zo goed Tsjechisch kunnen spreken.

‘Vijfhonderd?’ vroeg Holland. ‘Of meer?’

‘Hoor eens, hij is oud, maar hij is nog prachtig. Net als zo’n actrice, die maar doorgaat, maar er goed uit blijft zien, snap je?’ Aangezien de auto een BMW was, probeerde Thorne een Duitse actrice te bedenken die in dat beeld paste. Hij kon er geen vinden. ‘Felicity Kendal,’ zei hij terwijl hij doorreed. ‘Ja, die.’

‘Dié?’ Holland leek het hoogst vermakelijk te vinden.

‘Dit schatje is een soort Felicity Kendal.’

‘Mensen die hun auto “schatje” noemen, kunnen elk moment een paar autohandschoenen met van dat haakwerk aanschaffen, en een pijp...’

Door het geluid van de stoel tegenover hem die naar achter werd getrokken, keek Thorne op en zag Gordon Rooker op de rode stoel neerploffen. Thorne had nooit een foto van hem gezien of een beschrijving gelezen, maar het kon niet missen.

‘Zit hier iemand?’ zei Rooker. Hij glimlachte en je zag een gouden tand.

Hij was rond de zestig, en lang. Zijn gezicht was mager en gladgeschoren. De huid in zijn hals hing, verweerd en losjes, en een volle kop wit haar was van voren gelig van het roken.

Thorne knikte naar de groene slab die Rooker droeg, die alle gedetineerden over hun voorgeschreven blauwe sporttrui droegen. ‘Staat je leuk,’ zei hij.

‘We moeten die nu allemaal dragen,’ zei Rooker. ‘Op een paar plaatsen hebben ze ze al tijdenlang, maar een hoop directeuren, ook die van hier, vonden dat vernederend voor de gevangenen, en dat is allemaal heel mooi en voortvarend van hen. Toen, terwijl er even niemand keek, verwisselde in Gartree een vent met levenslang van plaats met zijn tweelingbroer en wandelde de poort uit. Nu moet het dus duidelijk zijn wie er gedetineerd is en wie niet, en moeten we ons allemaal uitdossen als kerstkalkoenen als er bezoek komt. Je denkt zeker dat ik dat verzin, hè?’

De stem klonk expressief en levendig. De stem van een caféfilosoof of een komediant, mooi gerijpt door tientallen jaren lang veertig sjekkies per dag. Terwijl Rooker sprak, had Thorne zijn legitimatie voor de dag gehaald. Hij schoof hem over tafel. Rooker keek er niet eens naar.

‘Wat wil je, meneer Thorne?’ Hij stak zijn hand op. ‘Nee, zeg maar niets, laten we gewoon maar wat kletsen. Je zult er dan vast wel over beginnen.’

‘Ik ben bevriend met Carol Chamberlain.’ Rookers ogen werden kleiner. ‘Toen jij haar kende, zal ze Carol Manley geheten hebben...’

De gouden tand kwam langzaam weer in zicht. ‘Is die vrouw ooit commissaris geworden? Ik dacht altijd dat ze dat in zich had.’

Thorne schudde zijn hoofd. ‘Toen ze met vervroegd pensioen ging was ze inspecteur. Dat was zeven, acht jaar geleden.’

‘Dat was een geschikt type, weet je?’ Rooker keek de andere kant op, hij dacht ergens aan. Zijn ogen gleden weer naar Thorne. ‘Het verbaast me niets dat ze getrouwd is, ze zag er knap uit. Is ze nog gezond? Is ze een krasse oude dame?’ Hij boog zich over de tafel. ‘Hou je van een beetje oudere?’

Of die suggestieve opmerkingen nu een poging vormden om hem van zijn stuk te brengen of om een band te scheppen, Thorne negeerde ze. ‘Ze wordt lastiggevallen. Een of andere gek stuurt brieven en belt op...’

‘Wat vervelend voor haar.’

‘Wie het ook is, hij beweert verantwoordelijk te zijn voor de moordaanslag op Jessica Clarke.’ Thorne keek Rooker strak aan en zocht op zijn gezicht naar een reactie. ‘Hij zegt dat hij haar in brand heeft gestoken, Gordon.’

Er kwam een reactie, geen vraag, maar Thorne had geen idee wat Rooker zo amusant vond.

‘Grappig?’ vroeg Thorne.

‘Zeg dat wel, ja. Zoals ik zei, het spijt me dat juffrouw Manley of hoe ze maar heten mag, lastig wordt gevallen, maar het is geinig om je eigen persoonlijke gek te hebben, niet? Hij heeft er lang genoeg over gedaan, hè, wie het ook is...’

‘Wil je me zeggen dat jij niet weet wie dat is?’

Rooker liet zijn open handen zien en stak ze achter zijn slab. ‘Geen flauw benul.’ Als Thorne op dat moment gevraagd was erop te wedden dat Rooker de waarheid sprak, had hij meteen een paar pond ingezet.

‘Ik heb in de loop van de jaren heel wat brieven gekregen,’ zei Rooker grijnzend. ‘Je weet wel, van die brieven met groene inkt, waarin zo hard op de pen is gedrukt dat hij door het papier gaat. Mensen die me hun fantasieën willen vertellen om er zich later bij af te trekken of wat ook. Ik kreeg ook een paar gekke vrouwen en zo, die hitsige brieven schreven en zeiden dat ze met me wilden trouwen...’

Een geval van het jaar tevoren - de zaak waarbij Thorne Carol Chamberlain voor het eerst had ontmoet - was begonnen met net zo’n brief als waar Rooker het over had. Die bepaalde brief was niet echt, maar veel waren dat wel, en Thorne bleef zich daarover verbazen; ze maakten hem misselijk. ‘Nou, Gordon, jij bent duidelijk een gewilde prooi.’

‘Maar dit ligt anders, hè? Dit is een soort omgekeerde stalker. Hij kan mij niet direct stalken, dus stalkt hij iemand anders, iemand die bij dat alles betrokken was, en hij verbeeldt zich dat hij mij is. Hij stelt zich voor dat hij gedaan heeft wat ík gedaan heb.’

Thorne besloot dat het tijd werd er een eind aan te maken. ‘Hij verzint het dus, hè? Want daarvoor ben ik eigenlijk hier. Om daarachter te komen.’

De vrijpostigheid, het gemak, smolten langzaam weg in de rimpels van Rookers gezicht. De schouders zakten naar voren. Zijn stem klonk laag en effen.

Feitelijk...

‘Wees maar gerust. Ik heb dat meisje in brand gestoken. Daarvoor ben ik dus hier.’

Een halve minuut keek Thorne hoe Rooker naar het tafelblad zat te staren. Zijn schedel was duidelijk zichtbaar, roze, schilferig, onder het dunne witte haar. ‘Maar zoals je al zei. Hij heeft lang genoeg gewacht, die gek. Waarom zit je hier zo lang, Gordon?’

Hij kwam weer tot leven. ‘Vraag het die vervloekte rechter. Die ellendige hufter zal intussen wel dood zijn - als er gerechtigheid bestaat.’ Hij lachte vreugdeloos om zijn eigen grapje. ‘Die vent heeft geen sjoege van gerechtigheid - al zou die hem in zijn ballen bijten.’

‘Het was een opmerkelijke zaak,’ zei Thorne. ‘Ze zouden je allemaal lang hebben vastgezet.’

‘Hoor eens, ik verwachtte geen tikje op mijn vingers, man. Maar kijk eens waar allerlei klootvegers mee wegkomen. Jongens die hun vrouw aan stukken gesneden hebben, zijn na tien jaar vrij. Soms nog eerder...’ Zonder een greintje sympathie, in het besef dat hij elke seconde die hij achter de tralies zat, verdiende, had Thorne toch begrip voor Rookers argument. Het ‘tarief’ van twintig jaar - oftewel het deel van het vonnis waar het om ging - dat hij gekregen had, was meer dan eens zoveel als vaak een zogenaamd levenslang dat Thorne had horen uitspreken.

‘Het is niet eerlijk,’ zei Rooker. ‘Twintig jaar. Twintig jaar in die vervloekte KG-afdelingen...’

Thorne grijnsde niet. KG. Kwetsbare gedetineerden. ‘Ben je dan nog steeds kwetsbaar, Gordon?’ Rooker knipperde met zijn ogen, zei niets. ‘Maar blijkbaar toch gevaarlijk. Twintig jaar, en nog steeds in categorie B? Je bent vast niet zo braaf geweest.’

‘Er zijn een paar dingen gebeurd...’

‘Geeft niet, hoor. Het zit er bijna op, hè?’

‘Nog drie maanden, dan zijn de twintig jaar om...’

Thorne leunde naar achter, keek naar rechts. De zwarte vrouw ving zijn blik terwijl ze een verfrommeld papieren zakdoekje uit haar tas viste. Hij keerde zich weer naar Rooker. ‘Het is toeval, dacht je niet? Dat die vent nu voor de dag komt en de verantwoordelijkheid opeist?’

Rooker schudde zijn hoofd. ‘Ik denk van niet. Waarschijnlijk doet hij het precies daaróm. Het is het beste moment om de aandacht te trekken, niet? Als mijn vrijlating eraan komt. Mijn mógelijke vrijlating. Want als hij denkt dat ze me loslaten, dan is hij stommer dan ik dacht.’

‘Wat is het, een BLP?’ Rooker knikte. Als het ‘tarief eenmaal uitgezeten was, kon de Beschikkingsraad Levenslang Gestraften van de Reclassering bij Binnenlandse Zaken vrijlating aanbevelen. Deze raad was samengesteld uit een rechter, een psychiater en één andere deskundige die met de zaak te maken had, een criminoloog of een reclasseringsambtenaar. De herziening behelsde, anders dan een normale voorwaardelijke-vrijlatingsprocedure, een mondeling verhoor, en de gedetineerde kon een advocaat of een vriend meebrengen om voor hem het woord te doen.

‘Ik heb dus geen flikker kans,’ zei Rooker. ‘Ik heb al een paar keer de kous op de kop gekregen, in evenzoveel jaren.’ Hij keek Thorne aan alsof hij een soort verklaring verwachtte, of een geruststelling. Die bleven allebei uit. ‘Wat moet ik doen? Ik ben naar gesprekken gegaan, ik heb ik weet niet hoeveel cursussen gevolgd...’

‘Spijt is belangrijk, Gordon.’ Rooker scheen achteruit te deinzen van die woorden. Thorne boog zich naar voren. ‘Die lui vinden dat om een onnaspeurlijke reden heel belangrijk. Ze willen wat medeleven met het slachtoffer zien, weet je? Een zeker begrip wat je het slachtoffer, en de familie van het slachtoffer feitelijk aangedaan hebt. Misschien vinden ze dat je niet genoeg spijt hebt, Gordon, wat denk jij? Misschien moet je een antwoord op die vraag vinden. Waar is de wroeging?’

‘Ik heb er mijn vingers voor opgestoken, niet? Ik heb bekend.’

‘Dat is niet hetzelfde.’

Het geschraap van Rookers stoel toen hij wegschoof van de tafel was zo akelig dat Thorne een gezicht trok. ‘Zijn we klaar?’ vroeg Rooker.

Thorne schoof zijn eigen stoel achteruit en keek naar rechts waar de zwarte vrouw nu zat te snikken, het zakdoekje tegen haar mond gedrukt. Hij ving de blik van de man tegenover haar.

De man keek terug naar Thorne of hij hem de kop wilde afrukken.

Zoals beloofd had Tom Thorne gebeld zo gauw hij uit de gevangenis weg was. Hij had haar in het kort over zijn gesprek met Rooker verteld. Carol Chamberlain had alles gehoord wat ze hoopte te horen, en toch bleef het gevoel van opluchting, waar ze op gerekend had, uit.

Ze zat achter haar bureau in het geïmproviseerde kantoortje dat Jack het jaar tevoren in de logeerkamer had ingericht. Het was iets minder vol dan het toen geweest was, een hoop rommel was boven op de kast gelegd en onder het logeerbed gestopt. Nu was het overwegend kantoor; dozen waren opgestapeld op de vroegere toilettafel; het werd maar een paar keer per jaar als slaapkamer gebruikt, als Jacks dochter uit zijn eerste huwelijk de moeite nam om op bezoek te komen...

Van beneden riep Jack: ‘Ik ga thee zetten, schat. Wil jij ook?’

‘Graag...’

Chamberlain begreep nooit iets van die collega’s - oud-collega’s - die beweerden dat ze zich bepaalde zaken niet konden herinneren. Ze stond versteld van mensen die moeite hadden zich de naam of het gezicht van bepaalde verkrachters of moordenaars te herinneren; van bepaalde doden. Ja, een dossiernummer vergat je, of de kleur van een bepaald voertuig, vanzelfsprekend, maar de mensen bleven je bij. Ze bleven haar in elk geval bij.

Ze wist dat ze Tom Thorne bijbleven.

Ze wist nog dat Thorne haar een keer had gezegd dat hij juist de gezichten die hij nooit echt gezien had, niet kon vergeten. Die van de moordenaars die hij nooit gepakt had. De zelfingenomen gezichten die hij zich voorstelde van degenen die de dans ontsprongen.

Misschien hadden degenen die beweerden het niét meer te weten, een bepaalde vergeettechniek ontwikkeld. Een kneepje van het vak. Als dat zo was, dan wilde ze wel dat ze wat dichter bij hen had gestaan, meer avondjes in een Indiaas restaurant had doorgebracht of de hort op was gegaan. Dan hadden ze haar het geheim misschien verteld.