Stervensuur - Mark Billingham - E-Book

Stervensuur E-Book

Mark Billingham

0,0

Beschreibung

De Britse rechercheur Tom Thorne is te vaak over de schreef gegaan en draagt daarom weer het politie-uniform. Hij draait zware diensten: hij wordt ingezet op straat en moet bekeuringen uitschrijven of ingrijpen bij vechtpartijen in het uitgaansleven. Als een zelfmoord van een ouder echtpaar in Toms ogen te makkelijk opzij wordt geschoven, duikt hij in zijn vrije tijd dieper in de zaak. Hij moet zijn netwerk gebruiken om toegang te krijgen tot informatiesystemen binnen de recherche, waarmee hij niet alleen zijn eigen baan op het spel zet, maar ook die van degenen die het dichtst bij hem staan. Wie zit er achter de moorden en wat voor moordenaar is in staat anderen zich het eigen leven te laten ontnemen?

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 529

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Stervensuur

Mark Billingham

Stervensuur

Originalets titel: The dying hours

Copyright © Mark Billingham, 2013

Copyright © Jentas A/S, 2021

Layout: Jentas A/S

ISBN 978-87-428-5018-3

Voor Katie. Ik ben ongelooflijk trots op je.

Wraak is een vorm van genade...

− Tim Lott, Under the Same Stars

Proloog

Hoeveel bloed?

Toen hij eindelijk de juiste website had gevonden, toen hij zich eenmaal door het zoetsappige gezever heen had geworsteld over dat het leven de moeite waard was en dat je professionele hulp moest zoeken, toen hij eenmaal een site had gevonden die hem echt vertelde wat hij wilde weten, was dat de enige vraag die ze niet hadden beantwoord. Alle andere info was er: hoe en waar je moest snijden, dat het badwater hielp de lichaamstemperatuur te verhogen waardoor de aderen opzwollen of zoiets. Ervoor zorgde dat het bleef stromen...

Het was irritant, want toen hij eenmaal had besloten wat hij ging doen, wilde hij ook graag alles tot in de puntjes regelen. Alle informatie paraat hebben. Dus hoeveel bloed moest het lichaam nu verliezen voor... het einde? Liters, vermoedelijk. Het lijkt erop dat het al behoorlijk wat is kwijtgeraakt. Hij ziet de bruinrode wolken wervelen in het water, ziet ze zinken en ronddraaien tot er geen plekje meer over is dat niet rood is. Tot hij het mes op de bodem van het bad niet meer kan zien.

Verbijsterend gewoon, hoeveel bloed er vrijkomt.

Hij denkt er nog een paar minuten over na en komt dan tot de slotsom dat het uiteindelijk niet veel uitmaakt. Hij mag dan misschien niet precies weten hoeveel bloed het lichaam moet verliezen, hoeveel pints of liter of hoe dat tegenwoordig ook heet, maar er is één duidelijk antwoord, en dat staat als een paal boven water.

Genoeg.

Het is ook niet pijnlijk, tenminste niet na die eerste sneden, die beslist wel zeer hebben gedaan. Hij had gelezen dat het een tamelijk vredige manier van heengaan was, zeker vergeleken bij andere, die toch al niet in aanmerking kwamen. Dit was volmaakt. Het gaf een hoop troep, maar het was volmaakt.

Er is nog een andere vraag waarmee hij zo nu en dan heeft geworsteld sinds zijn besluit vaststond, en voor zover hij weet is er geen website die hem hiermee ook maar een steek verder kan helpen.

Wat komt er hierna?

Hij is nooit in de verste verte gelovig geweest, heeft nooit iets opgehad met vrome fanatici, maar nu vraagt hij het zich onwillekeurig af. Op dit moment, nu hij hier zit. Godsamme, is het peil van het badwater echt gestegen? Is er echt zoveel bloed?

Dus... het hierna, het wat er hierna ook mag komen, het hiernamaals...

Niets, waarschijnlijk. Dat heeft hij altijd gedacht, gewoon duisternis, net als wanneer je slaapt en nergens over droomt. Eigenlijk zo gek nog niet, denkt hij, gezien de ellende die de meeste mensen hun hele leven te verstouwen krijgen, maar toch zou het mooi zijn als er iets meer te beleven was dan dat. Geen wolken en harpen, koren en al die onzin, maar... nou ja, vredigheid of zoiets.

Ja, vredigheid zou wel mooi zijn. Rust.

Hij kijkt op als de man in het bad, degene die eigenlijk leeg ligt te bloeden, weer begint te jammeren.

‘Stil. Ik heb het je toch gezegd?’

De man in het bad beweegt, zijn bleke lijf maakt een piepend geluid over de bodem van het bad. Hij begint om zich heen te maaien, te gillen en te blèren, blaast snottebellen en spuit bloed over de tegels, en er klotsen golven helderrood water over de rand op de badmat.

De man die vanaf de toiletpot naar hem kijkt, gaat iets verzitten en verplaatst zijn voeten om het water te ontwijken. ‘Rustig maar,’ zegt hij. Hij legt zijn tijdschrift voorzichtig opzij en buigt zich naar de gestalte in het bad toe. ‘Doe maar rustig aan, ouwe jongen, en neem nog een flinke slok van die whisky.’ Hij knikt naar de met bloed besmeurde fles aan het voeteneind van het bad. ‘Dat helpt, heb ik gelezen. Neem nog een slok, doe je ogen dicht en laat je wegglijden, hm?’ Hij reikt naar zijn tijdschrift.

‘Het is bijna voorbij, dat beloof ik...’

I

De brug over

1

Tom Thorne boog zich voorover en pakte het glazen flesje voorzichtig van het nachtkastje. Het was al open, de witte dop lag naast de injectienaald, een paar druppels melkachtige vloeistof vormden een plasje onder de punt van de naald. Hij pakte het flesje op en rook eraan. De vage geur kwam hem niet bekend voor; iets wat op pleisters of desinfecteermiddel leek. Hij hield het voor het gezicht van de vrouw die achter hem stond.

‘Wat denk jij?’

Hij had het afgelopen halfuur goed rondgekeken in het huis. In de badkamer had hij een heleboel medicijnen aangetroffen, maar dat was niet zo verwonderlijk gezien de leeftijd van de betrokkenen. Er leek niets overhoopgehaald te zijn en er waren geen sporen van braak, afgezien van de kapotte ruit in de achterdeur. En dat kwam door de vrouw die nu aandachtig aan het flesje rook, een jonge agente, Nina Woodley. Haar collega en zij waren als eersten ter plaatse geweest nadat de oproep was binnengekomen.

‘Het is insuline,’ zei Woodley ten slotte. ‘Mijn broer heeft suikerziekte, vandaar...’

Thorne zette het flesje terug. Hij trok de dunne latex handschoenen uit en propte ze terug in de zak van zijn politievest.

‘Het punt is,’ zei Woodley, ‘dat je het normaal gesproken alleen op recept krijgt.’

‘En?’

‘Er zit geen etiket op het flesje.’

Ze keken allebei om toen de deur van de slaapkamer openging en een van de agenten die buiten stond geposteerd zijn hoofd naar binnen stak. Voordat de agent iets kon zeggen drong de dienstdoende arts zich langs hem heen; jong, rode wangen, een rugbytype. Hij onderzocht de lijken slechts enkele minuten, terwijl Thorne vanuit een hoek van de kamer toekeek. Beneden timmerde Woodley een plaat mdf voor de kapotte ruit en zette een andere agent thee voor iedereen.

‘Goed,’ zei de arts. Hij deed zijn tas dicht en keek op zijn horloge om het precieze tijdstip voor de overlijdensverklaring vast te stellen. ‘Dood geconstateerd.’ Hij klonk veel opgewekter dan gepast was om kwart voor vier ’s nachts op een druilerige oktoberdag.

Thorne knikte, nu de formaliteiten waren afgerond.

‘Mooi rechttoe-rechtaan-geval voor je.’

‘Hoe lang?’ vroeg Thorne.

De dokter keek nog even snel naar de lijken, alsof een laatste blik misschien nog verschil zou kunnen maken. ‘Minstens vierentwintig uur, waarschijnlijk iets langer.’

‘Dat klopt dan wel,’ zei Thorne. De noodoproep was even na één uur ’s nachts binnengekomen. Een van de kinderen – een man die nu in Edinburgh woonde – maakte zich zorgen omdat hij zijn ouders al sinds de late namiddag van de vorige dag niet had kunnen bereiken. Ze namen allebei hun mobieltje vaak niet op, had hij de meldkamer verteld, maar er was geen reden waarom ze de vaste telefoon niet zouden opnemen.

Bij het doorzoeken van het huis, een uur geleden, had Thorne beide mobiele telefoons naast elkaar in de woonkamer aangetroffen, elk met een stuk of vijf gemiste oproepen.

‘Aangenomen dat ze om een uur of negen, tien zijn gaan slapen,’ zei de dokter, ‘zijn ze vrij snel daarna overleden, vermoed ik. Het hangt er natuurlijk van af wat ze hebben gedaan, hoe lang ze hebben gewacht voordat ze... begrijp je, maar insuline is een goede manier om het te doen. De juiste dosering, dan is het in ongeveer een uur voorbij.’

‘Juist.’

‘Bijzonder populair onder artsen, trouwens. Als methode om er een eind aan te maken, bedoel ik. Vooropgesteld dat je die neiging zou hebben.’

Thorne knikte, en bedacht dat smerissen een grotere kans liepen ‘die neiging te hebben’ dan vrijwel alle anderen die hij kende. Hij vroeg zich af hoe de meesten van hen het zouden aanpakken.

Hoe híj het zou aanpakken.

De deur ging weer open en Woodley verscheen. ‘De recherche is er.’

‘Daar gaan we,’ zei Thorne. ‘Nou kunnen we lachen.’

‘Dan laat ik het verder aan jou over,’ zei de arts.

Thorne zei: ‘Goed, bedankt,’ en zag hoe de dokter zijn jasje van de hoek van het bed pakte en de kamer uit liep zonder de moeite te nemen om de deur achter zich dicht te doen. Pillen, hoogstwaarschijnlijk, was Thornes conclusie, maar hij dacht dat als de nood hoog genoeg was, hij ook nog wel op andere ideeën zou kunnen komen.

Alleen jammer dat de snelste methoden ook de meeste rotzooi gaven.

Hij draaide zich om en keek naar de lichamen op het bed.

Ze zien er moe uit, dacht Thorne. Alsof ze er genoeg van hadden. Flinterdunne huid op het gezicht van de vrouw. De man: spinnenwebben van gebarsten adertjes op zijn wangen...

Hij hoorde de stemmen al vanuit de gang beneden; een verveeld, nasaal nep-Cockneyaccent: ‘Hierboven, toch?’ Zware voetstappen op de trap voordat de man in de deuropening verscheen en daar bleef staan terwijl hij de kamer vluchtig opnam.

Inspecteur Paul Binns werkte op bureau Lewisham, net als Thorne, maar de recherche zat op een andere verdieping, zodat ze elkaars pad maar een paar keer hadden gekruist in de drie maanden dat Thorne er nu werkte. Binns was een paar jaar jonger dan Thorne, ergens halverwege de veertig, en hij had heel wat minder gewicht mee te torsen. Het weinige haar op zijn hoofd had hij afgeschoren en met zijn grijze pak en een stropdas waarmee je mensen op kleurenblindheid zou kunnen testen deed hij een weinig geslaagde poging om niet op een karikatuur van een doodgraver te lijken. Hij gaf Thorne een knikje en liep naar het bed alsof hij rondneusde op de meubelafdeling van een warenhuis.

‘Goed,’ zei hij na een minuut. ‘Wat doe ik hier?’

Voordat Thorne kon antwoorden, kwam er een melding binnen van een van de surveillanceauto’s van zijn team. Een feestje in de wijk Kidbourne dreigde uit de hand te lopen, en er werd geopperd dat het misschien goed zou zijn als Thorne erheen ging. Hij zei dat hij nog bezig was, gaf twee auto’s opdracht naar Kidbourne te gaan en zette toen het geluid van zijn portofoon zachter. ‘Ik heb een van mijn agenten gevraagd je te bellen,’ zei hij.

‘Ja, hoe ik hier terechtgekomen ben weet ik wel.’ Het knikje vanuit de deuropening had al duidelijk gemaakt dat de rechercheur geen tijd aan beleefdheden wenste te verspillen. Hij wees naar de lijken en trok zijn manchetten naar beneden. ‘Uitgemaakte zaak, toch?’

Precies wat de arts had gezegd.

Thorne ging aan het voeteneind van het bed naast Binns staan. ‘Er klopt iets niet.’

Binns sloeg zijn armen over elkaar en onderdrukte ternauwernood een zucht. ‘Nou vooruit, laat maar horen dan.’

‘De vrouw heeft haar gebit uitgedaan,’ zei Thorne.

‘Wát?’

‘Een kunstgebit. Bovenkaak. Het ligt in een plastic doosje in de badkamer, waar ze het waarschijnlijk elke avond opbergt.’

‘En?’

‘Je doet je gebit uit als je naar bed gaat. Wanneer je gaat slapen, begrijp je? Dat doe je op een gewone avond. Maar toch niet als je van plan bent... dit te doen? Dat doe je niet als jij en je man van plan zijn een overdosis insuline te nemen en in elkaars armen in slaap te vallen. Niet als je weet dat je nooit meer opstaat.’

Binns staarde hem aan.

‘Zo had ze niet gevonden willen worden,’ zei Thorne.

‘Je hebt haar zeker gekend?’ Binns schudde zijn hoofd, snoof en knipte met zijn vingers. ‘En verder?’

Thorne ademde diep in en lette erop dat zijn stem vriendelijk en kalm bleef klinken. ‘Waar hadden ze de insuline vandaan? Er zit geen etiket op het flesje, het is dus niet voorgeschreven. In de rest van het huis is niets te vinden wat erop wijst dat een van beiden diabeet was.’

‘Ze kunnen het overal gekocht hebben.’

‘Dat geldt ook voor derden.’

‘Ik vind het nog niet erg spannend klinken.’

‘Waar komt het vandaan?’

‘Weet ik veel?’ zei Binns. ‘Internet? Ik heb beneden een computer zien staan.’

‘Dat denk ik niet.’

‘Kom op, op internet kun je alles vinden, als je maar goed zoekt.’

‘Misschien.’

‘Als je jezelf van kant wilt maken, vind je wel een methode, zo is het toch?’

Thorne zei niets.

‘Dus dat is het?’ vroeg Binns. ‘Het kunstgebit en de insuline? Meen je dat nou?’

Thorne staarde weer omlaag naar de lichamen van John en Margaret Cooper, respectievelijk vijfenzeventig en drieënzeventig jaar oud. Het dekbed was hoog opgetrokken, maar het was duidelijk dat Margaret Coopers arm om de borst van haar man was geslagen en dat haar gezicht tegen zijn schouder gedrukt lag. Lepeltje-lepeltje, dacht hij. In sommige van die oude liedjes waar zijn moeder vroeger naar luisterde lagen stelletjes ‘lepeltje-lepeltje’ en koerden ze lieve woordjes tegen elkaar, dezelfde liedjes die dit echtpaar in hun tienerjaren misschien op de radio gehoord had. De mond van de oude vrouw hing een beetje open. De wangen waren ingevallen. De bovenlip viel naar binnen op de plaats waar het gebit anders zou hebben gezeten. De lippen van haar man weken van elkaar en lieten vergeelde tanden zien, en nog net een klein randje van een grijzige tong. Zijn ogen waren stijf dichtgeknepen.

Ze waren dicht tegen elkaar aan gestorven, maar Thorne vond dat ze er niet bepaald vredig uitzagen.

‘Anders nog iets?’ vroeg Binns. ‘Ik heb nog papierwerk af te handelen.’

Er was nóg iets. Thorne wist dat er nog iets was.

Zijn oog was erop gevallen in die eerste paar seconden dat hij de kamer voor het eerst betrad: een stukje visuele informatie dat niet logisch was, maar dat zijn hersens tot nu toe niet volledig hadden verwerkt. Een vorm of een schaduw, iets wat niet klopte. Het wilde hem maar niet te binnen schieten, als een liedje dat hij herkende, maar niet kon plaatsen.

Zo onopvallend mogelijk keek hij nog eens rond.

De kast: dicht. De gordijnen: dichtgetrokken. Cosmetica en andere spulletjes op de kaptafel: haarborstel, portemonnee, vochtige doekjes. Een paar munten in een porseleinen kommetje. Een peignoir over een stoel, herenkleding netjes opgevouwen op een andere. Schoenen en pantoffels eronder. Een balpen, een boek en een brillenkoker op het nachtkastje van de vrouw, een puzzelboekje op de vloer naast het bed, een grote zwarte handtas hing aan het voeteneind. Het flesje en de injectiespuit aan de kant van de man. Een halfleeg glas water. Een tube zalf, een potje tijgerbalsem...

Wat paste er niet in het plaatje?

‘Ze hebben geen briefje achtergelaten,’ zei Thorne.

Binns draaide zich om en leunde tegen het bed. ‘Je weet dat dat niks zegt,’ zei hij.

Dat wist Thorne heel goed, maar het was alles wat hij kon verzinnen zolang hij niet had weten te ontdekken wat hem werkelijk dwarszat. Zijn vriend Phil Hendricks had hem veel over zelfmoord verteld in de laatste zaak waaraan ze hadden samengewerkt... de laatste zaak waaraan Thorne als rechercheur had gewerkt. De patholoog had toen net een seminar over dat onderwerp gevolgd en Thorne met veel genoegen tekst en uitleg gegeven. Feit was dat in het merendeel van de gevallen mensen die zelfmoord pleegden geen briefje achterlieten. Een van de vele mythen.

‘Ik weet trouwens wel waar je mee bezig bent,’ zei Binns.

‘O, ja?’ Thorne negeerde een salvo van gekwetter uit zijn portofoon. Melding van vermoedelijke inbraak in Brockley. Het geweld op het feestje in Kidbourne escaleerde. ‘Ik ben een en al oor.’

Binns glimlachte. ‘Ja, ik bedoel, gezien waar je vroeger zat en waar je nu zit is het volkomen begrijpelijk dat je je kapot verveelt. Logisch dat je iets gewoons als dit wilt opblazen tot iets... iets anders.’ Terloops keek hij op zijn mobieltje, dat hij al die tijd in zijn hand had gehouden. ‘Ik begrijp het, jongen. Ik voel met je mee, echt.’

Je wrijft het me in, dacht Thorne.

‘God weet wat ík in jouw plaats zou doen.’

‘Je zou je wezenloos ergeren aan bijdehante rechercheurs die denken dat ze alles weten.’

‘Echt?’ Binns deed alsof hij geschokt was. ‘Welk type was jíj dan vroeger?’

Thorne vouwde zijn hand om de spijl van het ouderwetse metalen ledikant en kneep. ‘Ik wil dat het evaluatieteam Moordzaken hier een kijkje komt nemen,’ zei hij.

De taak van het evaluatieteam Moordzaken was het onderzoeken van een mogelijke plaats delict en het veiligstellen van essentieel bewijsmateriaal voordat een zaak werd overgedragen. Het was uitsluitend aan het team om te bepalen of er sprake was van een onnatuurlijke dood. Onder verdachte omstandigheden.

‘Nou, je weet toch wel hoe dat werkt?’ Binns liep de kamer door en leunde tegen een muur naast de ouderwetse kaptafel. ‘Ander systeem, tegenwoordig. Jouw club werkt anders dan mijn club, bedoel ik. Anders dan in jouw tijd in elk geval, zou ik denken.’

‘Dat heb je dan goed gedacht,’ zei Thorne.

Jouw tijd. Vijfentwintig jaar geleden, toen Thorne bij de uniformdienst kwam te werken en elke dag ‘’s konings wapenrok’ naar zijn werk had gedragen.

Hagelwit overhemd met de twee glimmende sterren van de inspecteursrang op de epauletten.

Zwarte clip-on stropdas.

Klotehelm...

‘Het is aan mij om te beslissen,’ zei Binns, ‘of ik het evaluatieteam laat komen.’

‘Ik weet hoe het werkt,’ zei Thorne.

Maar Binns vertelde het hem evengoed. ‘Alleen een inspecteur van de recherche kan het evaluatieteam inschakelen.’

‘Begrepen,’ zei Thorne. ‘Doe het dan maar.’ Binns had gelijk: de procedure was enigszins veranderd vergeleken bij een jaar of twintig geleden, toen het protocol nog wat flexibeler was. Toen de hiërarchie nog niet zo nauwgezet in acht werd genomen. Misschien had iedereen zich toen wat minder ingedekt, maar het werkte wel een stuk sneller.

‘Daar zie ik eerlijk gezegd geen aanleiding toe.’

‘O nee?’ vroeg Thorne.

‘Dat verhaal van het gebit is bijna lachwekkend en ik denk niet dat het iemand ook maar ene moer kan schelen waar die insuline vandaan komt.’ Binns liet zijn blik door de kamer dwalen en haalde zijn schouders op. ‘Als ik Moordzaken hier laat aantreden zullen ze hetzelfde zeggen, waar of niet? En dan staan we allebei voor paal, snap je?’

‘Toch heb ik liever dat je dat telefoontje pleegt,’ zei Thorne.

Binns schudde zijn hoofd. ‘Gaat niet gebeuren.’

‘Juist,’ zei Thorne. Hij voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. ‘Omdat jij zit waar je zit en ik zit waar ik zit. Lul...’

Binns werd ook rood, een klein beetje maar, maar verder speelde hij overtuigend dat hij ongevoelig was voor een belediging die hij duidelijk al vaker had moeten slikken. ‘Je mag vinden wat je wilt, vriend, maar ik ga andermans tijd niet verspillen omdat jij moorden ziet waar ze niet zijn.’ Hij liep naar de deur en draaide zich toen om. ‘Misschien had je wat meer tijd moeten nemen na wat er is gebeurd. Misschien had je wel helemaal je biezen moeten pakken. Wat een kapitale uitglijer was dat.’

Daar kon Thorne niets tegen inbrengen, dus deed hij niet eens een poging.

‘Neem het dan maar op met de jongens van Moordzaken, als je per se wilt,’ zei Binns met een gebaar naar het bed. ‘We hebben toch een afdeling Moordzaken in Lewisham? En ook nog eens een grote.’

Net zo’n team als waar Thorne vroeger deel van uitmaakte. ‘Ja, misschien doe ik dat wel.’

‘Ik bedoel, je moet het zelf weten, als je jezelf nog meer voor paal wilt zetten.’

Thorne was zich plotseling sterker bewust dan gewoonlijk van de ‘proactieve’ instrumenten die hij aan zijn politievest had hangen.

Handboeien, gummiknuppel, traangas...

‘Dan ga ik maar eens,’ zei Binns, terwijl hij zijn manchetten voor de laatste keer schikte. ‘Ik laat het aan jou over om dit af te wikkelen.’ De rechercheur draaide zich om en keek nog een keer op zijn BlackBerry toen hij de slaapkamer uit liep.

Thorne nam een halve minuut de tijd om zijn ademhaling weer tot rust te laten komen en bulderde toen dat Woodley moest komen. Hij zei haar contact op te nemen met de Schotse politie om de zoon van het echtpaar Cooper in Edinburgh het nieuws van hun overlijden te brengen. Hij droeg haar op uit te zoeken of het overleden stel nog meer kinderen had, en zo ja, om ervoor te zorgen dat ook zij gewaarschuwd werden, waar ze ook zaten. Hij zei haar dat ze moest blijven tot de dienstdoende lijkschouwer er was.

‘Maar doe je best om niets in deze kamer aan te raken,’ zei hij. ‘Voorlopig.’

Woodley trok een wenkbrauw op. ‘Komt in orde, chef.’

Thorne wierp nog een laatste blik op de kamer, pakte zijn regenjas en cap en haastte zich toen naar beneden, naar de auto. Met zwaailicht en sirene was het maar een paar minuten rijden naar Kidbourne, en als de gemoederen daar nog verhit waren, had hij echt zin om tussenbeide te komen. Alle kans dat hij daarbij klappen zou oplopen, maar een rottiger gevoel dan hij nu al had zou hij daar niet van kunnen krijgen.

2

Het liep die ochtend al tegen achten toen Thorne terugkwam in de flat in Tulse Hill en zoals meestal, wanneer hij haar tenminste niet helemaal misliep, stond Helen net op het punt om de deur uit te gaan toen hij binnenkwam. Ze stond in de keuken, die uitkwam in een L-kamer met een bank, een leunstoel, een stereo-installatie en een tv; de vloer zoals gewoonlijk bezaaid met speelgoed en kinderboeken. Ze knoopte de jas van haar zoontje dicht en haalde een nog niet opgegeten stuk geroosterd brood uit haar mond. ‘Jezus, gaat het wel?’

Thorne gooide zijn regenjas over een keukenstoel, rukte de clip-on stropdas af en knoopte zijn overhemd open. Hij betastte de bult onder zijn rechteroog met zijn vinger en trok een gezicht. ‘Ik overleef het wel.’

‘Heb je die heetgebakerde brigadier weer lopen treiteren? Ik zei toch dat ze je een keer een hijs zou geven?’

Thorne glimlachte en liep de keuken door om de waterkoker aan te zetten. ‘Een of andere idioot had zin in een feestje en vond het een goed idee om het adres op Facebook te zetten. Dus probeerden driehonderd mensen een flat in Kidbourne binnen te komen.’

‘Dolle boel.’

‘Dat was het zeker toen we er een stel honden op afstuurden.’ Thorne reikte omhoog om een mok te pakken. ‘Daarmee kregen we de tent sneller leeg dan met een nummer van Phil Collins.’

Helen lachte en beet gulzig in haar geroosterde boterham.

‘We hebben er een stel opgepakt voor verstoring van de openbare orde.’ Hij voelde weer aan zijn gezicht, onder het inschenken van het kokende water. ‘En daarnaast die gast die dit heeft gedaan.’

‘Mooi.’ Helen kauwde. ‘Nog ander nieuws?’

Thorne haalde zijn schouders op. ‘Een paar inbraken.’ Hij kneep het theezakje uit tegen de zijkant van de mok en dacht terug aan de rapporten die hij aan het eind van de dienst had afgetekend. ‘Een steekpartij met drie betrokkenen rond sluitingstijd in de White Lion. Twee gastjes die de KFC met honkbalknuppels kort en klein probeerden te slaan, blijkbaar omdat ze bonen hadden gekregen in plaats van de koolsla die ze hadden besteld...’

‘Niet onredelijk,’ zei Helen, terwijl ze de gang in liep.

‘Een buschauffeur is aangevallen met een machete omdat hij tegen een vrouw had gezegd dat ze niet in zijn bus mocht pissen –’

‘Wat, had die vrouw een machete bij zich?’ Helen verscheen weer in de deuropening, met één arm in de mouw van een lange donsjas.

‘Kennelijk,’ zei Thorne. ‘Een splinternieuwe Volvo is op High Road recht tegen een pui geknald toen iemand hem probeerde te jatten. Het normale quotum zatlappen, de gebruikelijke huiselijke ruzies. O ja, en nog wat neuken in het openbaar op het parkeerterrein achter de Comet.’

‘Nou, een verzetje na zo’n lange nacht kan toch geen kwaad?’

Hij liet het gebruikte theezakje in de vuilnisbak vallen. ‘Ik heb alleen maar toegekeken, echt waar!’

‘Een eitje, dus, je dienst?’

Thorne draaide zich om. Hij had beide handen om de mok gevouwen en keek toe terwijl Helen controleerde of alles wat ze voor haar werk nodig had in haar tas zat en vervolgens de tas met Alfies spullen over de handgrepen van de buggy hing. ‘Er waren ook nog een paar lijken,’ zei hij. ‘Een ouder echtpaar, dood in bed.’

Helen keek op. ‘Een echtpaar? Wat, hadden ze zelfmoord gepleegd?’

Alfie dribbelde naar de kastjes naast Thorne en begon er eentje open en dicht te doen, genietend van het lawaai.

‘Waarschijnlijk,’ zei Thorne.

‘Waarschijnlijk?’

Thorne kon haar gezichtsuitdrukking niet goed duiden. Bezorgdheid? Argwaan? Ze kenden elkaar nog niet goed genoeg. ‘Niks aan de hand,’ zei hij.

‘Weet je het zeker?’

‘Ik had er een aanvaring over met een rechercheur, dat is alles.’

‘Dat is anders niks voor jou.’

Thorne glimlachte. Hij wist maar al te goed wanneer ze sarcastisch was. ‘Die klootzak wilde de noodzakelijke toestemming niet geven.’ Hij nam een slok thee om de smaak van het woord weg te spoelen. De herinnering aan zijn woordenwisseling met Binns.

‘Hé, ik moet nu echt weg...’ Helen kwam aanlopen om haar zoontje mee te nemen. Ze tilde hem op, plantte hem in de buggy en begon de riempjes vast te maken.

‘Zal ik hem anders wegbrengen?’ vroeg Thorne. Hij liep op hen af, nam het wollen mutsje uit Helens handen en zette het op het hoofd van het jochie. Een paar keer, toen Helen heel laat was, had Thorne haar zoontje van anderhalf naar de oppas gebracht. Hij genoot van de tijd die hij met Alfie doorbracht, maar door zijn roosters was dat bitter weinig. En de moeder van het jochie zag hij trouwens ook bitter weinig.

Ze leefden langs elkaar heen, vooral als Thorne nachtdienst had.

‘Hoeft niet,’ zei Helen. Ze gaf hem een zoen en zette het mutsje wat rechter op Alfies hoofd. ‘Ga jij nou maar slapen.’

‘Ik doe het graag.’

‘Naan,’ riep Alfie.

Helen zei: ‘Als we bij Janine zijn,’ en ze duwde haar zoon in de buggy naar de voordeur. ‘Ik bel je wel...’

‘Werk ze,’ zei Thorne.

Een paar tellen later verscheen ze opnieuw, bezig haar jas dicht te knopen, terwijl Alfie vanuit de gang om een tweede ontbijt bleef vragen. ‘We kunnen er later over praten als je wilt,’ zei ze. ‘Oké?’

‘Er valt nergens over te praten,’ zei Thorne. Hij draaide zich om en veegde de kring weg die zijn mok op het werkblad had achtergelaten en zette de melk terug in de ijskast, om iets te doen te hebben tot hij de voordeur hoorde dichtslaan.

Hij zette zijn mok op de keukentafel. Hij bladerde een paar minuten door de Evening Standard van de vorige dag en liep toen naar de tv in de hoek, zette die aan en keek naar het nieuws zonder dat ook maar iets ervan tot hem doordrong.

Het was nu drie maanden geleden dat Helen Weeks en hij min of meer waren gaan samenwonen. ‘Min of meer’, omdat ze er nooit formeel iets over hadden afgesproken, maar met de gedachte dat zolang hij op bureau Lewisham werkte, het veel handiger voor Thorne was om in Tulse Hill te blijven dan helemaal vanuit zijn eigen flat in Kentish Town te moeten reizen. Ze hadden het er een paar keer over gehad Thornes appartement te verhuren, maar Thorne aarzelde, ondanks het feit dat het extra geld goed van pas zou komen. Hij stond er niet om te springen dat er vreemden in zijn huis zouden wonen en had helemaal geen trek in de juridische rompslomp rond het huisbaas zijn, maar als hij echt eerlijk was, had het meer te maken met de hoop dat hij sneller dan verwacht weer naar Noord-Londen zou worden overgeplaatst.

De waarheid was dat Thorne altijd een Noord-Londenaar zou blijven en dat alles ten zuiden van de rivier niet vertrouwd voelde. Zonder structuur of ziel, grauw. De lucht die er net wat moeilijker in te ademen leek. Makelaars en quasi-artistieke types in Zuidoost-Londen die ontzettend hun best deden om ‘rauw’ en ‘ongepolijst’ als pluspunten op te voeren. De welgestelden in de groenere wijken die het hadden over de herten in Richmond Park en zeiden dat je er kon tennissen en rugbyen, maar ondertussen allemaal afgunstig naar Camden, Islington en Hackney aan de andere kant van de rivier keken. Het hopeloze openbaar vervoer en de beroerde voetbalclubs...

Thorne wist heel goed dat een heleboel inwoners van Zuid-Londen met hetzelfde afgrijzen naar Noord-Londen keken, maar dat kon hem niet schelen. Noord-Londen was de stad die hij kende, waar hij van hield.

Maar dat had hij Helen allemaal niet verteld.

Nog steeds stak hij de rivier over zo vaak hij kon. Hij ging terug om Phil Hendricks te treffen in de Grafton Arms of de Bengal Lancer, en zo nu en dan sprak hij af met Dave Holland, een rechercheur van het team Moordzaken in Becke House in Colindale. Thornes oude team...

‘Hoe bevalt het nou?’ had Holland hem de laatste keer gevraagd. Maar toen hij de uitdrukking op Thornes gezicht zag, had hij weer aandachtig naar zijn bierglas getuurd in het besef dat hij geen stommere vraag had kunnen stellen.

Er waren nu drie maanden verstreken sinds de zaak die Thorne en Helen had samengebracht, de zaak waardoor hij tot de uniformdienst was gedegradeerd.

‘Strikt gesproken natuurlijk geen degradatie,’ had de commissaris tegen hem gezegd. ‘Je bent tenslotte nog gewoon inspecteur.’ De man had nauwelijks kunnen verbergen hoe blij hij was dat hij Thorne eindelijk kwijt was, na al die eerdere mislukte pogingen. ‘Wie weet, misschien voelt het achteraf wel als een heel goede stap.’

Genaaid, zó voelde het voor Thorne. Hoewel hij vermoedde dat hij er nog genadig van afgekomen was, in aanmerking genomen wat hij had geflikt. Hij wist dat wat hij had gedaan – wat hij had móéten doen – om ervoor te zorgen dat een jonge moeder de gijzeling in een tijdschriftenwinkeltje zou overleven nooit gepikt zou worden door zijn bazen. Maar uiteindelijk – zoals hij zichzelf vaak voorhield als hij dat hagelwitte overhemd met de epauletten aantrok en zijn cap rechtzette – had hij rechercheur Helen Weeks weten te redden en was hij tot hun beider verbazing bij haar in bed beland.

‘Alweer een?’ had Hendricks gevraagd toen Thorne hem over haar had verteld. ‘Omdat het met de vorige zo goed uitpakte?’

Thornes vorige vriendin zat ook bij de politie. Ze waren een paar maanden voordat hij Helen had ontmoet, uit elkaar gegaan.

‘Je zou eens moeten kappen met vrouwen. Op de herenliefde overstappen.’

‘Ik dacht het niet.’

‘Je weet toch dat het een kwestie van tijd is.’

‘Eigenlijk is het niet eens de seks die me tegenhoudt,’ had Thorne gezegd. ‘Het is meer dat ik dan ook van schoothondjes en musicals moet houden.’ Thorne kon dit soort grappen ongestraft maken omdat Hendricks de minst stereotiepe homo was die je je kon voorstellen. Zwaar getatoeëerd, met een hoop piercings en in staat iemands arm te breken als die de naam Judy Garland ook maar in de mond durfde te nemen.

‘Ik geef het drie maanden,’ zei Hendricks. ‘Hooguit.’

Thorne pakte zijn thee en liep ermee door de gang naar de kleine badkamer. Hij zette de mok op de stortbak van de wc om te kunnen pissen.

Rechercheur Helen Weeks.

Thorne trok door en zei tegen zichzelf dat het idioot van hem was om ook maar te denken dat Helen dat soort spelletjes zou spelen. Nooit ofte nimmer. Hij pakte een doosje pijnstillers uit het kastje met de spiegel boven de wasbak en sloeg het deurtje hard dicht.

‘Eikel,’ zei hij.

Hij staarde naar het gezicht dat hem aankeek. Doffer, doder dan het de laatste keer was geweest. Haar dat nog steeds aan één kant grijzer was dan aan de andere, maar nu wel overal overduidelijk grijs. Het kleine rechte litteken op zijn kin waar tegenwoordig nog een kin onder zat.

Thornes mobiel ging in de keuken, en hij liep snel terug om op te nemen. Helen klonk buiten adem. Ze had Alfie net afgeleverd en was op weg naar het bureau, zei ze.

‘Dus dan praten we wel wanneer ik thuis ben. Over gisteravond.’

‘Ik zei je al: met mij is niets aan de hand.’

‘Zo zag je er anders niet uit.’

‘Ik ben gewoon moe. En ik heb medelijden met mezelf.’

‘Hou daar dan mee op,’ zei Helen. ‘Ga nou in godsnaam naar bed...’

Hij liep langzaam naar de slaapkamer, die nog naar slaap en mangobodycrème rook. Helen had niet de moeite genomen om de gordijnen open te doen. Hij ging op de rand van het bed zitten en begon zich uit te kleden, popelend om onder een dekbed te kruipen waarvan hij wist dat het nog warm was.

Een van de weinige voordelen van roosters die niet op elkaar aansloten.

Aangenomen dat Helen thuis zou komen voordat hij weer de deur uit moest, nam hij zich voor die kwestie rond de Coopers te bagatelliseren. Hij maakte zichzelf wijs dat dat was omdat hij Helen niet met die shit wilde opzadelen. Omdat haar eigen baan al veeleisend genoeg was. Omdat hij er nu toch niets aan zou kunnen doen en omdat hij zich vrijwel zeker belachelijk aanstelde.

Hij nam drie pijnstillers in met de laatste slok thee.

En níét omdat hij bang was dat ze het met Paul Binns eens zou zijn.

3

Hij eet meestal in eetcafés. Altijd ontbijt en lunch, en ’s avonds misschien een maaltijd van de Indiër of de Chinees. Hij bekommert zich allang niet meer om zijn gewicht of de toestand van zijn slagaders en hij heeft veel te lang maaltijden gegeten die door iemand anders zijn bereid om nu nog zelf te gaan koken.

Niet dat hij ooit veel klaarmaakte in de keuken.

Of waar dan ook, als we het daar toch over hebben.

Hij legt zijn mes en vork neer. Hij hoort het haar al zeggen...

Hij gooit het stukgelezen exemplaar van The Sun opzij dat op de tafel lag toen hij binnenkwam; hij gebaart naar het tienermeisje achter de toonbank – wat zou ze zijn, Russisch? – en maakt haar duidelijk dat hij nog een beker thee wil.

‘Een pond vijftig,’ zegt ze.

‘Een beetje sterker deze keer,’ zegt hij.

Het is absoluut duur, drie keer per dag buiten de deur eten, onbeschoft veel duurder dan vroeger, maar hij zwemt in het geld, dus daar maakt hij zich geen zorgen over. Het is goed om de deur uit te gaan nu hij de kans heeft, en trouwens, het laatste dat hij wil is de mensen die hem onderdak verlenen nog meer tot last te zijn door van hen te verlangen dat ze hem ook nog te eten geven. Een bed voor een paar nachten is al veel gevraagd.

Niet dat ze dat niet graag doen. Wat er verder ook is gebeurd, hij heeft altijd op zijn vrienden kunnen rekenen. Of op de mensen die zich misschien niet als zijn vriend beschouwen, maar die hem wel een paar wederdiensten verschuldigd zijn. Op dat soort dingen staat geen uiterste houdbaarheidsdatum, en hij hoeft ze niet te vertellen dat ze moeten zwijgen over het feit dat ze een logé in huis hebben.

‘Blijf zolang als je wilt,’ zeggen de meesten. De goeie ouwe tijd, dat soort gelul. En ze kijken erbij alsof ze het menen, maar het kan hem niets schelen dat dat eigenlijk niet zo is. Om voor de hand liggende redenen wil hij nergens langer dan een dag of twee blijven, en hij moet heel wat heen en weer rennen als hij alles goed wil doen.

Als hij de lijst wil afwerken.

Gek eigenlijk, denkt hij, hoe mensen lijken rond te zwalken en naar alle windstreken uitwaaieren. Families en vrienden. Ze gaan vermoedelijk daarheen waar werk is, of ze ontvluchten de achterlijke prijzen. En in sommige gevallen worden ze waarschijnlijk verdreven.

In zijn beleving is Londen wel tien verschillende steden.

Het meisje brengt hem zijn thee en zet de mok zonder een woord neer. De ouwe vent in de keuken roept haar iets toe in het Russisch of Pools of wat het ook is, en ze roept terug, terwijl ze de vuile borden van een belendend tafeltje afruimt. De thee is nog steeds niet sterk genoeg, maar hij heeft geen zin om er iets van te zeggen.

Een les die hij heeft geleerd. Mensen herinneren zich druktemakers.

Hij staart naar de resten van zijn belachelijk grote full English breakfast (12,99 pond, of gratis als je het helemaal op krijgt). Hij strijkt met een vingertop door de helderrode veeg ketchup en denkt terug aan de man in het bad. Vreemd, denkt hij, dat hij altijd weer bij hem uitkomt, maar dat is waarschijnlijk omdat hij het bij hem echt heeft zien gebeuren. Hoe het leven wegvloeit.

Sindsdien heeft hij steeds maar nagedacht over die vraag – de GROTE vraag – en hoe raar het was dat terwijl hij zat toe te kijken, hij alleen maar aan de hemelpoort en engelen en de hele poppenkast daaromheen moest denken. Volslagen idioot eigenlijk omdat er, gezien de omstandigheden... in aanmerking genomen wat er allemaal was gebeurd... eerder gedachten aan die andere plek bij hem hadden moeten opkomen. De oven vol vlammen of iets dergelijks.

Allemaal kletskoek, dat weet hij... maar toch is het gek dat toen hij nadacht over de vraag wat er daarna zou kunnen komen, toen hij zich afvroeg óf er eigenlijk wel iets was, het woord ‘hemel’ überhaupt bij hem opkwam! Hij is niet gek. Hij weet dat hij nooit ‘goed’ is geweest. Verre van. Zelfs zijn naasten en dierbaren – toen hij die nog had – zouden dat nooit hebben beweerd.

Hij staat op en draait zich om om het meisje achter de bar te laten weten dat hij klaar is. Hij pakt zijn jasje en reikt naar zijn portemonnee.

Hij staart door het beslagen raam naar het verkeer dat in een waas voorbijrijdt en denkt: oké, maar dat je er niet in gelooft, hoeft nog niet te betekenen dat je de mogelijkheid moet uitsluiten. Stel dat je het bij het verkeerde eind hebt en dat er een ruimer toelatingsbeleid is dan je had gedacht? Vergeven en vergeten, zoiets. Als dat het geval is, zijn al die gedachten misschien toch zo gek nog niet. Want misschien hoopt hij diep in zijn hart dat als de tijd daar is, hij... de dans misschien ontspringt.

Hij haalt een biljet van twintig pond uit zijn portemonnee.

Hij denkt aan de lijst die in diezelfde zak zit, en komt tot de conclusie dat het een onmogelijke opgave zal worden om de dans te ontspringen.

Hij zwaait met het geld naar het meisje, laat haar zien dat hij het op de tafel neerlegt en zegt haar dat het zo goed is.

Ze mompelt iets wat niet klinkt als een bedankje.

Kalmpjes pakt hij zijn mok, nog halfvol met slappe thee, en laat hem vallen. De andere klanten kijken op bij het lawaai van de mok die in scherven uiteenspat, en hij loopt naar de deur met de gedachte dat als hemel en hel bestaan, en als er dingen zouden zijn die bepalen of je naar boven of naar beneden gaat, beleefdheid er daar verdomme één van zou zijn.

4

Er hadden zich die avond zo’n dertig politiemensen in de briefing room verzameld voor de parade van tien uur. De gesprekken vielen al snel stil toen de leidinggevenden binnenkwamen en hun plaatsen innamen. Het begin van de laatste nachtdienst gevolgd door vier vrije dagen, en voor Thorne konden die niet snel genoeg beginnen.

Maar de vrijdagavonden waren meestal het ergst.

De agenten zaten op plastic stoelen met een uitklapbaar schrijfblad en hielden hun notitieboekjes in de aanslag. De brigadiers zaten allemaal aan de andere kant van het vertrek, op de brigadier van instructie na, die in een hoek achter de computer zat en de PowerPoint-presentatie bediende die op een groot scherm vooraan in de ruimte was te zien. Ken ‘Poes-poes’ Pearson; kalend, slechte huid, en meedogenlozer dan hij eruitzag. Die bijnaam had hij een paar maanden eerder gekregen toen hij met een surveillanceauto een kat had overreden. Hij was plichtsgetrouw teruggereden om na te gaan of het beest dood was, en toen hij zag dat het arme beest in de berm nog lag te ademen, had hij het met zijn gummiknuppel uit zijn lijden verlost. Helaas bleek de kat die Pearson had overreden wel degelijk dood te zijn en was dit een andere kat, die gewoon onschuldig in de zon had liggen slapen.

Iedereen had een bijnaam behalve Thorne, voor zover hij wist, maar deze was het populairst.

Pearson kreeg een knikje van Thorne ten teken dat hij met de briefing kon beginnen, en binnen een paar seconden verschenen er beelden van een stuk of tien individuen op het scherm. Zoals gebruikelijk begon het gemiauw op het moment dat Pearson zijn mond opendeed.

‘Heel grappig,’ zei hij.

‘De enige keer dat hij twee poesjes op één dag heeft gescoord,’ riep iemand.

Thorne liet het gelach wat betijen voordat hij zijn hand opstak om iedereen stil te krijgen.

‘Goed,’ zei Pearson. ‘Zijn jullie klaar?’

De brigadier nam de gegevens door van de diverse individuen naar wie de patrouilles moesten uitkijken. Geboortedata en kentekens werden opgelezen, samen met een aantal adressen waar onlangs huiselijke ruzies hadden plaatsgehad of drugshandel werd vermoed.

Sommige agenten noteerden de gegevens terwijl anderen afwezig poppetjes zaten te tekenen. Een paar staarden alleen maar naar de foto’s.

Toen Pearson klaar was met zijn verhaal was het Thornes beurt, maar hij had er weinig aan toe te voegen. Hij drukte zijn team op het hart om vooral alert te zijn in het stadscentrum en het grootste winkelgebied. Hij wist dat ze op vrijdagavond toch al extra waakzaam zouden zijn – wanneer het in de pubs drukker was dan gewoonlijk en er soms een heel weekloon doorheen werd gejaagd – maar hij was door zijn collega van de avonddienst gewaarschuwd dat er een conflict smeulde tussen een Tamil-bende die in de buurt actief was en een van de plaatselijke bendes rond de wijk Kidbourne. Thorne had een lid van deze bende, de VDVN-gang, aangeklaagd wegens geweldpleging nadat hij de vorige avond een klap in zijn gezicht had gekregen.

Als zo’n bende zijn nering in een wat betere buurt had gedreven, waar ze capuchonjacks van John Lewis droegen en de dealers hun autostereo afstemden op Radio 4, hadden de initialen misschien voor iets anders kunnen staan, maar in Lewisham stonden ze voor Vertel De Varkens Niks.

‘Dat is het wel zo’n beetje,’ zei Thorne. ‘Laten we hopen dat het een R------ nacht wordt.’

Niet ‘rustig’. Niemand gebruikte dat woord, om het lot niet te tarten. Het was een oud bijgeloof, en je populariteit bij de politie kon een behoorlijke deuk oplopen als je ertegen zondigde.

Tot slot knikte Thorne naar brigadier Christine Treasure, die om stilte vroeg voor het oplezen van de koppels voor de dienst en de toegewezen pauzes. Ze wierp Thorne een blik toe. ‘Zin om met mij mee te rijden in de Rokkenlokker?’ Er klonk gekreun en ook hier en daar gefluit van de andere agenten. Er stond maar één auto op de binnenplaats die enigszins aantrekkelijk was: een BMW, de snelle districtsauto die voor achtervolgingen werd gebruikt. Naar alle waarschijnlijkheid zouden Treasure en Thorne in een aftandse Ford Focus belanden, maar door haar zelfvertrouwen en haar seksuele geaardheid was Treasure er rotsvast van overtuigd dat elke auto waarin zij reed een Rokkenlokker was.

Thorne liep na de briefing op Treasure af. ‘Geef me een halfuurtje, oké? Ik moet hier nog een paar dingen afhandelen.’

Thorne trok de deur van zijn kamer dicht en pakte zijn mobiele telefoon.

Vrijdagavond halfelf; hij was niet bang dat hij Phil Hendricks uit bed zou bellen. Als het goed was, was de avond van zijn vriend nog niet eens begonnen. Eerst een paar pubs af, en dan naar een club, een plek om te drinken, te dansen en te versieren. Om een paar uur verlost te zijn van de doden, door het leven te vieren op de beste manier die hij kende. Op zoek naar de volgende sekspartner, wiens verovering hij zou memoreren met een nieuwe tatoeage. Heimelijk hopend – wist Thorne – dat elke tatoeage de laatste zou zijn.

Er klonk behoorlijk wat achtergrondlawaai toen Hendricks opnam. Luide stemmen, een nummer dat Thorne herkende. Boven de herrie uit liet Hendricks Thorne weten dat hij in de Duke of Wellington in Hackney zat, en dat hij later naar West End zou gaan. ‘Leuke pub, dit,’ zei hij, ‘maar de muziek is vreselijk. Waarom denkt iedereen dat alle homo’s van Lady fucking Gaga houden?’

Thorne liet zijn commentaar achterwege. Muzikaal gezien was het ook niet echt zijn smaak, maar in bed zou hij haar niet willen inruilen voor Waylon Jennings.

‘Ik moet je om een gunst vragen,’ zei hij.

Hendricks vroeg Thorne even te wachten terwijl hij een rustige plek opzocht. Een paar seconden lang werd de muziek nog luider en Thorne hoorde Hendricks iemand vragen nog een biertje voor hem te bestellen. Bier om in de stemming te komen, daarna een paar shotjes in de Heaven of de G-A-Y, en misschien nog een paar andere middelen waar Thorne liever niets van wist.

‘Goed,’ zei Hendricks uiteindelijk. ‘Vertel op...’

‘Zoals ik al zei: een gunst.’

‘Kom op, voor de draad ermee. M’n ballen vriezen er bijna af hier buiten.’

‘Sectie op een bejaard echtpaar,’ zei Thorne. ‘Ziekenhuis Lewisham, denk ik. Waarschijnlijk vandaag uitgevoerd, misschien morgen als ze een achterstand hebben. Zou fijn zijn als je de rapporten even voor me zou willen inzien en me de grote lijnen zou kunnen vertellen.’

‘Is het een moordzaak?’

‘Wil je me helpen of niet?’

‘Ik wil niet lullig doen, maar kun je daar zelf niet naar kijken?’ vroeg Hendricks. ‘Ik bedoel, ze hebben je politiepas toch nog niet afgepakt?’

‘Kwestie van tijd,’ zei Thorne. Hij kon het sectierapport van John en Margaret Cooper makkelijk opvragen, maar hij wist dat als dat verzoek van een inspecteur buiten Moordzaken kwam, vooral van degene die de zaak al had afgetekend als zelfmoord, het weleens een punt van discussie zou kunnen worden. En Thorne ging niet graag over de tong; hoe minder discussie over hem of deze zaak, hoe beter. ‘Luister, ik vráág het je.’

Hendricks zuchtte theatraal en zei: ‘Nou, goed dan. Ik zal kijken wat ik kan doen.’

Thorne gaf hem de namen. Wenste hem nog een mooie avond.

‘Je staat bij me in het krijt, jongen,’ zei Hendricks. ‘En er stond nog wat open, ook.’

Er werd op de deur geklopt en Christine Treasure kwam binnenlopen zonder op toestemming te wachten. Thorne keek toe hoe ze zich in de stoel tegenover hem liet vallen, haar cap op het bureau gooide en achteloos rondsnuffelde naar iets om te lezen. Ze keek op en knikte, alsof ze Thorne toestemming gaf om zijn gesprek af te maken.

Thorne knikte terug en mimede een sarcastisch ‘Dank je’.

‘Hé, bedankt, man,’ zei Thorne. Zijn stem klonk wat gedempter dan voordat de brigadier was komen binnenzeilen. ‘Geef me een seintje zodra je kans hebt gezien om de... je-weet-wel te bekijken.’ Hij keek op en zag dat Treasure geen aandacht leek te schenken aan wat hij zei. ‘De papieren.’

Nadat Thorne het gesprek had beëindigd stond hij op en liep naar het smoezelige mini-ijskastje in de hoek. Hij haalde er een pak melk uit, rook eraan en keek of er genoeg water in de waterkoker zat. ‘Wil je ook?’

Treasure schudde haar hoofd. ‘Alles goed met je?’

Met de waterkoker in de hand draaide Thorne zich om en keek haar aan. Treasure was de ‘heetgebakerde brigadier’ over wie Helen het die ochtend had gehad. Thorne wist dat die notoire woede-uitbarstingen doorgaans alleen gericht waren op degenen die ze verdienden en hij vermoedde dat Treasure onder al dat getier eigenlijk veel gevoeliger was dan ze wilde prijsgeven. Ze wist haar ‘gevoelige’ kant uitstekend te verhullen met taalgebruik dat Malcolm Tucker zou doen blozen, een ongegeneerd enthousiasme voor scheten laten, en door zich te gedragen, zoals Hendricks dat zou noemen, als een ‘echte pot’. Ze nam nooit een blad voor de mond en liet iedereen – inclusief collega’s – weten met wie ze het bed wel zou willen delen en wat ze met hen zou doen als ze de kans kreeg. Hoewel hij in zijn hart een beetje bang voor haar was, mocht Thorne haar wel als mens. Met haar zevenentwintig jaar was ze een heel wat betere smeris dan vele anderen die hij kende met dertig jaar ervaring, en ondanks het feit dat het in de surveillanceauto na een paar uur soms wat... ranzig werd, was ze altijd zijn eerste keus als surveillancepartner.

‘Ja hoor, met mij is het goed,’ zei hij. ‘Hoezo?’

Treasures geblondeerde haar was aan de zijkanten heel kort geknipt. Ze haalde haar vingers door de langere laag aan de bovenkant en trok het haar omhoog in pieken. ‘Hoorde dat je gisteravond een aanvaring met een rechercheur had.’

‘Godsamme,’ zei Thorne zachtjes. Woodley of een van de anderen had het doorgeluld. Niet dat hij het hun kwalijk nam. Hij had al verwacht dat het in de kleedkamer zou rondgonzen. Hij zette de waterkoker neer en deed hem aan. ‘Gewoon het gebruikelijke machtsvertoon.’

‘Zo zitten ze nou eenmaal in elkaar,’ zei Treasure. ‘Dat zou jij beter moeten weten dan wie ook.’

‘Waarom?’

‘Kom op, wil je beweren dat jij anders was toen je nog een van hen was?’

‘Ja, inderdaad,’ zei Thorne. Het was de vraag die hij zich sinds zijn overplaatsing herhaaldelijk had gesteld. Nu de glimmend gepoetste laars aan een andere voet zat. Hij probeerde zijn antwoord zo overtuigend mogelijk te laten klinken. ‘Zeker weten.’

Treasure haalde haar schouders op. Of ze hem nu geloofde of niet, het maakte haar kennelijk niet veel uit hoe het zat. ‘Wen er maar vast aan, want het zal nog wel vaker gebeuren. Vaak.’

Thorne draaide zich weer om naar de ijskast en pakte een lepeltje, dat bruin zag van de aanslag.

‘Maar zeg nou zelf, is dit niet beter?’

‘Béter?’ Thorne schepte oploskoffie in zijn mok. Hij bleef naast de waterkoker staan, die zachtjes begon te grommen.

‘Was je vroeger echt gelukkiger?’ vroeg Treasure. ‘Toen je urenlang naar beelden van beveiligingscamera’s moest turen? Met die rukkers van de mobiele-telefoonmaatschappijen moest praten? Ik bedoel, dat doen de meeste rechercheurs toch de hele dag?’ Ze pakte haar cap en liet die om haar vinger draaien. ‘Wij krijgen elke tien minuten iets anders op ons bord. Wij hebben afwisseling. God weet wat we vanavond weer meemaken, kan van alles zijn, en dat maakt het allemaal zo spannend. Ik raak op weg naar m’n werk helemaal opgewonden, weet je dat? Echt waar, dan kan ik verdomme bijna niet wachten. Het lijkt wel wat op het gevoel wanneer je weet dat je gaat klaarkomen.’

Thorne schonk heet water in zijn mok, draaide zich om en keek haar aan.

‘Zou je echt liever in burger rondlopen? Begraven worden onder de paperassen en gedwarsboomd worden door het OM?’

‘Zo gaat het heus niet altijd,’ zei Thorne.

Een hele stoet moordenaars en hun slachtoffers wegknipperen.

Een meisje in coma, een man die op een brug af rent, een broer en zus die lachend iets uit een tas halen.

De gezichten die hij nog steeds af en toe ziet als hij wakker wordt.

‘Wil je de klootzak kunnen uithangen zoals die gast gisteravond?’ Thorne zweeg en de blik op zijn gezicht maakte duidelijk dat hij helemaal geen trek had om erover te praten, dus haalde Treasure haar schouders op en sneed ze een ander onderwerp aan. Ze wees naar haar oog, en toen naar dat van hem. ‘Dat ziet er goed uit.’

Thorne zei: ‘Ja, niet slecht,’ en hij raakte met zijn vinger even de bloeduitstorting onder zijn oog aan die afgelopen nacht was opgezwollen en paars was geworden. Een vrijwel volmaakte halve maan.

‘Ziet er eigenlijk wel sexy uit.’

‘Je bent toch niet bekeerd, Christine?’

‘Dat zou je wel willen,’ zei Treasure. Ze sprong op en zette haar cap op. ‘Kom op, dan gaan we.’

Thorne hield zijn mok omhoog. ‘Even wachten –’

‘Laat toch staan,’ zei ze. ‘We stoppen wel bij de BP, dan halen we daar fatsoenlijke koffie.’ Het benzinestation was een vaste halte voor de nachtploeg, omdat agenten daar gratis Wild Bean-koffie kregen. Een minieme winstdaling voor British Petroleum in ruil voor de regelmatige aanwezigheid van geüniformeerde agenten op het terrein.

‘Oké, goed.’ Thorne zette zijn mok neer en pakte zijn cap en regenjas. Het gekwetter op de politieradio begon net interessant te worden. Een groep jonge Tamils was bezig zich te verzamelen bij de St. Saviour’s-kerk. ‘Zweer je dat je vandaag geen spruitjes hebt gegeten?’

‘U loopt geen enkel risico, meneer,’ zei Treasure. Ze wachtte bij de deur op Thorne, en toen hij langs haar liep legde ze haar hand op zijn arm. ‘Die zelfmoord gisteravond. Die idioot met zijn wedstrijdje “wie heeft de grootste?” Je moet het echt loslaten.’

5

Zoals gewoonlijk was er aan het eind van de dienst nog een halfuur papierwerk te doen. Thorne moest het overdrachtsformulier invullen en er een paar regels aan toevoegen voordat hij kon overgaan tot het aftekenen van de verslagen van de ernstiger incidenten. Gelukkig waren het er minder dan verwacht. Een steekpartij voor een club, een beroving van een avondwinkel onder bedreiging van een mes, een vechtpartij in The Jolly Farmers binnen een groepje niet al te jolly steigerbouwers, die bij wijze van voorzorg maar vast een paar steigerpalen mee de kroeg in hadden genomen. Vanwege de massale aanwezigheid van de politie in het centrum hadden de Tamils en de VDVN-jongens zich beperkt tot wat gescheld en agressieve blikken over en weer. Er hing meer in de lucht, maar goddank was er verder niets gebeurd tijdens Thornes laatste nachtdienst.

Zodra hij klaar was, trok Thorne zijn uniform uit en propte de spullen die hij mee naar huis wilde nemen in een plastic tas. Hij haalde zijn leren jack uit zijn kluisje en trok het aan. Op de binnenplaats wisselde hij nog enkele woorden met een paar mensen van zijn team terwijl hij de tas in de kofferbak van zijn auto gooide. Ze keken allemaal uit naar de vier vrije dagen die voor hen lagen.

Thorne nam afscheid van hen, maar hij ging nog niet meteen naar huis.

Hij ging weer naar binnen, liep zijn kamer voorbij, en rechtdoor tot hij bij het trappenhuis achter de receptiebalie van het bureau uitkwam. Hij hing zijn pasje om zijn nek en liep toen twee trappen op naar de tweede verdieping. Hij passeerde de kantoren van de recherche, de verhoorkamers en de ruimten van de technische recherche, en kwam uiteindelijk uit bij de toegangsdeur tot de brug.

Bureau Lewisham, dat het grootste politiebureau van Europa scheen te zijn, bestond uit twee afzonderlijke gebouwen van vier verdiepingen die door een tien meter lange, overdekte glazen voetgangersbrug werden verbonden. In het blok waar Thorne werkte waren de centrale afdelingen ondergebracht: de recherche, de uniformdienst, de bereden politie en de hondenbrigade. Het andere gebouw bood onderdak aan de meer gespecialiseerde teams: vuurwapens, SOCA – het bureau Zware en Georganiseerde Misdaad – en het team Moordzaken, het grootste van Zuidoost-Londen.

In de drie maanden dat Thorne als inspecteur bij de uniformdienst had gewerkt, was hij de brug nooit overgestoken.

Hij aarzelde even en liep toen de brug over naar de overkant. Hij hield zijn blik omlaag gericht terwijl mensen hem tegemoetkwamen en passeerden, kwaad op zichzelf omdat hij zenuwachtig was, alsof hij weer op school zat en met lood in de schoenen naar de kamer van de directeur liep. Aan de overkant aangekomen voelde hij zich al wat beter, toen hem weer te binnen schoot dat Treasure het de Kuttenkoppenpromenade had genoemd.

Er hing een andere lucht in dit gebouw. Of misschien lag het gewoon aan de afwezigheid van de typische geuren waaraan hij de afgelopen maanden gewend was geraakt, in de kleedkamer en het arrestantenlokaal. Hier lag tapijt in plaats van geverfd beton of afbrokkelende vloertegels en overal waar hij keek zag hij glanzend, licht hout. Hier was ruimte.

Thorne duwde tegen de deur van de meldkamer van Moordzaken, maar die ging niet open. Hij deed een stap naar achteren en zag het bedieningspaneeltje op de deur: tien glimmende nummertoetsen. Hij verstrakte en vloekte binnensmonds. In zijn eigen gebouw kon hij overal naar binnen door zijn pasje door een gleuf te halen, maar het was duidelijk dat de toegang tot de gewijde afdeling Moordzaken was voorbehouden aan de paar bevoorrechten die de code kenden.

Maar bevoorrecht betekende niet altijd slim. Thorne toetste 1-2-3-4 in en duwde opnieuw. Deze keer vloekte hij zo hard dat twee vrouwen die verderop in de gang stonden te kletsen, omkeken.

Hij klopte op de deur.

Door het raampje in de deur zag hij dat de man die op slechts een meter afstand achter zijn bureau zat, opkeek, een paar seconden wezenloos naar hem staarde en zich toen weer omdraaide naar zijn computer. Een vrouw die aan het bureau ernaast zat te telefoneren gunde hem niet meer dan een blik.

Hij klopte opnieuw, een stuk harder deze keer, en bracht zijn gezicht naar het raampje, zodat iedereen die de moeite nam om op te kijken zijn gelaatsuitdrukking goed kon zien. Uiteindelijk hees de man achter de computer moeizaam zijn dikke kont uit zijn stoel. Hij beende naar de deur alsof hij woedend was dat er geen butler was die dat voor hem deed.

‘Ik wil de hoofdinspecteur spreken,’ zei Thorne. Hij hield zijn pasje omhoog, vlak voor zijn gezicht.

De politieman bestudeerde het pasje veel langer dan nodig was en zei: ‘Waar gaat het om?’

Viel er misschien een zelfgenoegzaam glimlachje te bespeuren?

‘Hoe heet je?’ vroeg Thorne.

De politieman noemde zijn naam, en hoewel Thorne die al bijna weer vergeten was op het moment dat hij hem hoorde, had hij daarmee de informatie die hij nodig had. Hij wist nu welke rang de man had. Thorne wachtte even en deed toen langzaam een stap naar voren, tot zijn gezicht niet meer dan vijftien centimeter van dat van de brigadier verwijderd was. Hij glimlachte en fluisterde: ‘Waar gaat het om... menéér.’

‘Pardon?’

‘Je hebt het goed gehoord,’ zei Thorne. ‘Moet je horen, ik ben niet onder de indruk van je poenerige pak, want ook al draag ik dat zelf niet meer, ik heb wel een mooi wit overhemd met twee sterren op m’n schouders. En voor zover ik weet, staat een inspecteur nog steeds een treetje hoger op de ladder dan een brigadier. Je gaat me toch niet vertellen dat dat sinds mijn tijd ook is veranderd.’

‘Nee,’ zei de brigadier beduusd.

Thorne wachtte af.

‘Nee, meneer.’

De man was duidelijk niet geïntimideerd, het woordje kwam er volkomen toonloos uit, en er klonk niet meer respect in door dan hij voor een pooier of een pedofiel zou hebben gehad. Thorne herkende die toon. Die had hij zelf vaak genoeg gebezigd als hij een uitbrander kreeg van een gewichtige commissaris of wanneer hij uit alle macht probeerde een al te voorzichtige hoofdinspecteur te overtuigen. Maar van zo’n eikel als deze pikte hij het niet. Niet nu, niet omdat die eikel toevallig de rechercheur was en Thorne degene die een uniform in zijn kluisje had hangen.

De diender.

‘Nou, ik ben blij dat dat nu duidelijk is, brigadier,’ zei Thorne. ‘Dat klaart de lucht een beetje. Ga nu als de sodemieter je baas halen.’