5,99 €
In 'Monaco' verkent Marcellus Emants de verborgen kanten van aristocratie, decadentie en intrige in het vorstendom. Deze literaire tocht onthult de corruptie die schuilgaat achter de prachtige façades, doorspekt met zowel persoonlijke als politieke intriges. De roman opent met een boeiende vertelling over de legendarische geschiedenis van Monaco, bevolkt door reuzen en goden in een strijd om macht. Deze mythen vormen de achtergrond voor diepgaande verkenningen van de luxueuze gokhallen en paleizen, waar elke inzet levensbepalend kan zijn. Emants portretteert zijn personages—van naïeve toeristen tot doorgewinterde aristocraten—met diepgang en plaatst hen in een web van verleiding en kwetsbaarheid. 'Monaco' biedt een blik op zowel de schittering als de schaduwrijke zijstraten waar complotten worden gesmeed. Het verkent intense menselijke emoties zoals hebzucht en wanhoop. Met zijn scherpe observaties van de menselijke natuur spreekt dit boek zowel liefhebbers van historische romans aan als lezers die geboeid zijn door verhalen van weelde en verval.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Seitenzahl: 309
Monaco
Marcellus Emants
Uitgeverij Diderot
ISBN: 9789403765303
Op een der ongenaakbaarste toppen van de Ligurische Alpen huisden eenmaal twee reuzen-broeders. De oudste was sterk en brak de spitsen der bergen af om er een huis van te bouwen, waarin zij beiden konden wonen; de jongste was vlug en achtervolgde het snelle wild, opdat zij beiden voedsel zouden hebben om van te leven. Op zekeren dag sprak de oudste tot den jongste: ‘Broeder, ik ben de sterkste van ons beiden en dus de meester; gij zult mijn dienaar wezen, voor mij werken en mijn bevelen gehoorzamen’; maar de jongste antwoordde: ‘Broeder, ik ben de vlugste, zonder mij moet gij van honger omkomen omdat het wild op de bergen u te snel is; gehoorzaam mij dus en erken mij als meester.’
Geen van beiden wilde toegeven.
Toen nam de oudste een zwaar rotsblok op en wierp het op zijn broeder neder, die verpletterd onder het gesteente in de golven van de Middellandsche zee nederstortte, doch toen de moordenaar alleen door het gebergte omdwaalde, niemand meer op zijn geroep antwoordde en het wild aan zijn greep ontsnapte, werd hem het leven te zwaar en naast den steen, waaronder zijn broeder begraven lag, stortte ook hij in de blauwe golven.
Langen tijd lag het zware rotsblok onopgemerkt in de zee, door steile rotswanden van de bewoonde wereld afgesloten. Eindelijk nam moeder natuur het in bezit om er beschut voor de koude winden, welke over de Zwitsersche sneeuwtoppen heenstrijken, een lustoord van te maken, waar zij in het kristalheldere water des zomers zich spiegelen kon en in den koesterenden zonnegloed de noordsche winterkoude ontwijken. Door haar tooverstaf rees de slanke pijnboom uit de rots omhoog, zijn donkere kroon beschuttend over haar uitbreidend; grillige cactussen en machtige aloë's verborgen het ruwe gesteente; bloeiende oranjeboomen drenkten de lucht met hun doordringende geuren, sombere olijven boden een koele wijkplaats tegen de verblindende zonnestralen en toen uit verre streken de fiere dadel- met de sierlijke waaierpalm werden aangevoerd en een zorgende menschenhand haar lievelingsplek met rijk bloeiende magnolia's, geurige rozen en gloeiende camelia's tooide, nam zij dankbaar het vereerend geschenk aan en verzorgde de vreemde spruiten met een liefde, die hun Monaco's rotsgrond tot een tweede vaderland maakte.
Nochtans hadden broeder- en zelfmoord een vloek op haar lustoord gelegd. De heerschzucht met haar trawanten roof en geweld, sloeg er haar zetel op, toen een nieuw geslacht de erfenis kwam aanvaarden. Hercules ontrukte het met geweld aan Gerijon, in de Middeleeuwen heerschte er de monnik met het zwaard, de Saracenen ontstalen het aan de Christenen, meer dan een eeuw lang was het de prooi waarom Guelfen en Ghibelijnen streden, drie eeuwen was het onder de Grimaldi's een roofnest waar de broedermoord op den troon zat, Spanje ontroofde het aan Genua, Frankrijk aan Spanje, Piémont aan Frankrijk, en toen de negentiende eeuw het zijne politieke beteekenis had ontnomen, keerden geweld en roof zich naar binnen. Driehonderdduizend franken perste Honoré V Grimaldi jaarlijks uit een bevolking van zes duizend zielen, en zijn opvolger, die van tooneelspeler tot vorst van Monaco verheven werd, vond nog middelen om dat bedrag aanzienlijk te verhoogen, terwijl hij bij voorbaat op zijn grafsteen liet beitelen: Ci-gît qui voulut le bien.
Eindelijk trok de nieuwe tijd met Karel III het geteisterd Eden binnen en bracht er, gelijk overal, verademing en rust.
De blinde vorst zag helder in zijn tijd.
Hij begreep dat het uit was met den oorlog van allen tegen allen, uit met het recht van den sterkste, uit met het brutaal geweld. Dood was de heerschzucht niet. Zoolang er twee menschenharten kloppen zullen, is ook haar bestaan gewaarborgd, maar zij verandert van gedaante en tegenwoordig heeft de oude duivel de monnikspij aangetrokken.
Zijn onderdanen zoo gelukkig mogelijk te maken, is thans het streven van iederen vorst. Is hij daarbij machtig genoeg om den vreemdeling met een schijn van recht te bestelen, dan verdient hij een eereplaats in de rij der gekroonde hoofden. Voor den machtelooze is de eeuw der philantropie aangebroken, der philantropie met dividend. Zoo werd Monte-Carlo een toevluchtsoord voor krankzinnigen, voor lijders aan speelmanie. De kuur is homoeopathisch. De hedendaagsche wetenschap betwist de stelling niet meer dat die kwaal - waar zij nog te genezen is - alleen homoeopathisch moet behandeld worden. De verpleging is uitmuntend.
Nette lokalen, beleefde bediening, uitgezocht gezelschap, aangename verstrooiing in sombere oogenblikken, alles is er op ingericht het pijnlijke der kuur zooveel mogelijk te verzoeten. Dat er inderdaad pijn geleden wordt, betwijfelt niemand, die een hartstochtelijk speler eenige weken lang heeft gadegeslagen, zijn wangen heeft zien invallen, zijn oog verflauwen en de zenuwachtige trilling zijner vingers toenemen, wanneer zij de goudstukken opharken of het bankpapier ineenfrommelen. De soort van krankzinnigheid, welke hier wordt verpleegd, ontstaat nog steeds uit dezelfde heerschzucht, welke den oudste der reuzen tot broedermoordenaar maakte. Elke patiënt heeft eenmaal in zijn hart tot een, tot meerderen of tot al zijn medemenschen gezegd: ‘Ik ben de meester, gij zult mij dienen.’
Leven is heerschen, overweldigen, zich dienstbaar maken.
Niets ademt of het bestaat ten koste van anderen. In al de myriaden levende wezens welke rondkrioelen op den bol dien wij onze aarde noemen, wortelt dezelfde onweerstaanbare drang zich het omringende te onderwerpen, te moorden, te verteeren, en in den meedoogenloozen strijd, die dag aan dag, uur aan uur met onverflauwde krachten wordt voortgezet, kent de overwinnaar geen ander doel dan de voldoening van zijn behoeften en de bevrediging van zijn lust. Uit den weg ruimen of gebruiken, in die twee woorden ligt een samenleving opgesloten die wij met zulke heerlijke theorieën te vergeefs pogen verder te leiden op den weg naar het geluk en voor welke toch zoo menige blik nog een grootsch doel in de blauwe verte der toekomst meent te ontwaren. Ware 't niet dat de natuur die twee kille woorden onder een bedriegelijken bloemensluier der edelste gevoelens en teederste neigingen wist te verbergen, iedere menschenziel zou zich als een geketende slaaf door het leven voelen heengejaagd, en niemand zou meer troost vinden bij het geloof in een schijn waaraan hij zich nu zoo krachtig vastklampt met de ijdele hoop op een volle bevrediging.
Gelukkig zij, tusschen wie een band van waardeering en vriendschap blijft bestaan, wanneer de zweep die hen door 't leven joeg in zijn slagen verflauwt, en de opgedrongen banden, door heerschzucht vastgeknoopt, beginnen te verslappen.
Gelukkig zij, die de stage prikkel van het leven niet op zijwegen doet afdwalen, waar zelfs de schaarsche zonnestralen ontbreken wier gloed nu en dan koesterend op het rechte pad nederdaalt, en waar de verdoolde nooit den gapenden afgrond ontgaat, in welken hij zonder eenigen troost of bevrediging den pijnlijken, eenzamen dood moet vinden. Het spel is een dier gevaarlijke zijwegen. Speelhartstocht is heerschzucht even goed als liefde, even goed als eerzucht, maar 't is een heerschzucht, die zich aan de oppermacht der natuur zelve onttrekken wil, die niet dienstbaar wil zijn aan het levensdoel waarheen elke drang het levend schepsel voortdrijft, die stout elk gezag ontkent, alle wetten der noodzakelijkheid met voeten treedt en uitdagend haar in 't aangezicht slaat met de woorden: ‘ik ben de mecster, gij zult mij dienen.’
Lamartine had gelijk: in elken speler ligt de kiem van een held. Toch is er misgewas uit die kiem ontsproten, hetzij dan omdat zij in een schralen bodem is gevallen, hetzij omdat de ontluikende plant slecht werd verzorgd, hetzij omdat zij in een verkeerd jaargetijde uitbotte. De speler wil heerschen. Hoe echter dat doel te bereiken? Om als een Napoleon zich tot keizer te verheffen en zegevierend een half werelddeel te onderwerpen, om als een Bismarck heele volken te bedwingen en met ijzeren vuist een nieuw staatsverband om de uiteenspattende elementen te smeden, om als Shakespeare in de kunstwereld den schepter te zwaaien en een wetboek uit te vaardigen, dat honderden jaren lang geëerbiedigd zal worden, om als een Christus door leer en voorbeeld een zedeleer te stichten die eeuwen lang den loop der wereldgebeurtenissen zal beheerschen, - voor dat alles is genie, is tijd, is arbeid noodig.
De speler voelt, dat zijn volharding en zijn krachten te kort schieten om de menigte van hinderpalen te overwinnen, die hem naar alle zijden den weg versperren, dat de natuurlijke loop van zaken hem bestemd heeft om dienstbaar te zijn in stede van te heerschen, althans op een lageren trap te gebieden. Toch drijft de begeerte hem voort en hij verdwaalt. Als alle berekening hem in den steek laat, verdwaalt hij op het gebied waar geen berekening van weerstand meer mogelijk is, waar het gewone verband van oorzaak en gevolg aan het menschelijk waarnemingsvermogen ontsnapt. Het toeval alleen schijnt in staat, hem macht te verschaffen. Dit moet onderworpen worden. Met één slag moet hij zegepralen. Hoe echter dien éénen slag te slaan in den stikdonkeren nacht, die immer over de wegen van het lot ligt uitgespreid, ziedaar zijn angst, zijn lijden. Nu eens dringt hij aan de ondoorgrondelijke feiten een willekeurig verband op, dan weer meent hij door een ingeving licht in de duisternis te kunnen verspreiden. Te vergeefs. Vruchteloos staart hij in den diepsten nacht, en de eenige glans die zijn zoekend oog bedriegt, is het eigen licht der overprikkelde, afgematte gezichtszenuwen. Bezwijkt hij, dan heeft hij boven lijders aan lichaamskwalen voor, dat hij zich in den regel bij tijds van het tooneel des levens terugtrekt.
Geneest hij, dan heeft de kuur vaak zijn geheele vermogen opgeslokt en zijn gezondheid geknakt.
Gelukkig gaat de philantropie zelfs zoo ver, dat de Bank hem met een reispenning naar huis zendt.
De inwoners van het prinsdom zegenen het bestuur, dat hunne zonen niet dwingt voor een onbegrepen belang op ver verwijderde slagvelden een graf te gaan zoeken, en toch kans ziet een leger op de been te houden van zestig hel-blauwe gardes d'honneur, die in den regel als infanterie, maar op heilige dagen als artillerie dienst doen, en dertig karabiniers, die gaarne als cavalerie zouden dienen, indien zij maar van paarden voorzien werden. Zij zegenen de Bank, die hun geen belastingen oplegt en nochtans wegen en waterleidingen maakt, gas- en porceleinfabrieken opricht, prachtige hôtels bekostigt en winkels houdt.
De tevreden burger volgt het voorbeeld van zijn beminden prins en wijdt zijn leven aan de verpleging der lijders, die uit alle oorden der wereld naar Monte-Carlo samenstroomen.
Met een blik vol verachting naar de kogel-stapels en de oude kanonnen, die voor het kasteel liggen te verroesten, en een blik vol bewondering naar de locomotief, die zich door ontoegankelijke rotsen heen een doortocht tot het vorstendom heeft weten te banen, wacht hij aan het stationsgebouw de aankomende treinen op en veroorlooft hij zich menigmaal een niet onaardige speculatie à la hausse, wanneer quanti- en qualiteit der aangevoerde lijders hem gunstig voorkomen. Is de morgen voordeelig geweest, dan wandelt hij 's middags met vrouw en kind naar het plein, waar de troepen met de sabelbajonet op het geweer kunstig van rechts naar links en van links naar rechts loopen, maakt zijn oudsten lieveling opmerkzaam op de onberispelijk nette slobkousen, halsboorden en manchetten der kloeke Italianen, en knikt goedkeurend wanneer zijn buurman, die ook kamers verhuurt, de meening uit dat zij een gezegenden tijd voor Monaco beleven.
Behalve de lijders brengt de locomotief ook gezonden aan, voor 't meerendeel nieuwsgierigen. Bevinden zich onder hen ongelukkigen, die vatbaarheid voor de ziekte hebben en de kracht missen om de besmetting te ontwijken of door de omstandigheden er in worden gevoerd, dan brengt een noodlottige aantrekkingskracht ook dezen weldra onder Mr. Blanc's behandeling.
Sinds eenige weken had in het hôtel de Londres de bezetting van het hoofd der tafel geene verandering ondergaan, het algemeen gesprek evenmin:
‘Heeft u vandaag gewonnen, mevrouw Favrot?’
‘Verloren, mijnheer Tagnoli, alweer verloren. Onbegrijpelijk, niet waar, met een inspiratie als de mijne? Ik raad letterlijk elken slag. Mevrouw Gauté kan getuigen of ik niet elken slag heb voorspeld’
Mevrouw Gautié voelt zich genoopt een bewonderend: ‘'t is waar’ te laten hooren.
‘Toch verlies ik omdat mij één ding ontbreekt... het zelfvertrouwen. Vandaag nog... ik zou van spijt kunnen huilen als ik er aan denk... ik had mijn laatste drie louis in de hand, vast besloten die tegelijk op te zetten. Rood moest uitkomen, het was een zekere slag. Ik strek de hand uit... aarzel een oogenblik... een seconde maar... de croupier roept: faites le jeu, Messieurs... nog juist bij tijds laat ik één louis vallen... en crac rood komt uit, zooals ik voorspeld had.’
‘Welnu?’
‘Welnu, ik had mijn louis op zwart geworpen! O, indien ik den moed had mijn inspiratie te volgen, dan was ik al lang millionaire! U schijnt echter een onfeilbaar systeem te hebben, mijnheer Tagnoli, ik zie u altijd winnen.’
‘Inderdaad mevrouw, op den duur is mijn systeem onfeilbaar, maar ik laat mij er altijd van afbrengen en thans heb ik te veel verloren om alles te kunnen inhalen. Bovendien, wanneer men geen veine heeft...’
Het koor valt in: O, wanneer men geen veine heeft! Schraal was het thema en schraal waren de variaties. Toch schijnt rood of zwart voor den kenner een onuitputtelijk onderwerp te zijn. Ongetwijfeld is het een der weinige onderwerpen, welke aanstonds een band vormen tusschen de toevallig saamgekomen elementen aan een table d'hôte, die als de afgevallen bladeren in een bosch, door een wervelwind uit alle hoeken zijn opgejaagd om eindelijk, ver van de plek, die hen geboren zag worden, tot een klein hoopje vereenigd te worden neergesmeten.
De voorzitster der tafel, mevrouw Gautié, was een kleine, pittige Parijsche, die eertijds veler bewondering door hare ‘travestis’ had ingeoogst, en uit dien gezegenden tijd nog wat diamanten, turkooizen en bankpapier had overgehouden. Naast haar ter linker zijde zat een stokdoove Belg over zijn bord gebogen, een arbeidzaam man, die zich nauwelijks den tijd gunde tot eten. Van elf uur 's morgens tot zes uur 's avonds en van half acht tot middernacht verliet hij de groene tafel niet. Ten half zes ure stond hij op, om de uitgekomen nummers van den vorigen dag in een dik boek over te schrijven, welke bewerking hij zijn ‘dépouillement’ noemde. Men fluisterde, dat hij door een geheimzinnige welwillendheid van Blanc de eenige aandeelhouder in de Bank was, en dus tegen zich zelven speelde, maar bewezen is dit gerucht niet. Zijn buurvrouw ter linker zijde was de genoemde Madame Favrot, ook ex-artiste en tevens voorzien van een echtgenoot, die sedert eenige jaren was zoek geraakt en volgens het laatste vermoeden zich te Constantinopel ophield. Het stokoud echtpaar, dat op Madame Favrot volgde, nam niet geregeld aan het gesprek deel. Mijnheer en mevrouw Bersan uit Lyon waren om gezondheidsredenen naar Monaco gestuurd, maar verfoeiden het spel zoodanig uit den grond van hun vereenigd hart, dat zij besloten hadden nimmer een voet in het Casino te zullen zetten, zelfs niet om de muziek te hooren, hoewel zij wisten dat het orkest zeer goed was, en overtuigd waren dat Oudshoorn ‘d'une façon admirable des mélodies touchantes’ aan zijn violoncel ontlokte.
Aan de overzijde volgde op mevrouw Gautié eerst eene blauwoogige Zweedsche schoone met een naam op -ström, die eene buitengewone gemakkelijkheid in den omgang had, en misschien wel aan dat benijdenswaardig talent eene grondige kennis van Petersburgsche en Parijsche toestanden had te danken. Gelukkiger dan Mevrouw Favrot, bracht zij nu en dan een kleine vier en twintig uren met haar echtgenoot te Nizza door, wanneer hij in het doortrekken Monaco aandeed en haar met een bezoek vereerde. Of hij om politieke dan wel om andere redenen dit herhaalde doortrekken boven een rustig verblijf verkoos, bleef in het duister. Een feit is het, dat nu en dan een der dischgenooten zoo gelukkig was, de Zweedsche aan de arm van een heer te ontmoeten. De beschrijvingen van den ‘passant’ liepen echter tamelijk uiteen.
De buurman der Zweedsche was een magere, ‘civis Polonus, omnibus par, nemini inferior,’ met een bloem in het knoopsgat, die met een ‘sapin’ kwam aanrijden, wanneer de roulette hem gunstig was geweest, en wanneer hij verloren had... ‘ailleurs’ dineerde.
Ondanks den verslapten rand van zijn hoed en de afgesleten knoopen van zijn jas, die dagelijks te vergeefs om ontslag uit den dienst smeekten, wist Osinsky eene groote waardigheid op te houden, wanneer hij zich niet liet overhalen om meer te drinken dan die waardigheid verdragen kon. Jammer dat hij aan die verleiding vaak weinig weerstand bood. Dan begonnen tegen het dessert zijn matte oogen van ongewoon vuur te gloeien en met het glas in de hand stond hij op, om eenige honderdtallen Engelsche, Fransche of Duitsche verzen zonder een oogenblik haperens met vuur en kracht voor te dragen. Heine was zijn lievelingsdichter en wanneer hij tot slot aanhief:
‘Wass will die einsame Thräne?
Sie trübt mir ja den Blick.
Sie blieb aus alten Zeiten
In meinem Auge zurück.’
dan liep er werkelijk eene ‘einsame Thräne’ over zijn holle kaken heen en dan bestelde hij een cognac fine champagne, om met de woorden: ‘suis je bête’ zijn stoel en zijn waardigheid terug te vinden.
Ditmaal scheen zijn plaats weer ledig te zullen blijven, terwijl alle overigen bezet waren. Toen dus een jongmensch met blonden baard en zachte, blauwe oogen, dofblond haar en merkwaardig dunne ooren, die reeds een paar middagen aan het lager eind van de tafel had aangezeten, maar niet in het hôtel woonde, zich nog aanmeldde nadat de soep reeds was rondgediend, zag monsieur Eugène, de eerste bediende, er geen bezwaar in, hem de opengebleven plaats van den Pool te doen innemen.
Toch bleek het dat monsieur Eugène te haastig was geweest, want een rijtuig hield voor de deur stil, en Osinsky, die van een zeldzame veine aan de speeltafel zoolang mogelijk partij had getrokken, stapte deftiger dan ooit, met een geurige roos in het knoopsgat, de eetzaal binnen. Een ‘pardon’ van den eigenaar der plaats, een ‘pardon’ van den tijdelijken bezitter, een ‘pardon’ van monsieur Eugène, en iedereen schikte in om aan de gevierde persoonlijkheid van Osinsky een bescheiden plaatsje tusschen den blonden jongeling en den reeds genoemden Italiaan Tagnoli te bezorgen. Osinsky was inderdaad een gevierde persoon ondanks zijn afgesleten kleeding en zijn weinig aantrekkelijk, teringachtig voorkomen; gevierd bij de vrouwen om zijn hoffelijkheid, gevierd bij de heeren om zijn calembourgs, gevierd bij de bedienden om zijn mildheid. Was hij van het gezelschap, dan verflauwde het gesprek nooit, en het onbeduidendst onderwerp wist hij door eene verrassende wending belangwekkend te maken.
Het was duidelijk dat zijn blonde buurman hem aanvankelijk weinig belang inboezemde, en de blonde buurman deed van zijn kant geen poging om de aandacht te trekken.
Het gewone gesprek nam dus weldra een aanvang.
Mevrouw Favrot gaf een uittreksel ten beste van de lange lijst harer bijgeloovigheden in het spel; mevrouw Gautié vertelde de levensgeschiedenissen van eenige groote spelers, waarvan zij tot de kleinste bijzonderheden scheen te weten; de Zweedsche deed wanhopige pogingen om voor geestig door te gaan door het ontijdig te berde brengen van gewaagde woordspelingen, en de Pool, die bijzonder goed geluimd was, liet geen gelegenheid voorbijgaan om elk der aanwezigen iets aangenaams te zeggen. Het stokoude echtpaar, de blauwoogige nieuweling en de doove Belg vergenoegden zich aanvankelijk met toe te luisteren, de laatste voor zoover hem dat mogelijk was. Toen eindelijk de Pool aan zijn derde flesch begon, werd de hardhoorige zonder het te bespeuren zelf het onderwerp van het gesprek.
Mevrouw Favrot had met eigen oogen gezien, dat hij dien morgen vijftig louis aan de roulette gewonnen had.
‘Verwonderlijk,’ merkte de voorzitter op, ‘die man moet een ongelooflijk sterk systeem hebben, want hij heeft nagenoeg altijd déveine en speelt nu toch al misschien vijf en twintig jaren.’
‘O! hij verdedigt zijn geld goed,’ antwoordde mevrouw Favrot, ‘en hij is gierig bovendien! Om papier uit te sparen schrijft hij de uitgekomen nummers achter op de programma's der concerten.’
Van de algemeene stilte, op een algemeenen uitroep van verbazing volgende, maakte de voorzitster gebruik om haar niets kwaads vermoedenden buurman in het oor te schreeuwen dat hij Champagne moest schenken omdat hij gewonnen had.
Gewonnen! - hij! - hoe was 't mogelijk dat men zich aldus vergiste? Slechts een achtste deel van zijn verlies der drie vorige dagen had hij van morgen met buitengewone behendigheid teruggekregen. Eenmaal zou hij winnen, dit stond vast, want hij had een onvergelijkelijk zeker systeem, maar die tijd was wellicht nog zeer ver verwijderd.
De Pool had intusschen de Zweedsche toegefluisterd, dat voor haar die gelukkige tijd ongetwijfeld reeds aangebroken was, daar een blik uit haar blauwe oogen zelfs een vijandige kaart van kleur moest doen veranderen.
De Zweedsche, hoewel gevoelig voor de vleiende opmerking, vertrouwde toch meer op haar systeem en deelde tot ieders verbazing aan allen, die 't hooren wilde, mede dat zij er in geslaagd was, elken dag met een bescheiden, maar zekere winst naar huis te gaan.
De blonde buurman van den Pool, die reeds opmerkzaam was geworden, toen de oude Belg van een vast systeem had gewaagd, scheen thans naar een gelegenheid te hunkeren, zich in het gesprek te mengen.
Die gelegenheid verschafte hem het oude echtpaar, waarvan de vrouw zich tot nog toe uitsluitend met het nieuwe gebit van haar wederhelft had bezig gehouden, dat zijn bezitter noodzaakte het taaie vleesch immer aan zijn buurman te laten, maar van de groenten en podding zulke hoeveelheden op zijn bord te scheppen, dat die buurman angstige blikken op het overschietende begon te werpen. Thans wendde mevrouw zich rechtstreeks tot de eigenares van het onfeilbaar systeem met de verklaring dat op den duur niemand winnen kon. Mogelijk was het, dat men zijn vermogen aan de speeltafel vermeerderde, maar zeker was het, dat men tegelijkertijd aan rust en zielevrede nog veel meer verloor.
Een geheimzinnige stilte volgde op deze ongewone klanken. De spreekster, meenende dat haar woorden indruk hadden gemaakt, ging aldus voort: ‘Ach! het zou mij zulk een genot wezen, indien ik er in slagen mocht, een enkele afgedwaalde van het kwade pad terug te brengen. De mensch is zwak, dat weet ik, en daarom veroordeel ik niet, maar ik beklaag. Ik voor mij heb altijd het goede gewild, doch ik weet dat er menschen zijn, die in het kwaad grootgebracht, niet weten wat het goede is. Om te spelen zal ik nimmer een voet in het Casino zetten, maar indien iemand tot mij zeide: ga, en verkondig het goede aan die ongelukkigen, welke het goede niet kennen, dan zou ik niet aarzelen.’
‘Welnu mevrouw,’ hervatte de gebelgde Zweedsche, ‘ik wil die stem zijn en tot u zeggen: ga, en verkondig het goede aan die ongelukkigen, welke het goede niet kennen.’
‘Helaas, mevrouw, mijn zwakke stem zou in die groote zalen niet gehoord worden.’
‘Haar zwakke stem zou niet gehoord worden,’ herhaalde de echtgenoot.
Mevrouw Gautié merkte spottend aan, dat het dan wel te betreuren was voor al die ongelukkigen, dat mevrouw Bersan geen zingen had geleerd. Dit zou haar stem ontegenzeggelijk de noodige kracht verschaft hebben om alle spelers en speelsters op een achtermiddag te bekeeren.
Op dit hachelijk oogenblik vond de aangevallene twee onverwachte bondgenooten in den Pool en zijn buurman. De eerste, wars van standjes, trachtte het gesprek af te leiden door aan de voorzitster de opmerking te maken, dat niet aan iedereen het talent was geschonken, hetwelk mevrouw Gautié bezat, om een machtige uitwerking door haar zang teweeg te brengen.
Zijn buurman merkte aan, dat men inderdaad aan de Bank meer verloor dan zijn geld en dat hij iedereen benijdde, die nooit een stuk op de groene tafel had neergelegd.
Nieuws bevatten die woorden, vooral na de rede van mevrouw Bersan, in 't geheel niet, maar de toon waarop zij geuit werden had zoo iets droevig ernstigs, dat op eens alle bijzondere gesprekken staakten en aller oogen op den nieuweling werden gericht.
Hij was een hoofdpersoon geworden.
Men zocht naar een aanleiding voor zijn treurigheid, en mevrouw Favrot, die het spel en de spelers door en door kende, begon tragische tooneelen eindigende in zelfmoord te ruiken. Die algemeene verwachting eener hevige aandoening werd echter voor het oogenblik bijster teleurgesteld, want de speler, die blijkbaar op zulk eene verrassende uitwerking zijner woorden niet gerekend had, verschool zich terstond achter een groot stuk pudding en scheen niet gezind, het gezelschap op verdere mededeelingen te onthalen. Toch gelukte het aan Osinsky, hem in een bijna fluisterend gevoerd gesprek nog het een en ander te ontlokken, en het bleek hem nu, dat zijn buurman een Griek was, die om redenen van gezondheid naar Mentone was gezonden, niet veel fortuin bezat en reeds meer had verspeeld dan hij verantwoorden kon.
De schuchtere toon, waarop zijn vragen werden beantwoord, zou misschien menigen anderen ondervrager hebben afgeschrikt, verder in de geheimen van iemand door te dringen, die zulk een nieuweling in het spel en in het leven bleek. De Pool voelde er zich integendeel door aangetrokken, zijne nasporingen nog verder uit te strekken. Toen dus zijn buurman hem toevoegde, dat hij inderdaad geen belangstelling waardig was, daar zijn verlies een onbeteekenend kleine som bedroeg, voldoende om hem diep ongelukkig te maken, maar niet groot genoeg om hem tot martelaar van den speel-hartstocht te stempelen, vroeg hij vergunning toch eenig belang in dat onbeteekenend verlies te mogen stellen, onder voorwendsel dat een oud speler gaarne tegenover jongeren met zijn ondervinding pronkt.
‘Ik vraag niet om te winnen,’ hernam de Griek; ‘kon uw ondervinding mij slechts terugbezorgen wat ik reeds verloren heb, maar tegen de Bank is met ondervinding weinig uit te richten.’
‘Om te overwinnen weet ik slechts één zeker middel,’ antwoordde Osinsky.
‘En dat is?’
‘Niet te vechten, met andere woorden: niet te spelen.’
‘Voor dat middel is het bij mij veel te laat.’
‘Voor dat middel is het niet te laat, wanneer men nog jong is en zich een beter levensdoel kan scheppen dan de zekere nederlaag, welke ieder strijder lijden moet, die den ongelijken kamp tegen de speelbank wil volhouden.’
‘Indien u mijne omstandigheden kende, zou u toestemmen dat voor mij dit middel niet meer deugt. Wanneer het u waarlijk ernst is met uw belangstelling...’
‘Jongmensch, zoodra ik tot een man spreek, ben ik altijd ernstig.’
‘Dan wil ik u mijne geschiedenis verhalen, maar (het diner was intusschen afgeloopen en de gasten waren verdwenen) laat ons naar buiten gaan, 't is hier benauwd.’
*
In Monaco's heerlijk klimaat zwaait geen wintervorst ooit zijn wreeden schepter. De herfst alleen waagt het er korten tijd te vertoeven, wanneer donkere wolken de warme zonnestralen onderscheppen. Hoewel het jaargetijde reeds ver gevorderd was, scheen nog immer de zomer niet van haar lievelingsoord te kunnen scheiden, en bracht de nacht slechts aangename koelte na den brandend heeten dag.
Voor het Casino was alles in leven en beweging. De nacht bleek onmachtig, aldaar zijn rechten te doen gelden. Schelle lantarens overschreeuwden den kalmen glans der bleeke godin, die rust kwam brengen na den langen dag, en de opgeschrikte nachtvlinders klapperden verbijsterd tegen de glazen van het helder verlichte koffiehuis of verdwaalden in het voorportaal van de benauwde speelzalen. In galop trokken de paarden de kleine open wagens en de zware omnibussen den steilen weg van Monte-Carlo op, de zweepen knalden, de voerluî schreeuwden en de bellen rinkelden. De ongeduldige bezoekers van het Café sloegen met sleutels en stokken op de tafels, om de aandacht der dravende bedienden te trekken. Pratend en lachend stroomden onophoudelijk tal van gasten het speelgebouw in en uit, en voordat de kleppende deuren achter hen tot rust waren teruggekeerd, zweefde telkens een lange galm muziek over het breede voorplein.
Achter het Casino was het stiller. Op het eerste terras, waar de tonen van het orkest nog gedempt doordrongen, dwaalden eenige fluisterende paren tusschen de keurig onderhouden bloemperken rond; op het tweede, waar slechts ééne zitbank was aangebracht en deze ééne zelfs in den regel onbezet bleef, verbrak niemand de geheimzinnige stilte van den laatsten zomernacht. Noch door de fijngetande bladeren van den sierlijken waaierpalm, noch door de majestueuze kroon van zijn slanken naamgenoot trilde het zachtste koeltje. Nauw hoorbaar lekten de stervende golven de steile rotswanden, waarop zich de speeltempel verheft. De in de verte brommende rijtuigen en het zeldzame hijgen van een onzichtbaren trein door de diepe rotsspleten der helling, verhoogden slechts de kalmte, die van het wolkenlooze uitspansel met zijn duizenden sterren nederdaalde en op de diepblauwe zee rusten bleef, waar zij de dartele golfjes, die met de zachte manestralen stoeiden, in kalmen sluimer wiegde, totdat het effen watervlak, een spiegel gelijk, het zilveren schijnsel weerkaatste. 't Was een dier nachten, waarin het zuiden het heilige der heiligen zijner schoonheid ontsluit. Is het noorden schoon, wanneer het deelt in den stroom onzer aandoeningen, als de storm buiten een echo is van den inwendigen strijd, als de sombere nevelen ons doen gelooven dat de geheele natuur met ons medelijdt, als de zonnestraal, die door de regenwolken breekt, een betere toekomst vol licht en warmte schijnt te voorspellen, - het zuiden is minder de trouwe gezellin van ons lief en leed, dan de fiere koningin welke wij vereeren, de machtige wier gefronste wenkbrauw ons loodzwaren angst op het gemoed laadt en wier zonnige glimlach ons aanbiddend doet nederknielen als voor een goddelijke schoonheid, die, ver boven alle aandoeningen verheven, in eeuwige kalmte en eeuwig licht haren zetel heeft. -
Een oogenblik genoot ons tweetal zwijgend het aangrijpend schouwspel der sluimerende natuur. 't Was of zij den jongeling moed gaf, zijn schroom te overwinnen en buiten zich afleiding te zoeken voor den knagenden strijd in zijn binnenste. 't Was of zij hem toefluisterende: ook gij zijt mijn zoon, en het leed van ieder kind, zelfs van het kleinste, zwakste, onbeduidendste, doorvlijmt de borst der moeder en is haar heilig. Klaag mij uw smart; al zinkt zij in het niet weg bij zooveel diepere ellende, ik zal u troosten en den last u helpen torsen.
Hij overwon zijn laatste aarzeling, maar toch eerst nadat hij eene verontschuldiging had vooruitgezonden voor den eigenwaan, die hem er toe bracht het verhaal van eenige kinderachtige levenservaringen als iets belangwekkends aan zijn nieuwen vriend op te disschen.
‘Uw belangstelling is ongetwijfeld welgemeend,’ voegde hij er bij, ‘maar wanneer u, na mijn verhaal aangehoord te hebben, morgen verneemt dat ik mij van deze rots in de zee heb gestort, dan ben ik overtuigd dat zulk een daad u onverklaarbaar zal voorkomen, na het vernemen van de kleingeestige dwaasheden waarin mijn levensstrijdje zich oplost.’
De min of meer verbaasde Pool oordeelde het niet noodig, aan de zwartgallige stemming van den jongen man voedsel te geven. Hij antwoordde dus met kalme ironie onder het opsteken eener sigarette:
‘Ieder moet in dat opzicht doen wat hem het aangenaamst is, maar ik neem toch de vrijheid, u de opmerking te maken, dat het hier in Monaco niet geraden is, een eind aan zijn leven te maken. Mijnheer Blanc ziet dat ongaarne. Onlangs heeft een jongmensch een poging tot zelfmoord gedaan, die mislukte, hoewel hij zich een paar ernstige verwondingen toebracht. Blanc liet hem uitmuntend verzorgen, betaalde zijn onderhoud en verpleging met de meest mogelijke bereidwilligheid, maar toen de ongelukkige hersteld was en vertrekken wilde, deed de menschlievende bankhouder hem een proces aan wegens publiek schandaal.’
Deze ware anecdote had de gewenschte uitwerking. Na zijn blikken nogmaals over het omringend landschap te hebben laten ronddwalen, vroeg de jonge Griek op kalmeren toon:
‘Is u het systeem der Zweedsche dame of dat van den dooven Belg bekend?’
‘Neen, maar wij kunnen er hun inzage van vragen. Ondanks al het nut, dat spelers van hunne onfeilbare systemen kunnen trekken, zijn zij er niet geheimhoudend meê. Zij gunnen een ander ook een aandeel in het profijt. Dit moet tot hun eer gezegd worden. Indien u dus van plan zijt, nog meer offeranden op het altaar van Blanc neer te leggen......’
‘Maar ik wil winnen, ik moet winnen. Ik kan niet van hier gaan zonder gewonnen te hebben. Geef mij een middel aan de hand om zij 't maar een paar vijf frankstukken zeker per dag te winnen en.....’
‘Hola! Luister, mijn vriend. Ik ben een oud speler, die een aardig fortuin aan de Bank verspeeld heeft en die u wellicht met raad en daad kan helpen. Zoolang ik echter niet nauwkeurig op de hoogte ben van uwe omstandigheden, is mij dit ten eenemale onmogelijk. U moet winnen om te kunnen heengaan. Wanneer deze woorden meer beteekenen dan een bloote frase, dan heeft u ook meer verloren dan de Bank heeft ingeslokt, dan heeft u..... geleend!’
‘Welnu ja,’ antwoordde de toegesprokene na een korte aarzeling, terwijl hij zenuwachtig zijn zakdoek samenwrong, ‘ik heb geleend en ik zal u zeggen hoe ik daartoe kwam, doch beschouw mijn verhaal niet als een klacht. Ieder moet de gevolgen van zijn daden dragen, dat weet ik. 't Is slechts een bekentenis die ik u doe. Waarom juist aan u, dat weet ik niet. Voor alles is het noodig, dat ik u bekend maak met eenige omstandigheden van een leven, zóó onbeduidend, dat......’
‘In 's hemels naam geen afdwalingen meer,’ viel Osinsky hem in de rede. ‘U heeft mij de vergunning gegeven, belang te stellen in dat leven, ergo is de minste bijzonderheid daarvan thans voor mij van beteekenis.’
‘Mijn naam is Parrigolos. Toen mijn vader stierf... aan de tering,’ voegde hij er met zonderlingen nadruk bij, ‘liet hij aan mijne moeder een lijfrente na, waarvan zij onbekommerd leven kon zoolang ik nog kind was, maar waarvan de kosten eener opvoeding, zooals de goede vrouw die haren eenige toedacht, volstrekt niet konden bestreden worden. De familie kwam te hulp en hoewel geen harer leden een vermogen van eenige beteekenis bezat, door aller bijdragen te zamen werd ik in staat gesteld te studeeren.... Men vleide zich, dat er iets van mij worden zou,’ liet hij er half fluisterend op volgen.
‘Mijne zwakke gezondheid had mij intusschen tot een echt verwend kind gemaakt. Als anderen door weêr en wind liepen, werd ik angstvallig achter slot gehouden; als anderen vroolijk stoeiden en speelden, werd mij de overmatige beweging ontzegd, en ontsnapte er bij toeval een kuchje aan mijn lippen, dan zag de bezorgde moeder voor haar lieveling het graf al geopend. Natuurlijk moest de huiselijke gevangenschap dragelijk gemaakt worden en was ieder, die mij omringde, er steeds op uit mij afleiding te verschaffen. Al die liefde en die zorgen bederven een kind. Het noodzakelijk gevolg van dat broeikasten-leven was, dat ik een kasplantje bleef, of misschien werd... dit laatste kan ik zelf niet uitmaken. Een moedersliefje was ik, een schootkind, verlegen en bang tegenover kinderen van gelijken leeftijd, lastig en veeleischend tegenover ouderen, noch bij jong, noch bij oud bemind. Ter zelfder tijd dat men alles aanwendde om mij buiten aanraking met vreemden te houden, werd mijn kinderbrein met allerlei sterk gekleurde verhalen opgevuld, die mij langzamerhand eene onweerstaanbare begeerte gaven, kennis te maken met een wereld welke alleen in mijn fantasie bestond, en die de onvermijdelijke en voor ieder noodzakelijke wrijving met de werkelijke wereld voor mij tot een harde, pijnlijke botsing moesten maken. --- Ik zie dat alles nu duidelijk in. --- Zoo ging mijn eerste jeugd voorbij en de tijd naderde, dat ik een universiteit moest bezoeken en dat het leven mij aan de nog altoos even trouwe als overdreven moederlijke zorgen met geweld zou ontrukken. Ik voor mij waardeerde die zorgen niet, maar beschouwde mijn eigenlijk leven eerst als begonnen toen ik het ouderlijk huis verliet. - Zonderling, pas een groot jaar is dit geleden en ik spreek er over als lag het reeds ver, ver achter mij. Ik ben oud geworden in den laatsten tijd.
Met welk een zonderling mengsel van gevoelens ging ik dat leven binnen! Vrees was er het hoofdbestanddeel van, angst voor het onbekende. Daaraan paarde zich een hevige begeerte naar iets buitengewoons, een onduidelijk verlangen naar een groot genot. Waarin dat buitengewone bestaan moest, wist ik niet, en weet ik nu evenmin als voorheen. Toch leeft nog telkens diezelfde verwachting van onbegrensd genieten in mij op en sterft dan weg, omdat zij nooit eenig voorwerp vindt, waaraan zij tot werkelijkheid zou kunnen worden. Eerzucht was de derde in het verbond. Men had 't mij zoo dikwerf gezegd, dat er iets bijzonders van mij worden zou, dat ik geëindigd was met het te gelooven. Mijn kleinste vorderingen waren steeds door huisvriend en bijdragende familieleden met zulk een uitbundigen bijval begroet, dat ik zelf de stoutste verwachtingen durfde koesteren omtrent de loopbaan, die ik meende dat mij wachtte, en reeds met medelijden op mijn metgezellen neerzag, voor wie ik zulk een grootsche toekomst niet weggelegd waande. Ik zou iets worden. Wat wist ik niet en kon mij ook niet schelen, mits het iets grootsch ware.
Bovendien, ik was trotsch, en sidderde voor de mogelijkheid die mijne moeder mij immer voorhield, dat de familie mij zou kunnen verwijten, de wenschen teleurgesteld te hebben die haar bewogen hadden, zooveel zuurverdiende penningen aan mijn opvoeding te verspillen.
In den strijd dezer gevoelens deed zich aanvankelijk de vreesachtigheid het sterkst gelden. Het vrije leven beantwoordde niet aan mijne verwachtingen; de geheimzinnige, grootsche verwachtingen, waarmede ik het was ingetreden, ontaardden in een vrij alledaagschen lust naar avonturen, en die avonturen lieten eveneens op zich wachten. Middelerwijl werkte ik hard, een goed examen beloonde mij ruimschoots voor die genomen moeite, en sterker dan ooit werd het bewustzijn dat er iets buitengewoons uit mij groeien zou.